Читать книгу De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood - Pieter Louwerse - Страница 7
VIERDE HOOFDSTUK. Eendeneieren en Nieuws.
ОглавлениеVriendelijk keek de zon op Maandag, den tienden Mei, in het jaar onzes Heeren 1574, op het aardrijk neer, en liet hare levenbrengende stralen flikkeren op den effen waterspiegel van den Ouden Rijn, die zich, als altijd, droomerig en traag tusschen zijne nauwe bedding voortbewoog.
Voor de oude steenen brug van het toenmaals reeds voorname dorp Alfen lagen eenige flinke riviervaartuigen naast vele kleine vrachtschuitjes, tentsnebben geheeten, te wachten tot de waterstand in den Rijn wat lager werd, om zich door de nauwe brugopening te kunnen wringen, en de reis naar Leiden te vervolgen, als zij, die aan de andere zijde lagen, dat althans niet belett’en!
En, wel was er haast bij, dat ze met hunne kostbare lading, die voor een groot deel uit turf, boter, kaas en graan bestond, trachtten zoo spoedig mogelijk zich voor eenen overval van de Spanjaarden te hoeden, door binnen Leiden te komen. Sinds een paar dagen toch had zich het gerucht verspreid, dat de Staatschen, ergens in het Limburgsche, door de Spanjaarden geslagen waren geworden. Ja, alsof het verlies van dat gevecht nog niet genoeg was, werd er ook bij verhaald, dat de drie broeders van Prins Willem van Oranje, de Graven Jan, Lodewijk en Hendrik van Nassau, op eene ellendige wijze waren omgekomen. Men vertelde, onder anderen, voor vaste waarheid, dat Graaf Jan in een moeras gesmoord en door de hoeven van de paarden der Spaansche ruiterij letterlijk vertreden was geworden. Graaf Hendrik was, toen de Spanjaard de overhand kreeg, in eene boerenwoning gevlucht; maar door den vijand ontdekt. Deze stak het huis in brand, en de jeugdige held werd eene prooi der vlammen. Het gerucht ging verder met te vertellen, dat Graaf Lodewijk, om zijnen onstuimigen moed, zijne dapperheid en zijn edelaardig karakter, algemeen bemind, gewond tusschen de lijken gevallen was. Toen de vijand zich verwijderd had, kroop hij over het slagveld naar de Maas om zijne wonden uit te wasschen, doch door eenige lijkberoovers ontdekt, werd hij onbarmhartig vermoord, niettegenstaande hij een hoog losgeld voor het behoud van zijn leven en zijne vrijheid aanbood.
Nog anderen wisten te verhalen, dat het geheele leger der Staatschen in de pan gehakt was, en dat er van de zesduizend manschappen niet één was overgebleven om aan Prins Willem, die met zijn leger in de Bommelerwaard lag, en plan had zich met zijne broeders te vereenigen, de noodlottige tijding over te brengen. Nu was Prins Willem in den waan gebracht, dat zijne broeders hooger op, dan hun plan was, de Maas waren overgetrokken, waarom hij getracht had hen op te sporen. Hierdoor was hij evenwel in den strik geloopen, welken de Spaansche bevelhebber Don Sanchio D’Avila hem gelegd had. Ook hij was verslagen en had te nauwernood zijn dierbaar leven kunnen redden. Thans had de Spanjaard de handen vrij en kon hij komen, waar hij wilde. De weg was hem overal gebaand.
Iedereen begreep, dat er onder al die berichten weer veel overdrevens liep; maar dat er iets gebeurd was ten nadeele der onzen, dat werd door allen geloofd.
Dat geloofde ook onze schipper Van Schaeck, die, leunende op het roer zijner tentsnebbe, onverschillig en onbeweeglijk op het zacht kabbelende water van den Rijn stond te kijken.
„Arm volk,” zuchtte hij, „zal dan al het vergoten bloed te vergeefs gevloeid zijn? Zijn Egmond en Hoorne met zoovele andere Nederlandsche Edelen dáárom onder de bijl van den rooden man gevallen? Heeft de Prins van Oranje dáárom al zijne bezittingen opgeofferd, en zichzelven met lichaam en ziel aan de belangen der Nederlanden gewijd? Zijn dáárom al die menschenlevens en schatten verspild, om ten slotte toch te bukken voor het geweld, en machteloos zich te onderwerpen aan de willekeurige handelingen van een tiranniek Vorst? Bij Sint-Andries, wèl mag men van den nieuwen Landvoogd Requesens den mond zoo vol hebben, en zijne edele hoedanigheden ten hemel verheffen! Als die man edel is, ben ik vast een heilige of, op zijn minst genomen, zoo rein en deugdzaam als een Zusterke van Nazareth!”
