Читать книгу De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood - Pieter Louwerse - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK. Dat is weer gebeurd.

Оглавление

Inhoudsopgave

In eene der drukste en gezelligste buurten van Leiden stond een net en vrij groot huis, waarvan een gedeelte ingericht was tot eene werkplaats en eenen winkel voor eenen goud- en zilversmid. Verreweg het grootste gedeelte van dat huis was echter bestemd tot herberg, wat dan ook wel te zien was aan het groote uithangbord, dat boven de deur hing, en waarop met groote letters geverfd was, dat de dorstige burger „In den Wissel” bij Cornelis Claesz. Van Aecken, zooveel wijn, bier en brandewijn kon koopen, als hij maar lustte. Vreemd mocht het echter in dien tijd heeten, dat de herbergier of waard het mes van twee kanten liet snijden, want een ander bord boven dezelfde deur vertelde, dat Mr. Cornelis Claesz. Van Aecken meteen goud- en zilversmid en stempelsnijder was.

Wel was, na het openen der poorten en het neerlaten der bruggen, weer veel leven en vertier binnen de stad gekomen, vooral vanwege de boeren en boerinnen, die hunne eerste eieren en hunne boter en kaas aan den man zochten te brengen, doch in de stad zelve was nog lang niet alles, zooals het geweest was. Er heerschte eene zeer ongeregelde drukte en bij velen ook ontevredenheid, die door Spaanschgezinden niet weinig aangewakkerd werd.

Zoo had de Regeering, zelfs nog in de laatste week van het beleg, besloten om het papieren noodgeld alweer te doen vervangen door klinkende munt. Men zou dan zilvergeld slaan van minder zilver-gehalte, doch den Prins van Oranje verlof vragen om dat slechtere geld in alle dorpen en steden, die aan zijne zijde waren, voor goed geld te mogen uitgeven, tot de stadskas instaat zou zijn om het weer tegen munt van bepaald gehalte in te wisselen. De afkondiging van dit besluit geschiedde Zondag den eenentwintigsten Maart.

Zoodra het beleg opgeheven was, zette men dat plan door, en Zijne Excellentie de Prins van Oranje stond toe, dat die van Leiden guldens en kwartjes zouden mogen slaan van minder zilver, doch naar het fatsoen en den vorm van de papieren noodmunt. Nu begon de Regeering met kracht aan het inwisselen, doch stuitte op tegenstand bij de burgerij, wat geen wonder was. Men had de verzekering gekregen, dat de papieren noodmunt later zou ingewisseld worden tegen echte munt van onvervalschte waarde, doch nu men munt in den handel bracht, die met minder gehalte dezelfde waarde zou hebben, als echte munt, zoo vertrouwde men de zaak niet, en de meesten, die niet gedwongen waren door gebrek aan goed geld zich het noodige aan te schaffen, hielden de papieren munt onder zich, en waren niet tot inwisselen te bewegen, zoodat tot driemalen toe het besluit der Regeering moest herhaald worden.

Zoo was het twee weken na het openen der poorten, dus Donderdag den achtsten April, dat de vrij groote gelagkamer van „de Wissel” des avonds nog druk bezocht was, en wel met velen, die met den gang der zaken niet tevreden waren.

Tot de ergste ontevredenen behoorde een schipper, die, als het met de schipperij niet vlotte, ook zijn brood als zoetelaar verdiende. Hij heette Pieter Van Wezel en had, hetzij het hem aangeboren was, of dat hij het door zijne slinksche en bedriegelijke handelingen gekregen had, zulk een terugstuitend en weerzinwekkend voorkomen, dat men hem den bijnaam gegeven had van „Pieter Quaet-Gelaet.”

