Читать книгу Titus Andronicus - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 2
Eerste Bedrijf
Eerste Tooneel
ОглавлениеRome. Voor het Kapitool.
Trompetgeschal. De Tribunen en Senatoren verschijnen boven, op het Kapitool; beneden komen op, van de eene zijde, Saturninus en zijn Aanhangers, van de andere, Bassianus en zijn Aanhangers, beiden met trommen en vaandels.
Saturninus
Eedʼle Patriciërs, hoeders van mijn recht,
Verdedigt met de waapʼnen mijne zaak;
En medeburgers, volgers, echt en trouw,
Bepleit mijn erflijke aanspraak met uw zwaarden.
ʼk Ben de eerstgeboren zoon van hem, die ʼt laatst
Den Keizersdiadeem van Rome droeg;
Laat dus mijns vaders eer in mij herleven,
En krenkt mijn voorrang niet door dezen hoon.
Bassianus
Romeinen, volgers, vrienden van mijn recht,
Vond ooit uw Bassianus, Cæsars zoon,
Genade in de oogen van het vorstʼlijk Rome,
Zoo houdt den weg naar ʼt Kapitool bezet;
En duldt niet, dat onwaardigheid den zetel
Des keizers naderʼ, die aan kloekheid, recht,
Gematigdheid en adel is gewijd;
Maar laat verdienste schittʼren door uw oordeel,
En vecht, Romeinen, voor uw vrije keus.
(Marcus Andronicus verschijnt, boven, op het Kapitool, met de kroon in handen.)
Marcus
Gij prinsen, die door vrienden en partijen
Eerzuchtig kampt om troon en heerschappij,
Weet, dat het volk van Rome, hier door ons
Als stand vertegenwoordigd, voor ʼt bezetten
Van Romeʼs keizerszetel, Andronicus,
Pius genaamd, eenstemmig heeft verkoren,
Ter wille van zijn vele en groote diensten;
Een eedʼler man, een kloeker krijgsheld leeft
In deʼ omtrek van Oud-Romeʼs wallen niet.
Van ʼt krijgen tegen de barbaarsche Gothen
Werd hij door den senaat terugontboden,
Die, met zijn zoons des vijands schrik, een volk
Sterk, in den strijd gehard, heeft onderworpen.
Tien jaren zijn het, sinds hij Romeʼs zaak
Gediend en onzer tegenstanders trots
Gestraft heeft met het zwaard, en vijfmaal keerde
Hij bloedend weer en droeg zijn dappʼre zoons
Op baren van het veld;
Nu eindʼlijk keert, met eerebuit beladen,
De wakkere Andronicus weer naar Rome,
Titus, befaamd, met wapenroem gekroond.
Wij vragen dus, – bij de eer des naams van hem,
Dien gij recht waardig opgevolgd wilt hebben,
En krachtens ʼt Kapitool en den Senaat,
Door u, naar gij betuigt, vereerd, aanbeden, —
Dat gij teruggaat met uw macht, uw volgers
Ontslaat, en, als verzoekers past, in vrede
En needʼrig uw verdiensten spreken laat.
Saturninus
Hoe fraai maant die tribuun mijn geest tot kalmte!
Bassianus
ʼk Voed, Marcus Andronicus, zulk vertrouwen
Op uw rechtschapenheid en goede trouw,
En zoo bemin en eer ik u en de uwen,
En haar, voogdesse van mijn gansche ziel,
Lavinia, ʼt schoonst en rijkst juweel van Rome,
Dat ik mijn lieve vrienden hier ontsla,
En aan de gunst van ʼt volk en van ʼt geluk
Mijn zaak ter juiste weging overlaat.
(De Volgelingen van Bassianus af.)
Saturninus
Mijn vrienden, die mijn recht zoo ijvʼrig voorstondt,
Ik dank u allen en ontsla u hier,
En laat mij en mijn zaak dus aan de gunst
En liefde van mijn vaderland thans over.
(De Volgelingen van Saturninus af.)
Wees, Rome, zoo gerecht en goed voor mij,
Als ik op u vertrouw en u bemin. —
Ontsluit de poort en laat mij binnen.
Bassianus
Mij armen mededinger, ook, tribunen.
(Saturninus en Bassianus bestijgen het Kapitool.)
(Een Hopman komt op, met eenige Anderen.)
Hopman
Romeinen, plaats! De wakkere Andronicus,
Patroon der deugd, en Romeʼs beste strijder,
Voorspoedig in de slagen, die hij levert,
Is in geluk en eer gekeerd van daar,
Waar hij de fierste vijanden van Rome
Tot wijken dwong en onder ʼt juk hen bracht.