„Hei, wat snapt ge daar van een Zusterke van Nazareth? Hebt gij altemet een vrachtje voor de eerwaarde Abdisse van dat Convent?”
De aangesprokene zag op en keek in het grijnzende gelaat van schipper Jurrie Thijsz., die met zijne snebbe vlak naast hem lag.
„Neen,” zeide Van Schaeck, „ik heb geene kloostervracht.”
„Anders, het kon wel, want de Eerwaarde vrouwe duikt niet onder hare huive, als ze een knap schippers-gezel te zien krijgt. Hi, hi, hi!” grinnikte Thijsz.
„Wat gij daar zegt van de Abdisse staat u wonder-mooi, Jurrie! Ware ik in uwe plaats, dan zoude ik die zoutelooze aardigheden maar laten varen, en die aanvallen niet richten op de deugd van Zusterkens, in wier schaduw gij niet staan kunt. Ge deedt dus verstandig hierover te zwijgen. Want, òf gij meent niet, wat ge zegt, òf ge wilt mij de tong los maken, òf ge zijt een spotter!”
„Zijt gij dan geen Calvinist?” vroeg Jurrie, en zijn gelaat vertoonde weer dien valschen, leelijken grijnslach.
„Zoodra ik u tot mijnen biechtvader heb aangesteld, zal ik u opbiechten van welk geloof ik ben,” duwde Van Schaeck hem korzelig toe, en sprong meteen aan den wal.
Hier stonden eenige mannen met Heer Foy Van Broeckhoven, den Baljuw van Alfen, te praten en blijkbaar waren ze in een zeer ernstig gesprek gewikkeld.
„Hebt gij ruzie met uwen buurman, Van Schaeck?” vroeg de Baljuw schertsend.
„Bewaar me, Heer Baljuw, ruzie! Als ik ruzie maak, dan moet het met iemand zijn, die het waard is, er ruzie mede te hebben,” antwoordde Van Schaeck lachend, „en om u de gulle waarheid te zeggen: de heele Jurrie Thijsz. acht ik te min om er maar ééne minuut van mijn leven boos op te wezen.”
„Brrr, brrr, dat is toch wat al te bar, schipper! Maar ben ik waard dat ge ruzie met mij maakt?”
„Ja, Heer Baljuw, en ik heb er zelfs grooten lust toe. Zeg u me toch eens wanneer het den Alfenaren believen zal om die nare brug af te breken en de vaart hier wat uit te diepen?”
„Ja, die brug is eene plaag,” sprak een andere schipper. „En wanneer zullen wij zoo gelukkig zijn, hier een jaagpad te zien? Wij, schippers, groeien allemaal scheef van het gestadig duwen met den schuifboom!”
„Nu,” antwoordde de Baljuw, „naar mijne meening zouden de Leidenaars beter gedaan hebben, zoo ze tweeënveertig jaar geleden, die van Alfen uitgenoodigd hadden, hunne eigene brug en vaart te herstellen, inplaats van het metselwerk aan de Vischbrug te helpen bekostigen.”
„Maar Alfen kreeg hierdoor eene eigene vierschaar en dat is toch ook wat waard, zou ik gelooven, Heer Baljuw,” liet een der omstanders zich hooren.
„Ik houd het met den Heer Baljuw,” sprak Van Schaeck, „want zie eens aan. Ik lig hier nu al drie dagen lang voor dezen steenen brug te kijken, als een hond op eene halve deur; Jurrie ligt er nog langer. Waar zou het heen moeten, zoo Leiden eens opnieuw en onvoorziens belegerd werd, en vóór dien tijd, met den meesten spoed, van levensmiddelen moest voorzien worden?”
„Nu, mij dunkt dat hiervoor geen gevaar meer bestaat,” zeide Jurrie, die zich ook onder het gezelschap gemengd had. „Valdez heeft het beleg immers opgeheven? Laat zien, het is gisteren al zeven weken geleden, dat hij met de zijnen is vertrokken. De Magistraat van Leiden kan er gerust op zijn, dat Valdez het niet opnieuw beproeven zal, onze veste te belegeren. Hij heeft in die vierentwintig weken en drie dagen van dat beleg al genoeg kunnen zien, dat hij de stad toch niet krijgt. En, als ik iets in den Magistraat te zeggen had, zou ik ook niet dulden, dat de pakhuizen zoo met koren beladen werden. Het is eene uitgave, die groot is, die op de burgerij drukt en die ten slotte niemand eenig voordeel bezorgt!”