Wie om de eene of andere oorzaak op het Stadsbestuur of de Regeering van den Prins ontevreden was, vond in Pieter Van Wezel terstond eenen aanhanger, doch altijd in het verborgen, als hij zeker wist, dat er geen gevaar bij was. Een lafaard was hij, als elke huichelaar, doch gedurende het winterbeleg had hij het met al zijne slimheid toch niet zoo ver kunnen brengen, dat de Magistraat er niet achter gekomen was, dat hij tot die geheime Spaanschgezinden behoorde, welke men in Haarlem ook had gekend en daar den naam van „Glippers” had gegeven. Meer dan iemand anders hadden de Prinsgezinden hem dan ook in het oog gehouden, en geenen vinger kon hij in de asch steken of men wist het.

Nu evenwel was het beleg opgeheven en kon hij ten opzichte van de stad, als verrader, zoo goed als niets uitrichten, en daarom liet men hem ook gaan en komen waar hij wilde, zonder hem langer na te gaan.

Het beleg had hem weinig voordeel gebracht, hiervoor had de Magistraat gezorgd. Daardoor was Pieter dan ook zeer ontevreden, en welk besluit Schout, Burgemeesters en Schepenen ook mochten nemen, Pieter had er het zijne van te zeggen, en wat hij er van zeide, was nooit goed.

„Hoe zit gij daar zoo stil, Pieter?” vroeg hem Floris Hendricksz., de hoefsmid, en plaatste zich met zijne kan bier naast Van Wezel, die, in zichzelven gekeerd, zich in eenen hoek van het vertrek bij zijnen brandewijn of „brangdemoris” had neergezet.

„Het is er, bijlo, ook een tijd naar om vroolijk en opgewekt te zijn,” luidde een brommend antwoord.

„Hei, hei, nu toch beter tijd dan een veertien dagen geleden. Toen hadt gij dát niet kunnen krijgen.”

Floris Hendriksz. wees op het bijna ledige roemerken brandewijn.

„Ik heb nooit behoefte aan brangdemoris gehad, Floris, en dat ik ze nu drink is alleen om mijne zinnen wat te verzetten.”

„Een slecht middel, Pieter! Brangdemoris is een gemeen goedje. Het windt een mensch een oogenblik op om hem daarna, als een natgeregende zoutzak, in elkander te laten zakken. Drink liever bier, het is weer echt Delftsch brouwsel.”

„Schande genoeg, dat de Magistraat toelaat, dat die van Delft tot schade van onze eigen brouwers, bier mogen invoeren.”

„Maar kom, is dat doorslaan! Geen enkele brouwer in onze goede stad is immers instaat, om binnen acht dagen bier te leveren, zooals dit is? Neen, man, nu zijt gij al zeer onbillijk.”

Pieter dronk zijn roemerken ledig en riep: „Vullen, Van Aecken!”

Van Aecken, die, als het in de herberg wat druk liep, zijnen winkel en gereedschappen verliet om vrouw en dochter in het bedienen te helpen, keek bij Pieters geroep op, en toen hij dezen zijn roemerken omhoog zag houden, kwam hij met de brandewijnflesch naar den hoek, waar de twee zaten en vulden het roemerken tot even beneden den rand.

„Nog niet genoeg verdiend gedurende het beleg om uwen gasten halfvolle roemerkens te geven voor het geld van volle?”

Meester Van Aecken, die eigenlijk eenen ekel aan Pieter had en liever zag, dat hij „De Wissel” voorbijging dan dat hij er intrad, sprak geen woord en wilde zich verwijderen.

„Hei,” riep Pieter, „geef gij het soms voor niemendal?”

„Wat geeft gij voor niemendal?” vroeg Van Aecken norsch.

„Ik? Liever niets, maar ze dwingen arme schippers en zoetelaars wel om tegen hunnen zin en tot hunne groote schade, al te dikwijls wat voor niemendal te geven.”

„Het zal best met Pieter Van Wezel schikken,” zeide Van Aecken en wilde weer heengaan.

„Neen, neen,” riep Pieter. „Hier is geld!”

Meteen wierp hij eenen papieren gulden op de tafel.

„Niet gangbaar meer,” zeide Van Aecken en liet het papieren muntstuk eenvoudig liggen.