(Tromgeroffel en trompetgeschal. Twee van Titusʼ Zoons komen op, daarna twee Mannen, die een zwart overdekte lijkbaar dragen; vervolgens twee andere Zoons; hen volgt Titus Andronicus; achter dezen komen Tamora, alsmede Alerbus, Chiron, Demetrius, Aaron en andere Gothen, als gevangenen; gevolgd van Krijgslieden en Volk. De Dragers zetten de lijkbaar neder, en Titus spreekt.)
Titus
Heil, Rome, zeegʼrijk in uw treurgewaad!
Zooals de bark, na wel ontladen vracht,
Met kostbʼre lading weêrkeert tot de baai,
Waar ze in den aanvang ʼt anker heeft gelicht,
Komt Andronicus, met laurier gekroond,
Het vaderland weer groeten met zijn tranen,
Met vreugdetranen om zijn wederkomst.
Gij, groote schutsheer van dit kapitool,
Blik gunstig op deezʼ plechtige uitvaart neer!
Aan vijf en twintig dappʼre zoons, Romeinen,
Van half zooveel als Priamus bezat,
Ziet hier, al wat mij dood of levend bleef.
Dat Rome hen, die leven, loonʼ met liefde,
En hen, die ʼk naar hun laatste woning breng,
Met eeuwʼge ruste bij hun voorgeslacht.
De Goth vergunt mij ʼt zwaard hier op te steken.
Gij wreevʼle Titus, die uw stam vergeet,
Wat laat ge uw zoons nog onbegraven waren
Aan ʼt schrikkʼlijk strand, aan deʼ oever van den Styx?
Maakt plaats, dat ik hen bij hun broeders leggʼ.
(Het grafgewelf wordt geopend.)
Groet daar elkander stil, als dooden doen,
En slaapt in vreê, gij voor uw land gevallʼnen!
O heilige bewaarplaats mijner vreugd,
Gij stil verblijf van adeldom en deugd,
Met hoeveel zoons van mij zijt gij gelaân,
Om nimmer één er van weer af te staan!
Lucius
Geef ons der Gothen hoogsten krijgsgevangʼne,
Opdat wij stuk hem houwen en zijn vleesch
Ad manes fratrum op een houtmijt offʼren,
Hier voor den aardschen kerker hunner beendʼren,
Opdat hun schimmen zijn verzoend en ons
Op aard door geen verschijningen verschrikken.
Titus
Ik geef hem u, den edelsten, die leeft,
Den oudsten zoon der droeve koningin hier.
Tamora
Laat af, Romeinsche broeders! – Eedʼle Titus,
Grootmoedig overwinnaar, zie mijn tranen,
De tranen eener moeder voor haar zoon;
En waren uwe zonen u ooit dierbaar,
Zoo dierbaar is, bedenk dit, mij mijn zoon.
Is ʼt niet genoeg, dat men naar Rome ons voerde
Tot siering van uw weêrkomst en triumf,
U en ʼt Romeinsche dwangjuk onderworpen;
Wordt in uw straten nu mijn kroost geslacht,
Omdat het voor zijn land zich dapper kweet?
O, was de kloeke strijd voor staat en koning
Voor de uwen plicht, hij is ʼt voor dezen ook.
Rein, Andronicus, blijve uw graf van bloed;
Wilt gij in aard den goden nader komen,
Zoo kom hun nader in barmhartigheid;
Want deernis is des adels echtste merk;
Hoogeedʼle Titus, spaar mijn eerstgeboorʼne!
Titus
Word kalm, vorstin, en schenk mij uw vergiffʼnis.
Zij zijn van hen de broeders, die gij, Gothen,
In leven zaagt en dood; zij eischen vroom
Zoenoffers voor hun pas verslagen broeders:
Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter dood,
Om der gevallʼnen schimmen te verzoenen.
Lucius
Weg met hem! steekt terstond een vuur aan; laat ons
Met onze zwaarden op de houtmijt hem
Stuk houwen, en tot asch zij hij verteerd!
(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius met Alerbus af.)
Tamora
O wreede, onheilʼge vroomheid!
Chiron
Was ooit ons Scythië half slechts zoo barbaarsch?
Demetrius
Noem Scythië bij ʼt eerzuchtig Rome niet.
Alerbus gaat ter rust; wij leven voort
Om onder Titusʼ norschen blik te siddʼren.
Blijf kalm, vorstin, en voed de hoop, dat later
Dezelfde goden, die aan Hecuba
Den Thracischen tyran eens overgaven,
Dat in zijn tent haar scherpe wraak hem trof,
Ook Tamora, de koningin der Gothen, —
Toen Gothen Gothen waren, zij vorstin, —
Wraak gunnen voor des vijands dorst naar bloed.