„Zou men niet zeggen dat onze Jurrie klerk geweest is?” riep Van Schaeck. „Hij spreekt als een Minnebroeder uit het Hoogewoerds-convent. Maar dàt is zeker, dat de Magistraat wèl zal doen, zoo hij zich aan de praatjes van zulke lui wat minder stoort. Hoe is het verleden jaar gegaan? Waren er toen niet van die verraders binnen de stad, die de Regeering wisten te bewegen, geenen levensvoorraad in te nemen, en die in stilte met den Spanjaard heulden? Mij dunkt, de Leidenaars deden wél, zoo ze doof bleven voor dergelijk gekal. Het ware beter, zoo ze toonden geleerd te hebben, de verraders en Spaanschgezinden te onderscheiden van hen, die het goed met den lande meenen!”
„Gij ziet mij bijgeval toch niet voor zulk eenen lagen verrader aan?” schreeuwde Jurrie, zich zeer verontwaardigd aanstellende.
„En als ik nu eens „ja” zeide, wat dan?”
„Dan sloeg ik je zoo fijn als boonenmeel,” brulde Jurrie, en begon reeds de vuisten te ballen.
„Jij, zou jij dat doen?” sarde Van Schaeck. „Je bent er bij Sint-Felten, me juist het manneken van moppendeeg voor!”
Misschien zou het tusschen het schippersvolk tot klappendeelen gekomen zijn, had niet de Baljuw de kibbelende partijen weten te bevredigen en verzocht dat ieder zijns weegs zou gaan.
De Baljuw had gezag genoeg onder de schippers om terstond gehoorzaamd te worden. Van Schaeck ging aanboord zijner tentsnebbe, Jurrie ging de Bruggestraat in en de anderen verspreidden zich hier en daar.
„Ik zou wel eendeneieren willen gaan zoeken, schipper,” zeide Gerrit toen Van Schaeck aanboord kwam. „Al gauw haal ik voor vandaag het kostje op. Ik kan hier met dat hooge water nu toch niets doen.”
„Mijnentwege, ga! Maar tegen den middag terug, verstaat ge? Anders vindt gij den hond in den pot.”
„Dat beloof ik,” zeide Gerrit, en eenen lichten schuifboom als polsstok, of zooals men toen zeide, als verrejager, medenemende, was hij weldra buiten de kom van het dorp. Hij sprong de eene sloot na de andere over, en kwam eindelijk aan een soort van eilandje, dat geheel met hakhout en braamstruiken begroeid was. „Hier,” dacht hij, „zal ik toch zeker wel eendennesten vinden, of ze zijn er in het geheel niet!”
De kleine plek gronds was spoedig doorzocht en het zoeken was niet vergeefsch geweest; want in eenen bruinen doek, die naast hem lag, had hij in betrekkelijk korten tijd, vierentwintig goede eieren gepakt.
Na zulk eenen rijken oogst, had hij gemeend wel een weinig te mogen uitblazen, en daarom was hij aan de luwe zijde van het eilandje, achter eenen braamstruik, wat gaan liggen rusten.
Nog niet lang had hij daar gelegen toen hij meende iets te hooren. Het kwam hem voor, dat het een regelmatig geplas in het water was. Opeens hield dat geluid op en reeds wilde Gerrit gaan onderzoeken, wie daar in eene roeiboot gekomen was, toen hij aan de andere zijde van het eilandje eene zware mannenstem hoorde vragen: „Zijn we hier voor elk bespiedend oog en luisterend oor veilig, schipper?”
De taal waarin die vraag gedaan werd was die, welke in dien tijd veel in Holland en overal waar Spanjaarden lagen, gesproken werd. Het was een soort van Spaansch-Nederlandsch of Nederlandsch-Spaansch. Even als onze meeste visschers en matrozen ter koopvaart een soort van Engelsch leeren door ondervinding, zoo leerden onze eenvoudige Voorouders, en vooral de varensgezellen, een soort van Spaansch. Men zegt zelfs dat het taaleigen van het Spaansch in onze tegenwoordige taal nog zeer merkbaar is. De aanzienlijken leerden toen de Spaansche taal, zooals ze nu de Fransche leeren.