Pieter Van Wezel wist zeer goed, dat reeds den achtentwintigsten Maart bekend was gemaakt, dat ieder, die vóór „sonnen-onderganck” de papieren Munt niet ter bestemder plaatse had ingewisseld, daarvoor later geene vergoeding zou krijgen. Met opzet nu had hij dat niet alleen nagelaten, maar heel in stilte had hij zelfs bij enkelen, die dit vergeten hadden te doen, die papieren Munt voor eene kleinigheid afgekocht. Toch hield hij zich, alsof hij er in geloopen was, en eenen handvol papieren guldens en kwartjes uit den buidel halende, wierp hij die driftig op de tafel en zeide: „Niet gangbaar? Niet gangbaar? Wat moet ik er dan mede doen?”

„Bewaar ze als rariteiten, Van Wezel,” riep Hendricksz. vroolijk lachend uit.

„Zeker ter eere van hem daar,”—hij wees op Van Aecken,—„die de stempels van deze vodden gesneden heeft. De man wist, wat hij deed. Stempelsnijder en beurzensnijder was bij hem één stiel (ambacht).”

Hendricksz. verschrikte van dat brutale gezegde en keek Van Aecken vragend aan.

Van Aecken echter glimlachte en zeide: „Denkt gij, Hendricksz., dat ik er mij iets van aantrek? Niets man! Glippers mogen mij alles verwijten; een fatsoenlijk mensch schaamt er zich voor om er ook maar een oogenblik naar te luisteren.”

„Ik een Glipper?!” riep Pieter en sprong zoogenaamd woedend op. „Een schelm, die dat durft zeggen! Maar weet gij, wie hier in Leiden dadelijk Glipper heet? Dat is iedereen, die maar wat durft aanmerken op hetgeen Mijne Heeren van den Gerechte of van den Magistraat believen te besluiten.

„Ziedaar, hier op tafel ligt eene ronde som van vierentwintig gulden aan papieren munt. Staande het beleg heb ik ze aangenomen, als een burger, die het oprecht meent met stad en land. Ik vertrouwde er op, ze later te kunnen inwisselen tegen goede, klinkende munt.”

„Dat hebt ge toch al veertien dagen lang kunnen doen, nietwaar?”

Met deze woorden mengde zich Schipper Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck in het gesprek, nadat hij het al dien tijd met aandacht gevolgd had, doch zich hield, alsof het hem niet aanging. Hij was eenvoudig vrachtschipper van Leiden op Utrecht, maar stond bij dat deel der bevolking en van den Magistraat, dat Prinsgezind was, hoog aangeschreven, terwijl zelfs al de anderen gaarne met hem te doen hadden, omdat hij onkreukbaar eerlijk en buitengewoon oprecht was. Iedereen wist, wat men aan hem had, en niemand achtte er hem te minder om, dat hij zulk een ijveraar was tegen den Hertog van Alva en al wat Spanjaard was. Hijzelf zou ook niemand minder achten, als hij Roomsch of Spaanschgezind, of wel Geus en Hervormd was.

„Elk mensch moet vrij zijn om te denken, wat hij wil,” zeide hij altijd. „En als ik nu graag zie, dat niemand het mij euvel duidt, dat ik met hart en ziel tegen Alva en zijnen aanhang gekant ben, dan moet ik het een ander ook niet euvel duiden, als hij tegen den Prins is. Zóó behoort het. Maar .... eerlijke wapenen, man, eerlijke wapenen! Niets zijn in het verborgen, om dan rond te sluipen bij nacht en ontij als eene kat, die naar eene prooi zoekt.”

Zoo redeneerde Schipper Van Schaeck, en dat wist even goed de Spaanschgezinde Jonkheer van Mathenesse, als de Prinsgezinde Jonkheer Johan van der Does,—dat wist even goed de Calvinistische Predikant Petrus Cornelius als de Eerwaarde Immetgen Ruelen, de Mater of Abdis van de Nonnekens in het „Graeuwe Sustershuys”, en toch was Van Schaeck altijd en bij allen de graag gewilde Schipper.