(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius komen weder op, met bebloede zwaarden.)
Lucius
Zie, heer en vader, Romeʼs plechtigheden
Naar eisch volvoerd. Alerbus is geslacht;
Zijn ingewanden voeden ʼt offervuur;
De rook doortrekt, als wierook, reeds de lucht.
ʼt Begraven onzer broeders bleef slechts over,
Die luide in Rome een strijdroep welkom heetʼ!
Titus
Zoo zij het, en dat Andronicus dan
Zijn laatst vaarwel aan hunne zielen richte!
(Trompetgeschal; de baar wordt in het grafgewelf geplaatst.)
Rust hier in eer en vrede, mijne zonen;
Gij Romeʼs kloekste kampers, rust hier zacht,
Voor ʼs werelds wisseling en rampen veilig;
Hier loert geen vuig verraad, hier zwelt geen nijd;
Hier groeit geen boos vergif; hier zijn geen stormen,
Geen luid geraas, slechts stilte en eeuwʼge slaap,
Rust hier in eer en vrede, dierbʼre zoons!
(Lavinia komt op.)
Lavinia
In eer en vrede leve Titus lang;
Mijn eedʼle heer en vader, leef in roem!
Zie, op dit graf kom ik mijn tol van tranen
Ter plechtige uitvaart mijner broeders brengen;
En pleng op de aarde, knielend aan uw voet,
Mijn vreugdetranen om uw wederkomst.
O zegen mij met uw zeeghafte hand,
Gij, toegejuicht door Romeʼs beste burgers!
Titus
Dank, Rome, gij hebt liefdrijk mij den troost
Mijns ouderdoms behoed, mijn hart verblijd! —
Lavinia, leef; en overleve uw deugd
Uw vader, al zijn roem, in eeuwʼge jeugd!
(Marcus Andronicus, Saturninus, Bassianus en Anderen komen beneden op.)
Marcus
Lang leve Titus, mijn geliefde broeder,
Wiens zegepraal nu Romeʼs oogen streelt!
Titus
Heb dank, tribuun; dank, eedʼle broeder Marcus!
Marcus
En welkom, neven, na zeeghaften strijd,
Zoo gij, die leeft, als gij, die slaapt in roem.
Gij, eedʼle jongʼren, die voor ʼt vaderland
Het zwaard toogt, – zij u aller heil gelijk!
Toch is deze uitvaart zekerder triumf,
Daar zij ʼt geluk van Solon heeft erlangd
En over alle wissʼling triumfeert
In ʼt bed der eere. – Titus Andronicus,
ʼt Romeinsche volk, welks echte en rechte vriend
Gij steeds geweest zijt, zendt u hier door mij,
Die als tribuun uit aller naam u toespreek,
Dit opperkleed van vlekkʼloos witte kleur,
En kiest u, dat gij dingt naar ʼt keizerschap,
Met dezen, zoons van de overleden keizer.
Wees alzoo candidatus, sla dit om,
En schenk aan ʼt hoofdloos Rome weer een hoofd.
Titus
Een beter hoofd past Romeʼs roemrijk lijf
Dan dit, dat trilt van ouderdom en zwakte.
Zou ik dien mantel omslaan en u kwellen?
Vandaag gekozen, uitgeroepen worden,
Om morgen staf en leven neer te leggen
En u op nieuw met moeite te beladen? —
ʼk Was, Rome, veertig jaren lang uw krijger,
ʼk Heb met geluk ʼs lands krachten aangevoerd,
En een en twintig dappʼre zoons begraven,
In ʼt veld geridderd, in den strijd gesneefd
Voor ʼt recht en ʼt welzijn van hun edel land.
Reik aan mijn ouderdom een eerestaf,
Geen scepter om de wereld te regeeren;
Die ʼt laatst hem voerde, mannen, hield hem hoog.
Marcus
Titus, het rijk is u, zoodra gij ʼt vraagt.
Saturninus
Eerzuchtige tribuun, kunt gij dit zeggen?
Titus
Kalm, Saturninus!
Saturninus
Doet mij recht, Romeinen! —
Patriciërs, ʼt zwaard ontbloot en niet geborgen,
Eer Saturninus Romeʼs keizer is. —
O, voert gij, Andronicus, eer ter helle,
Dan dat ge mij de harten steelt van ʼt volk!
Lucius
Gij, trotsche Saturninus, stremt het heil,
Dat Titusʼ edelaardigheid u toedenkt.
