Читать книгу De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood - Pieter Louwerse - Страница 6

DERDE HOOFDSTUK. Echte leeuwen op den weg.

Оглавление

Inhoudsopgave

De soldaten, niet veel meer of beter dan de herberg uitgegooid, waren woedend en wilden hunne wraak al gaan koelen op de vensterluiken en ramen van „De Wissel” toen ze de burgerwacht zagen naderen, en al bestond die ook nu, volgens Pieter Van Wezel, uit acht „koekbakkers” toch besloten ze om maar niet in aanraking met hen te komen en heen te gaan.

„Gaat met mij mede, mannen,” zeide Pieter, die opeens te voorschijn trad, „ik weet nog wel eene taveerne waar de waard weet, wat een soldaat toekomt.”

„En verkoopt die brangdemoris?” vroeg een soldaat.

„Verkoopen? Ja, en duur ook aan domme mannen, die het met de Regeering houden. Maar soldaten rekent hij geen grootje voor eene mingel.”

De soldaten keken hem ongeloovig aan en dat was, waarlijk, geen wonder. Eene mingel was bijna eene halve kan en kostte ongeveer twaalf stuivers. En zooveel zou hij geven voor nog minder dan een grootje of halven stuiver? Gekheid, als er zulk eene taveerne of herberg was, dan hadden ze het immers al lang geweten?

Pieter keek hen lachend aan en zeide: „Nu ja, voor eenen enkelen keer geeft hij het om niet. Er zijn hier tweeëntwintig herbergen of taveernen in de stad, maar de Magistraat weet er maar van eenentwintig. Die eene is er in stilte, en de waard Jurrie Thysz., ook een schipper, is een heel goed vriend van me. Hij weet den brangdemoris stilletjes binnen de poort in huis te krijgen, en betaalt er geene stadsbelasting voor. Ik heb dan ook bijna al mijn brangdemoris, waarmede ik morgen ga zoetelen, van hem. Op die manier zit er voor een arm man, als ik ben, nog wat winst op.”

De soldaten geloofden hem en volgden hem naar de buurt waar die Jurrie Thysz. woonde, en dat was bij de Coebrugsgraft, niet ver van de Zijlpoort.

Terwijl dit op straat vóór „De Wissel” gebeurde en Meester Van Aecken nog bezig was de deur te sluiten, trad door de achterdeur een jong Edelman met een vriendelijk voorkomen binnen, en zoodra hij Meester Van Aecken zag, zeide hij: „Ik ben maar dadelijk achter op het erf gereden en heb mijn paard aan den stalknecht overgegeven. Gij hebt zeker voor dezen nacht nog wel eens logies voor me?”

Hij, die daar binnentrad en die woorden sprak, was Jonker Johan van der Does, Heer van Noordwijk en in Leiden zeer goed bekend, daar hij er ook eene woning had, welke hij met zijn gezin des winters betrok. Nauwelijks echter was April in het land of hij en de zijnen gingen te Noordwijk wonen om daar van het buitenleven te genieten. Op het oogenblik van ons verhaal was hij nog geen negenentwintig jaar oud.

Meester Van Aecken maakte eene beleefde buiging en zeide: „Zeker, Heer van Noordwijk! De tijden zijn nog niet zóó, dat al mijn slaapkamers bezet zijn; maar ik dacht dat uw huis hier in de stad al klaar was.”

„Ja, het is klaar. Zoodra we naar buiten gingen, dat was dadelijk na het beleg, is het werkvolk al gekomen, doch nu is er geverfd en ik slaap niet graag in een vertrek waar de verf nog niet bestorven is. Maar, hoe komen die soldaten daar op straat? Ik dacht dat ze allen weg waren. De Magistraat heeft er toch bevel toe gegeven?”

„Ja, Uwe Edelheid, dat is zoo; maar dat zijn ontevreden achterblijvers, die van alles bedenken om toch maar niet naar hun vendel terug te keeren. Zoo even is Kapitein Andries Albertz. echter hier geweest en heeft hun gelast binnen een etmaal te vertrekken.”

„Maar wat voeren ze nu uit? Ze schijnen het op uw huis verzien te hebben?”

„Ik heb ze de deur uitgeworpen, Uwe Edelheid! Ze beleedigden den Magistraat en dat kan ik niet hooren.”