Heel anders was het met Pieter Van Wezel, die Roomsch en in stilte Spaanschgezind was. Zelfs zijne geloofsgenooten en zij, die evenals hij, den Spanjaard dienden of achtten, lieten hem, als Van Schaeck kwam, links liggen, en die van de tegenpartij keken in het geheel niet naar hem om, dan om hem gedurende het beleg in zijn doen en laten na te gaan.

Dit griefde Van Wezel, die ook van Leiden op Utrecht voer, niet weinig, en daarom kon hij Van Schaeck niet lijden.

Toen dan Van Schaeck zoo zeide dat er al veertien dagen lang gelegenheid bestaan had om het papieren geld tegen klinkende munt in te wisselen, stoof Pieter op en riep: „Inwisselen voor valsch geld? Nooit! Die van den Gerechte en den Magistraat mogen het voor zichzelven verantwoorden kunnen, dat ze valsche munters zijn, mijn geweten is zoo ruim niet om het aan te nemen of uit te geven. Zeg nu ook eens wat, als gij kunt.”

Deze uittartende vraag gold onzen Van Schaeck en deze zeide heel leuk: „Gij hebt gelijk, Van Wezel, uw geweten is zoo ruim niet, want gij hebt er in het geheel geen.”

Op dit scherp gezegde ontstond onder de aanwezigen een luid gelach.

„Verdraaid, Gijs, wat zijt gij scherp uitgevallen,” klonk nu eene andere stem. Het was die van Barend Cornelisz. Van Keulen, zetschipper op de marktschuit van Leiden op Utrecht en niet alleen een oud bekende, maar ook een goed vriend van Van Schaeck.

Van Schaeck keek hem even aan en zeide: „Scherp maar waar, Barend!”

„Nu, wáár, wáár, er is zooveel wáár, maar daarom moet ge niet alles zoo zeggen. En bovendien, ik zeg dat onze Pieter Van Wezel wel een geweten heeft!”

„Hoort gij dat?” riep Pieter triomfantelijk en liet zich het roemerken nog eens vullen.

„Maar een geweten, dat alles doorlaat zooals een eiernetje het water,” vervolgde Van Keulen, „en dan, dan het is zóó een piepertje van een gewetentje.” Hij wees een stukje nagel van zijne pink aan.

Pieter die zich eerst zoo verheugd had, werd nu woedend, en zeide: „Ja, al wie tegen eenen aap durft zeggen, dat zijne jongen leelijk zijn, die deugt niet. Zoo gaat het altijd. Maar ik tart iedereen om te weerleggen, of het den eenvoudigen werkman lijkt, als de Magistraat zoo willekeurig omspringt met het geld. Nu de coman in zijne comeny wat zou kunnen verdienen, zoo hij de zetting mocht houden, die de Magistraat tijdens het beleg verordend heeft, is het dadelijk na het beleg: „Ieder, die comanschap drijft, is vrij zoo duur en zoo goedkoop te verkoopen als hij wil.” Weg zijn de verdiensten, die toch wel gebruikt zouden kunnen worden. En of dat alles niet genoeg is, legt de Magistraat tot groot ongerief en nadeel van de burgeren gedurende zes maanden eene belasting op alle eet- en drinkwaren. Ik vraag waartoe dit noodig is?”

„Om de stadskas, die nu schoon ledig is, weer wat aan te vullen,” sprak Jan Van Hout, de wakkere Secretaris. „Er is geen geld in kas om ook maar eenen zak rogge te koopen!”

„De Magistraat koopen,” schreeuwde Pieter. „De Magistraat heeft niets te koopen en allerminst koren. Wat zou er mede gedaan worden?”

„U en allen Leidenaars er brood van geven, als de stad alweer belegerd wordt,” antwoordde Van Hout.

Pieter begon luidkeels te lachen en riep: „Alweer belegerd! Een gek, die dat gelooft! Maar van Secretaris Van Hout, die, geholpen door zijnen vriend Pieter Adriaensz., den Burgemeester, wil doordrijven dat de verlaten Spaansche schansen geslecht en tot eigen gebruik nieuwe aangelegd worden, kan men zoo iets verwachten.”