Onze Gerrit had al lang genoeg gevaren om zich ook met eenen Spanjaard te kunnen onderhouden, zoodat hij de ooren spitste om elk woord, dat gesproken werd, op te vangen.
Hij, die deze vraag gedaan had, was stellig een Spanjaard, en het antwoord, dat gegeven werd, luidde: „Zoo goed, als in uw eigen kasteel, Senor!”
Gerrits oogen tintelden van vreugde, want hij kende die stem. Het was de valsche Jurrie Thijsz. die daar sprak en nu besloot hij om nog scherper toe te luisteren.
„Uitnemend,” zeide nu de Spanjaard, en vervolgde: „Hebt gij, sinds ik u het laatst sprak, ook gezorgd te weten te komen, of de Magistraat van Leiden gebruik gemaakt heeft van de gelegenheid, de stadskorenschuren van het noodige te voorzien?”
„Ja, Senor, ik weet zoo goed als zeker, dat er op het oogenblik niet veel meer dan honderd last koren voorhanden is, en dat men er volstrekt niet aan denkt, dat de Spanjaard terug komen zal!”
„Bij San-Jago, dat zullen we hen laten zien! Maar kunt ge me ook eenigszins bepalen hoeveel inwoners de stad op het oogenblik telt?”
„Wanneer men de onnutte monden wegzendt, zal het aantal inwoners omstreeks veertienduizend zijn, Senor!”
„En de bezetting?”
„Eene Staatsche bezetting is er niet, Senor! Maar bij eene belegering zullen de Engelschen, die hier in de schansen aan de Gouwesluis, te Alfen en te Valkenburg liggen, binnen de stad komen!”
„Geene Staatschen dus? Zooveel te beter! En hebt ge waarlijk volstrekt geen vermoeden, dat men in Leiden op eene nieuwe belegering verdacht is?”
„De meesten denken er in de verte niet aan, Senor! En zij, die er wel aan denken, zijn zóó in de minderheid, dat ze niets in te brengen hebben. Men belacht en bespot hen.”
„Goed, ik reken op uwe trouw aan onze goede zaak. De Koning zal u later rijkelijk beloonen voor alles, wat ge voor hem doet!”
„En als het verkeerd uitkomt, Senor, wat dan? Ik ben een arm schipper op eene kleine tentsnebbe. Ik heb eene ziekelijke vrouw en vijf kinderen, als Uwe Edelheid....”
„Houd op, ellendige bedelaar! De eer iets voor uwen wettigen Vorst te mogen doen, moest u belooning genoeg zijn!”
„Van eer eet men hier te lande niet, Senor,” antwoordde Jurrie Thijsz. op onbeschaamden toon.
„Hier, armzalige schooier,” antwoordde de Spanjaard, „hier is geld op voorschot! Voor geld zoudt ge, geloof ik, uwe Ouders aan de galg brengen. Ellendig bedelpak!”
Zoodra Jurrie de zilverstukken maar in eigen zak hoorde rammelen, werd hij weer de nederigheid en voorkomendheid zelve. Wat er verder echter nog besproken werd, kon de luisterende knaap niet verstaan. Alleen meende hij een paar keeren den naam te hooren noemen van Pieter Van Wezel, wat onzen Gerrit volstrekt niet bevreemde. Spoedig daarop klonken de riemslagen weer en door het dunne loover van het hakhout glurende, zag hij dat Jurrie achter een boschje den Spanjaard, die als een marskramer gekleed was, aan wal zette, waarop deze met zijne mars het pad naar den hoogen Rijndijk opliep, terwijl Jurrie verder voortroeide.
Nauwelijks waren de beide mannen van elkander gescheiden en ver genoeg verwijderd om hem niet meer te ontdekken, of Leeuwke nam den verrejager op, stak zijne eieren, in den doek geknoopt, over de vaart en sprong er toen zelf over. Zoo hard hij loopen kon, begaf hij zich naar Alfen om daar Van Schaeck verslag te geven van hetgeen hij gehoord had.
De schipper hoorde hem met belangstelling aan, doch verzocht hem aan niemand er iets van te laten blijken. Zoodra ze in Leiden kwamen, zouden ze samen naar eenen der Burgemeesters, het liefst naar Pieter Adriaensz., gaan en dezen van een en ander in kennis stellen.