„Maar welk afschuwlijk leelijk man spreekt daar met hen?”

De waard keek op straat en zeide: „Dat is Pieter Van Wezel, Edele Heer! Hij is bijgenaamd „Pier Quaet-Gelaet.”

„Ha, de beruchte Glipper?”

„Ja, Uwe Edelheid! En nu doet de schelm niets anders dan verdeeldheid zaaien.”

„Zie, hij neemt de mannen mede! Ik gaf wel wat, als ik wist waar ze heengaan.”

„Daar is kans op, Uwe Edelheid! Ik zie daar twee jongens aankomen, die er als voor geknipt zijn. De een is Cornelis Joppensz., een arme wees, die van zijne eerste kinderjaren liefderijk verpleegd is ten huize van Barend Van Keulen, meesterknecht op de marktschuit van Leiden op Utrecht. Hij noemt zijne Pleegouders Vader en Moeder en hij kon het bij eigen Ouders waarlijk niet beter hebben. De ander is Gerrit Verlaen, die knecht is op de schuit van Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck. Beide jongens varen al jaren mede en de schippers hebben wel gezorgd, dat ze echte Prinsgezinden zijn.”

„Ze zijn tenminste in goede handen. Ga, stuurt hen er op uit en laten ze dan hier komen om te zeggen, wat ze gezien hebben. Maar, beveel hen voorzichtigheid aan, hoort ge? Die Glippers zijn meestal uitgeslapen vogels.”

Meester Van Aecken begaf zich naar de voordeur en kort daarop zag men twee jongens de soldaten en Van Wezel voorzichtig nasluipen.

„Geen nieuws in de stad sedert verleden week?” vroeg Van der Does aan Van Aecken toen deze binnengekomen was en eene kan wijn voor zijnen gast had nedergezet.

„Neen, Uwe Edelheid! De Magistraat is nog altijd verdeeld in twee partijen. De sterkste is die, welke, òf uit opzet, òf uit onkunde volhardt, in het geloof, dat de Spanjaarden zich aan geen tweede beleg zullen wagen.”

„Laat men daarom de schansen van den vijand onaangeroerd? Mij dunkt dat het noodzakelijk is dat ze geslecht worden.”

„Zoo denken Burgemeester Pieter Adriaensz. en Secretaris Van Hout er ook over, doch ze ontvangen te weinig steun om de zaak door te zetten.”

„En het geschil over het koopen van koren?”

„Nog in het geheel niet bijgelegd. Er is trouwens ook te weinig geld in de stadskas om veel koren te koopen.”

„De nieuwe munt schijnt in Holland niet gewild te zijn, al heeft Zijne Excellentie er ook hare goedkeuring aan geschonken.”

„Wat zal ik u zeggen, Uwe Edelheid? Als mannen, zooals Pier Quaet-Gelaet, de onnoozele Leidenaars weten te bepraten om de papieren munt niet tegen het nieuwe geld te laten inwisselen, dan zeggen ze daar buiten: „Als de Leidenaars zelven die munt niet vertrouwen, waarom zouden wij het dan doen?”

„Dus gij denkt, dat nog niet al het papieren geld ingewisseld is?”

„Nog lang niet, Uwe Edelheid! Pier Quaet-Gelaet had er nog eenen buidel vol van en zeide dat hij het niet verkoos in te wisselen.”

„Die jammerlijke opruiers toch! Als die er niet waren, zouden de zaken heel anders loopen.”

„Maar heeft Uwe Edelheid nog al wat vertrouwen op de Fransche hulp?”

„Niet veel, Van Aecken! Frankrijk kijkt Engeland, en Engeland kijkt Frankrijk naar de oogen. Beiden hebben den mond vol van de schoonste beloften, maar als het op krachtige hulp aankomt, dan blijkt het dat beloven en doen twee is.”

„Uit Frankrijk heeft Graaf Lodewijk toch nog al geld medegebracht, Uwe Edelheid!”

„Zeker! Maar hoe groot die som ook wezen moge, ze is niet meer dan eene boon in den brouwketel. Zijne Excellentie kan zelf zoo goed als niets bijzetten. Hij was eens een rijk Prins; hij is nu een arm Vorst.”