Hierop wendde zich Pieter tot eenen boer, die wel tot de bewoners van Leiden behoorde, maar toch buiten de stad woonde, en zeide: „Dat is nu de man, Gerrit, die niet wil hebben, dat gij uw houten huis en evenmin uwe houten schuur, die ge op bevel van den Magistraat bij het beleg moest afbreken, in steen opbouwt. Gij moogt hem wel eene kaas tot dank aan huis bezorgen. Hij woont bij het Wolhuis en is met zijn negenen. Hij kan dus best een kaasje gebruiken.”

Alsof hij de grootste aardigheid gezegd had, begon hij luid te lachen en zijnen buurman Hendricksz. aanstootende zeide hij tot dezen: „Die is raak, hé? Als hij eenen goeden zak heeft, kan hij hem vullen.”

Enkelen waren er, die ook medelachten, doch de meesten lieten een afkeurend gemompel hooren en Frans Franszoon, de brouwer uit de Donkersteeg, sprong op Pieter toe, greep hem bij den strot en riep: „Slik die lasterlijke woorden in, Glipper, of ik wring je de keel toe.”

„Het was m-maar gek-heid,” bracht Pieter er met moeite uit, terwijl hij bloedrood werd.

„Laat dat, Frans,” zeide Jan Van Hout. „De man heeft te veel brangdemoris of courage-water gedronken, en hij weet niet, wat hij zegt.”

„Maar waarom wilt gij niet, dat ik huis en schuur in steen opbouw?” vroeg nu Gerrit.

„Huisman, wat denkt gij toch weinig na! Hoe zou ik, die maar Secretaris van Leiden ben, zoo iets kunnen tegenhouden? Mijn goede vriend, ik heb niets te gebieden of te verbieden.”

„Nu, dan verbiedt de Magistraat het, en waarom doet hij dat?”

„Omdat de octrooien van Leiden het verbieden, Gerrit! Meer kan ik er niet van zeggen.”

„Dan moet de Magistraat die octrooien afschaffen,” meende Gerrit. „Het is niets anders dan plagerij.”

„Alweer mis, Gerrit! De Magistraat mag op eigen hand die octrooien niet afschaffen. Dat is het werk van de Staten en van den Prins. Leg er u dus bij neer, man!”

„Maar waarom mag dat niet?” vroeg Gerrit.

„Omdat de vijand zich bij eene belegering daarin zou kunnen nestelen. Maar laat ik nu maar over deze zaak zwijgen en wat anders vertellen. De Magistraat heeft besloten om de schans te Valkenburg met spoed te versterken, want werkelijk, wij vreezen dat de vijand terugkomen zal.”

„Dat geloof ik niet,” klonk hier en daar eene stem. „De Spanjaard heeft aan dat beleg van vijf maanden zóó zijne bekomst, dat hij zich wel aan geen tweede wagen zal. Let op mijne woorden: wij blijven vrij!”

Pieter Van Wezel knikte met eene kleine beweging van het hoofd toestemmend en bromde: „Dat heb ik al zoo lang geleden gezegd en niemand gelooft mij.”

„Als gij nooit iets anders dan waarheid gesproken hadt, Pieter,” zeide Van Hout nu weer, „dan zou iedereen u gelooven. Maar ik heb toch wat voor u!”

„En dat is?”

„Gij hebt de Heeren van de Gerechte en den Magistraat gevraagd om onder de Engelschen, die in de schans te Valkenburg liggen, te mogen zoetelen. Hier is het bewijs, dat gij moogt. Ik wensch u eene goede comanschap!”

„En hoeveel spionnen zal men mij nazenden?” vroeg Pieter driest.

„Wel, man, niet éénen! Gij staat hier in Leiden bij hoog en laag zóó goed aangeschreven, dat iedereen u gerust zijn laatste grootje in bewaring zou durven geven,” sprak Van Hout lachend.

„Ei, de laatste koperen grootjes zeker, die ook al ingewisseld werden om door slecht geld van valsche munters vervangen te worden.”

„Is dat mensch nu nog dronken, Van Hout?” riep Van Keulen en stond al gereed om den lasteraar, die bovendien geen sterk en kloek gebouwd man was, bij den kraag te vatten.

„Zeker, Van Keulen, hij is dronken en niet recht goed bij zinnen! Breng den goeden man naar huis en leg hem te bed, anders verslaapt hij morgenochtend zijnen tijd en een ander zoetelaar doet hem achter het net visschen. Ik wensch u allen eenen goeden avond.”

Van Hout door verscheidene anderen gevolgd verliet de herberg waar Pieter Van Wezel alleen met zijne vrienden achterbleef.

Onder die achterblijvers behoorden ook enkele soldaten, die met hun vendel dienst gedaan hadden in de afgeloopen belegering. Reeds kort na het opbreken van het beleg hadden de verschillende vendels bevel gekregen om naar Woerden, Delft, Brielle of andere plaatsen heen te gaan. Verreweg de meesten hadden hieraan voldaan en, waren tot groote vreugde der burgerij, de stad uitgetrokken. De anderen waren tot heden onder allerlei voorwendsels in de stad gebleven en leefden ten koste der burgers, die hiertegen niet weinig morden, want ze meenden dat ze zoowel door het beleg van Haarlem, als door hun eigen beleg, nu al lang genoeg die vreemdelingen binnen de poorten gehad hadden. Nog altijd heeft de groote menigte wat tegen de soldaten en beschouwt ze eigenlijk als een bijzonder soort van menschen, die niet zoo goed en minder te vertrouwen zijn dan gewone burgers. Dat is stellig in onzen tijd zeer verkeerd gezien, doch in die dagen was het maar al te zeer waar. Wie te lui of te onverschillig was om in het eene of andere gilde een ambacht te leeren, verhuurde zich als soldaat aan dat land, dat het meeste betaalde of aan dat Legerhoofd, dat de meeste plunderingen toeliet. Daarom werd er bij de overgave van eene stad aan den vijand ook eene zekere som gelds gegeven om de plundering af te koopen. Had de overwinnende vijand die som niet betaald, en wilde hij van geen afkoopen weten, dan waren de overwinnaars nauwelijks in de stad of ze drongen, zonder daartoe verlof te vragen, alle huizen binnen, namen mede wat van eenige waarde was, vernielden het overige en bedreven met de bewoners de wreedste baldadigheden. En zulke ruwe gasten moesten ook door de burgerij binnen de stad genomen worden, als ze belegerd zou worden. Kazernen had men in dien tijd niet, zoodat ze bij de burgers tegen eene kleine vergoeding ingekwartierd werden. Het was dus geen wonder, dat die van Leiden met vreugde hoorden dat de soldaten vertrekken moesten en met leedwezen zagen, dat enkelen er wat op gevonden hadden, te blijven. Dat dezen niet vriendelijk behandeld werden, spreekt vanzelf.

Nauwelijks waren Van Hout en zijne vrienden heengegaan of de Bevelhebber van de afdeeling Leidsche vrijwilligers, die met hun allen slechts zesentachtig man uitmaakten, trad binnen en bracht den soldaten het bevel, dat ze kort en goed te zorgen hadden, dat ze binnen de vierentwintig uren de stad verlaten hadden.

„Jawel,” bromde een soldaat, „we mogen hier wel zijn om lijf en leven te wagen, als de nood aan den man is, maar is de nood voorbij, dan kunnen we een heenkomen zoeken.”

„Het ergste nog niet,” liet een ander zich hooren. „Lijf en leven in een eerlijk gevecht wagen, bah, een lafaard, die er tegen opziet. Maar honger lijden, dat men er scheel van wordt en vechten bovendien, ja, dan zijn we goed, dan zijn we „goeman” voor en „kompeer” achter. Doch zijn de vetpotten er weer en is de vijand weg, dan zou ieder burger wel eenen bezemsteel willen nemen en ons, onder het geschreeuw van: „Pak je weg, gespuis,” de poorten willen uitjagen.”