„Als Graaf Lodewijk in het begin maar wat geluk heeft, dan zal het met dat geld wel schikken. De soldaten zullen dan door plundering hunne achterstallige soldij wel krijgen.”

„Ja, als Graaf Lodewijk een plunderaar van beroep was, maar dat is hij niet. Wel is hij, als de beroemde Franschman, Pierre du Terrail, Chevalier de Bayard, een Ridder zonder vrees of blaam, maar al wie Alva of Requesens met eenige vrucht beoorlogen wil, moet nog iets meer zijn dan dat.”

„Die Requesens schijnt dan toch niet te zijn, die hij lijkt?”

„Dat laat nog al wat te wenschen over, Van Aecken! Trouwens de lastbrief, dien Requesens mede kreeg, luidt niet anders dan die van Alva. Ik vermoed zoo, dat Requesens niet uit liefhebberij beulenwerk zal laten verrichten, doch dat hij, uit menschlievendheid de Nederlanders zachter behandelen zal, dat geloof ik ook niet.”

„Toch liet hij het standbeeld, dat Alva zich tot eigen eer oprichtte, neerhalen.”

„Dat zegt zoo goed als niets. Alva heeft in Spanje machtige vijanden, en Requesens kan even goed een vijand van hem zijn, en die vijandschap kan oorzaak zijn van het neerhalen van het beeld.”

„Hij deed er toch velen Nederlanders evenwel een groot genoegen mede.”

„Juist, en hierop zal Requesens ook wel gerekend hebben. En als iemand ons een genoegen doet, dan willen we wel eenige zijner gebreken over het hoofd zien. Zoo wordt de heele neerhaling van het beeld niet veel anders dan eene staatkundige daad.”

„De druppel honig om de vliegen te vangen?”

„Ja, of nog beter, het schelvischken, dat men uitwerpt om eenen kabeljauw te vangen.”

„Ziet u de toekomst dan donker in, als ik Uwe Edelheid vragen mag?”

„Donker en donker is twee, Van Aecken! Toen de Watergeuzen Brielle hadden ingenomen, waren er enkelen, die dat de „dageraad der Vrijheid” noemden. Ik vind dat het nog schemert en dat de schemering verbazend lang duurt.”

„Veel zal afhangen van hetgeen Graaf Lodewijk met zijn leger uitvoert.”

„Dat zal het ook, doch ik vrees, dat het met die onderneming niet te best zal afloopen. Zijne Excellentie zelve moet er niet veel van verwachten.”

„Maar als de onderneming, wat we waarlijk niet hopen, toch mislukt, Heer van Noordwijk, wat zouden dan de gevolgen zijn?”

„Van Aecken, ik geloof zoo, dat gij mij naar den bekenden weg vraagt. Gij denkt over alles, zooals ik en wilt alleen maar meer zekerheid voor uw geloof hebben. Gij denkt, en ik denk het ook, dat Leiden dan alweer zal belegerd worden. Gij hebt weinig hoop op de hulp met Fransch geld, en ik ook, en zoo gelooven wij beiden, dat binnen betrekkelijk korten tijd Leiden, ten tweeden male, zal belegerd worden.”

„Uwe Edelheid, het is zoo. Ik weet het bijna zeker, dat we eenen bangen tijd tegemoet gaan, en het is zoo waar als ik hier voor u sta, dat „Pier Quaet-Gelaet” en zijne vrienden nu al aan het werk zijn. Zij doen alles, wat ze kunnen, om de zorgeloosheid te doen toenemen.”

„Hoe leggen ze dat aan?”

„Ze doen niets dan kallen over het feest, dat plaats zal hebben bij gelegenheid van de monstering en den „ommegang” der schutters en de daarop volgende vrije jaarmarkt. Zij beloven gouden bergen van dat feest, en, lacie, het lichtgeloovige volk gaat zich op eenen vreugdedag voorbereiden, inplaats van op dagen, weken en maanden van strijd en nood. Ze .... maar daar zijn de jongens terug. Zal ik hen hier laten komen of zal Uwe Edelheid zelve naar de voordeur gaan?”

„Laat de jongens hier komen, Van Aecken! Ik wil wel eens wat met hen praten. Jongens durven overal komen, en ze zien en hooren veel meer dan wij wel denken. Geef hun ieder eene kan bier!”

Van Aecken liet de beide jongens in de gelagkamer komen, waar ze stellig Jonkheer Van der Does niet gewacht hadden te zien.