„Mij krijgen ze de stad niet uit,” zeide een derde. „Ik zou wel eens willen weten, wie het wagen zou, mij met geweld de poorten uit te jagen. Dat zou ik willen weten!”

Hij sloeg met den harden lederen handschoen zóó hevig op de tafel, dat de bierkannen er van opwipten.

„Het is mij om het even of gij wilt of niet, man,” zeide Meester Andries Albertsz., de Bevelhebber. „Inplaats van Cornelis Adriaensz., den trommelslager, dien gijlieden niet schijnt te verstaan of te hooren, want hij is verscheidene reizen te vergeefs geweest, kom ik zelf het bevel van den Magistraat brengen. Ik weet nu dat gij mij verstaan en gehoord hebt. Wilt gij nu niet vrijwillig uittrekken, wacht dan de gevolgen af. Goeden avond!”

Meester Andries Albertsz. was geen man om er mede te spotten, en waar een ander zich nog door eenig gevaar liet weerhouden, daar wist hij van geene vrees en hij deed wat er te doen was. Dat wist Pieter Van Wezel ook wel, doch de deugniet had er een bedoeling mede om de soldaten in hunne koppigheid te stijven, en daarom zeide hij, zoodra de Bevelhebber weg was: „Zou men niet zeggen, dat die Meester Andries voor Veldheer in de wieg gelegd is? Één ding is jammer.”

„Wat is jammer?” vroeg een soldaat.

„Dat de Prins hem niet aanneemt om, inplaats van Graaf Lodewijk, die nu eens hier dan daar is, aan het hoofd van een leger te staan. Hij heeft nu met alles en alles slechts zesentachtig man onder zijne bevelen, en als gij,”—hij tikte den soldaat, die zoo dapper met zijnen handschoen kon slaan, op den schouder—„eenvoudig zegt: „Komt eens nader, als gij durft,” dan loopen ze alle zesentachtig met den Bevelhebber aan het hoofd, zoo gauw weg als ze maar kunnen. Het is eene bende koekbakkers, en ik, al ben ik maar een eenvoudig schipper op eene tentsnebbe of, zooals nu, zoetelaar, ik wil wel zeggen dat ik ze sta, en allemaal tegelijk ook.”

Toen Pieter dat zoo zeide, trok hij een heel dapper gezicht, doch geheel dat krijgshaftig voorkomen was in een oogenblik verdwenen, toen Meester Van Aecken, de waard, hem bij den kraag greep en met de woorden: „Geene ophitserij hier, manneke,” buiten de deur zette. Hierop keerde hij terug en zich tot de negen of tien soldaten wendende, zeide hij: „Mag ik u verzoeken mijne herberg te verlaten, mannen?”

„En als wij nu niet willen, gij, wijn- en biervervalscher?” zeide de dappere handschoen-man, terwijl hij uittartend de beide beenen op tafel legde en brutaal lachend Meester Van Aecken aankeek.

Meester Van Aecken zeide niets, doch de deur naar zijne werkplaats openende, riep hij: „Toe, jongens, komt me eens even een handje helpen om windbuilen op straat te gooien!”

„Goed, Meester,” klonk het, en bijna op hetzelfde oogenblik traden vier forsche gezellen, met een schootsvel voor, in de gelagkamer.

„Ik neem dien man met de beenen op tafel voor mijne rekening,” zeide Meester Van Aecken. „De anderen zijn voor u.”

Pas was dit gezegd of de handschoen-held spartelde als een paling in de ijzeren vuisten van den goudsmid en, eer de dappere man er aan dacht, lag hij al op straat, waar hij gevolgd werd door al de anderen. Meester Van Aecken sloot de deur en zeide: „Dank u, mannen! Dat is weer gebeurd.”

De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood

Подняться наверх