Jonkheer Van der Does keek gedurende eenige oogenblikken de beide forsch gebouwde knapen aan, en blijkbaar deed hij dat met welgevallen.

Gerrit Verlaen, die zoo ongeveer zestien of zeventien jaar oud kon zijn, was slank van gestalte, doch wat hij ook aan kracht mocht missen, scheen hij door vlugheid meer dan goed te kunnen maken. Zijne oogen stonden hem helder en flink in het hoofd en hadden iets over zich dat terstond aan wat uittartends denken deed. Geen spelletje, zoo gevaarlijk, of Gerrit waagde het; geen boom zoo hoog of hij klom tot in het topje; geen sloot zoo breed of hij durfde er over springen, en juist, als men dacht: „nu zal hij zijne waaghalzerij toch met een ongeluk moeten betalen,” wist hij zich door zijne voorbeeldelooze vlugheid uit den brand te helpen. Het was vooral daarom, dat Gerrit onder zijne makkers den bijnaam had gekregen van „Leeuwke”.

Cornelis Joppensz., even oud als „Leeuwke,” was niet zoo lang, doch veel sterker van lichaamsbouw, en wat deze aan vlugheid miste, zou hij stellig door kracht vergoeden. Dat getuigden de breede schouders, de dikke nekspieren en de volle kloeke handen. Zijn oogopslag was niet guitig en slim, zooals van „Leeuwke”, maar eer brutaal en driest. Men kon het hem aanzien, dat hij zich nimmer aan daden wagen zou, waarbij behendigheid noodig was, maar dat hij altijd te vinden zou zijn, daar, waar met moed en kracht wat te bereiken viel.

„Zet u jongens, en laten we eens een oogenblik met elkander praten,” zeide Jonkheer Van der Does, en zoodra ze gezeten waren, vroeg hij hun vriendelijk: „Van waar kwaamt gij samen toen Meester Van Aecken u aanriep?”

„Wel, Uwe Edelheid, morgen ga ik met Vader alweer met de schuit naar Woerden of Utrecht, en mijn vriend Gerrit gaat er ook heen, maar met Schipper Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck. Daar de reis wel lang duren zal, zoo wilden Gerrit en ik nog wel eens een paar verlaten schansen zien vóór we vertrekken; later komt er misschien niet van.”

„En waarom zou de reis lang duren, vriendje? Zoo veel te laden?”

„Dat ook wel, Uwe Edelheid,” antwoordde Gerrit, „want er is hier van allerlei noodig, en iedereen wil het eerst geholpen zijn. Maar daarom duurt de reis zoo lang niet. Er is gauw wat geladen.”

„Wat is dan de oorzaak?”

„Te Alfen hebben ze eene akelige brug over den Rijn, Uwe Edelheid! In het voorjaar, als het water hoog is, kunnen de schuiten er niet door en moeten ze soms dagen blijven liggen eer ze naar Leiden kunnen doorvaren.”

„Dat alles is Zijne Edelheid bekend, manneke,” zeide Van Aecken. „Of weet gij niet dat de Heer van Noordwijk Dijkgraaf en Hoogheemraad van Rijnland is?”

„Neen,” antwoordde Cornelis, „dat wist ik niet.”

Jonkheer Van der Does hoorde dit alles bedaard aan, doch welk eene vrij groote macht hij ook, als Dijkgraaf en Hoogheemraad, bezitten mocht, aan het veranderen van die brug kon hij niet veel doen, daar de belangen van het heele waterschap soms heftig konden tegengewerkt worden door de belangen van de talrijke Heerlijkheden, die men in Rijnland vond. Hij zeide er dus niets op, maar vroeg: „En hoe zijt gij in die schansen gekomen?”

„Wij hebben de boot gevraagd van Cornelis Jansz., die op de „Hogewoert” woont, en deze zelf is met ons medegegaan.”

„Ja, en onderweg hebben we Mees nog opgenomen. Deze zat te peuëren, doch ving niets,” sprak Gerrit.

„Welke Mees?” vroeg Van Aecken.

„Mees, de klapperman, die op „Marendorp” woont.”

„En wat heeft die heldhaftige krijgsman wel gezegd?” vroeg Jonkheer van der Does met een spotachtig glimlachje.

„Hij heeft ons alles uitgelegd, Uwe Edelheid! Want, ziet u, die oude Mees weet van oorlogen af. Hij heeft onder Keizer Karel gediend en is, zegt hij, zelfs in Rome geweest om den Paus gevangen te nemen. Kan dat waar zijn, Uwe Edelheid?”

„Dan diende hij onder eenen anderen Karel, en wel Karel van Bourbon en het is moeielijk uit te maken of die gevangenneming geschiedde met goedvinden van Keizer Karel, ja of neen.”

„Dat zei Mees ook, Uwe Edelheid, en dan zal hij ook wel dien Karel van Bourbon bedoeld hebben. Maar later ging hij toch in dienst van den Keizer en van Koning Filips,” zeide nu Gerrit. „Hij werd in den slag bij Saint Quentin gewond en kwam toen, na dertig jaar lang soldaat geweest te zijn, in Leiden.”

„En hoe zien de schansen er van binnen uit?” vroeg Jonkheer van der Does nu. „Hebben ze niet veel door weer en wind geleden?”

„Wel neen, Uwe Edelheid,” hernam Gerrit. „Mees zei: Als de Spanjaarden terugkomen, zullen ze de Leidenaars niet voor „Schansenschenders” schelden. Hij vond maar één ding jammer.”

„En wat was dat dan?”

„Wel, hij vond het jammer, dat de Leidenaars niet afgemaakt hebben, wat de Spanjaarden er onvoltooid aan lieten. Mees meende dat dit wel zoo mooi zou geweest zijn.”

„Die oude Mees kan ondeugend wezen,” sprak van der Does. „Maar vertel me nu eens, weet gij waar Pieter Van Wezel met de soldaten heengegaan is?”

„Ja, Uwe Edelheid, ze zijn met hun allen in het huis van Jurrie Thijsz. gegaan. Jurrie Thijsz. de schipper, weet u, die op de „Coebrugsgraft” woont. Die houdt een sluikertje.”

„Een sluikertje? Wat is dat?”

„Hij verkoopt in stilte aan het soldaten-volk brangdemoris, Uwe Edelheid!”

„Kom, hoe zoudt gij dat weten?”

„Wij hebben wel eens op den loer gestaan en de lui er heel raar vandaan zien komen.”

„Maar waarom noemt gij dat een sluikertje?”

„Omdat hij den brangdemoris binnen de stad brengt zonder er belasting voor te betalen.”

„Kom, jongen, gij verzint maar wat?”

„Neen, Uwe Edelheid, het is waar! Nietwaar, Cornelis?”

„Ja, Uwe Edelheid, dat is zoo! En er zijn hier in de stad nog meer sluikertjes. Maar ieder, die een sluikertje houdt, is een glipper of zal een glipper worden.”

„En denkt gij dat die soldaten daar nu zijn om brangdemoris te drinken?” vroeg van der Does.

„Ja, Uwe Edelheid, maar ook om kwaad van den Magistraat te spreken, want Pieter Van Wezel is medegegaan, en die is al een even groote Spanjaardsvriend, als Jurrie Thijsz. Maar Jurrie Thijsz. is veel slimmer dan „Pier Quaet-Gelaet.” Deze is leelijk ondeugend, maar erg dom.”

„Kom, jongen, dat kunt gij niet weten! Gij zijt daartoe veel te jong!”

„Ja maar, Uwe Edelheid, Mees zeide het vanmiddag, en toen liet Cornelis Jansz. er op volgen, dat Pier nog wel eens in de val loopen en zich dan leelijk branden zou.”

„Gij moet niet met zulke oude menschen omgaan, jongens! Dat deugt niet, want gij wordt dan veel te wijs voor uwe jaren. Maar hebt gij niets meer vernomen?”

„Neen, Uwe Edelheid, anders niet,” zeide Gerrit.

„Nu, luistert dan beiden naar dat, wat ik u zeg. Aan Schipper Van Keulen moogt gij alles vertellen, Gerrit! En gij, Cornelis moogt alles aan uwen Pleegvader zeggen, maar voor het overige moet gij zwijgen. Begrijpt gij dat die mannen kwaad doen?”

„Ja, Uwe Edelheid, dat begrijpen wij wel.”

„Hoor nu, als ze er achter komen, dat wij hunne streken weten, dan worden ze voorzichtiger, en wij kunnen hen dan niet meer straffen. Hier, dat is voor uwe moeite!”

Jonkheer van der Does gaf ieder een verreltje, dat was een vierde gulden, en beide knapen snelden verheugd heen.

„Wat denkt gij ervan, Van Aecken? Zouden de jongens ons niets wijs hebben gemaakt? Gij kent het volk hier beter dan ik,” zeide van der Does toen de beide knapen weg waren.

„Het spreekwoord zegt: „kinderen en dronken lieden zeggen de waarheid,” Uwe Edelheid!”

„Met spreekwoorden moet men voorzichtig zijn, Van Aecken! Als dat waar was, dan zouden alle waarden welgestelde lieden moeten zijn, want een spreekwoord is er, dat luidt: „Der en is ghien weert so arm, hij can eenen gaste een maeltijt broots borghen.”

„Uwe Edelheid heeft gelijk, maar met deze twee jongens kan toch wel een onderscheid gemaakt worden. Beiden varen al van hun tiende jaar af, en gaan daardoor altijd met oudere lieden om. U kan bovendien verzekerd zijn, dat beide schippers, als het jagertje de schuit trekt en er dus aanboord niets te doen is dan te sturen, heel wat met de jongens bepraten, dat eigenlijk nog niet voor kinderen geschikt is om besproken te worden.”

„Gij meent dus dat Pieter Adriaensz. mij niet uitlachen zal, als ik hem mijne vermoedens mededeel?”

„Och, Uwe Edelheid, ik houd het er voor, dat hij, zoo wel als Van Hout, reeds alles weet.”

„Hoe zouden ze dat te weten gekomen zijn?”

„Jonker Morsch is er ook nog, Uwe Edelheid! En wat Jonker Morsch niet weet, dat weet Willem Cornelisz. Speelman.”

„Dien laatste ken ik goed. Ik heb hem indertijd toen hij mij vertelde, dat hij duiven had, die hij niet zoo ver kon wegbrengen of ze kwamen altijd terug, aangeraden van die duiven aan te kweeken, omdat ze misschien bij een beleg van dienst zouden kunnen zijn. Zou hij die duiven nog hebben?”

„Of hij die duiven heeft, kan ik Uwe Edelheid niet zeggen, maar duiven, die hij buiten en binnen de stad laat vliegen, heeft hij.”

„Dan zullen het de duiven wel zijn, die ik bedoel. Maar wie is Jonker Morsch?”

„Jonker Morsch of de Leidsche Piero zal u toch wel kennen? Hij heet Pieter Cornelisz. Van der Morsch en is stadsbode.”

„O, is het die man? De nar van de Kamer van Rethorijken „De Witte Acolijen!” Dat is een slim en uitgeslapen man. Met zijne snaaksche uitvallen en guiterijen is hij overal gezien en weet hij dingen, die een ander niet hoort. Maar, zoo veel te beter, als Burgemeester Adriaensz. het weet. Als ik het hem dan ook nog eens zeg, zal hij er stellig zijne schouders nog wel meer onder zetten om alles te doen, wat in het belang der stad is.”

„Hij kan niet meer doen dan hij reeds doet, Uwe Edelheid! Al zijn pogen stuit af op den onwil van een groot deel van den Magistraat, dat gesteund wordt door Spaanschgezinden of door eenvoudige mannen, die zich door de gladde tongen van mannen als „Pier Quaet-Gelaet” en Jurrie Thijsz. alles laten wijsmaken.”

„Nu, Meester Van Aecken, we willen hopen, dat we kalveren, die in de weide loopen, voor leeuwen hebben aangezien. Ik wenschte nu ter ruste te gaan en morgenochtend om halfzes gewekt te worden. Ik heb morgen veel te doen.”

De Heer van Noordwijk nam zijn licht en ging naar zijne kamer, doch eer hij insliep, schudde hij het hoofd en mompelde: „Het zijn wel degelijk leeuwen, die ik zie.”

Ook Meester Van Aecken ging, na zich verzekerd te hebben, dat alles gesloten en gegrendeld was, slapen, en eene van zijne laatste gedachten van dien dag was: „Geen kalveren zijn het, maar echte leeuwen zijn er op den weg”.

De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood

Подняться наверх