Titus
Wees kalm, mijn prins; de harten van het volk
Geef ik u weer en speen die van hun lust.
Bassianus
Ik, Andronicus, vlei u niet, maar eer u,
En zal dit doen, zoolang ik leven heb.
Versterkt gij mijnen aanhang met uw vrienden,
Ik zal recht dankbaar zijn; en dank is mannen
Van eedʼle denkwijs steeds een eervol loon.
Titus
Gij volk van Rome en eedʼle volkstribunen,
Ik vraag uw stemmen voor de keizerskeus;
Wilt gij die vriendlijk Andronicus schenken?
Tribunen
Om deʼ eedʼlen Andronicus te verheugen
En zijn behouden wederkomst te vieren,
Neemt Romeʼs volk hem aan, dien hij verkiest.
Titus
Heb dank, tribunen; dit is mijn verzoek,
Dat gij uws keizers oudsten zoon benoemt,
Prins Saturninus; want ik hoop, zijn deugden
Verlichten Rome, als Titans stralen de aard,
En doen in dezen staat het recht gedijen.
Dus, wilt ge kiezen zooals ik u raad,
Kroont hem, en roept nu: “Lang leve onze keizer!”
Marcus
Met aller standen bijvalsroep en stem
Benoemen wij, Patriciërs en Plebejers,
Prins Saturninus hier tot Romeʼs keizer;
Dus: “Lang leve onze keizer Saturninus!”
(Langdurig trompetgeschal.)
Saturninus
Voor al uw gunsten, Titus Andronicus,
Ons heden bij de keizerskeus betoond,
Wijd ik naar uw verdienste u dank, en wil
Met daden uwe vriendʼlijkheid beloonen;
En, Titus, om, als eerste gunst, uw naam
En hoogvereerd geslacht nu te verhoogen,
Worde uw Lavinia mijne keizerin,
Beheerscheres van Rome en van mijn hart,
En huwe ik haar in ʼt heilig Pantheon.
Behaagt u, Andronicus, deze voorslag?
Titus
Ja, waardig vorst; en met dit echtverbond
Acht ik mij hoog vereerd door uw genade,
En wijd hier – Rome ziet het – Saturninus,
Den koning en gebieder onzes staats,
Der wijde wereld keizer, toe, wat mijn is,
Mijn zwaard, mijn zegewagen, mijn gevangʼnen;
Geschenken, Romeʼs hoogen heer volwaardig;
Aanvaard ze, als schatting, die ik schuldig ben,
Mijn eereteekʼnen, aan uw voet gevlijd!
Saturninus
Dank, eedʼle Titus, vader van mijn leven!
Hoe trotsch ik ben op u en op uw gaven,
Zal Rome tuigen; en vergeet ik ooit
Den minsten dezer nooit volprezen diensten,
Vergeet dan, Rome, uw eed van trouw aan mij!
Titus
(tot Tamora). Gevangʼne zijt gij thans, vorstin, eens keizers,
Eens mans, die om uw rang en waardigheid
U en al de uwen edel zal behandʼlen.
Saturninus
Een schoone vrouw, en van de kleur, die mij
Haar kiezen deed, stond weer de keus mij vrij! —
Verdrijf, vorstin, die wolk van uw gelaat;
Wat wissʼling u het lot des oorlogs bracht,
Uw komst in Rome brengt u hoon noch spot;
Neen, als vorstin zult ge u bejegend zien.
Vertrouw mijn woord, en geen mismoedigheid
Verschrikke uw hoop; die thans u troost, kan grooter
U maken, dan gij bij de Gothen waart. —
Lavinia, u mishaagt niet, wat ik zeg?
Lavinia
Neen, zeker niet; uw edel, groot gemoed
IJkt, wat gij vorstlijk gunstig uit, als goed.
Saturninus
Lavinia, dank! – Romeinen, laat ons gaan.
Vrij zijn de krijgsgevangʼnen, zonder losgeld.
Verkondigt plechtig onze waardigheid.
Bassianus
(Lavinia aangrijpend). Titus, vergun mij, – deze maagd is mijn.
Titus
Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?
Bassianus
Ja, eedʼle Titus; vast ben ik besloten,
Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.
Marcus
Het suum cuique geldt in Rome als recht;
De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.
Lucius
En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.
Titus
Verraders, weg! Waar is des keizers wacht?
Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!
Saturninus
Geroofd! door wien?
Bassianus
Door hem, die stout en luid
Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.
(Marcus en Bassianus met Lavinia af.)
Mucius
Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren,
En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.
(Lucius, Quintus en Marcius af.)
Titus
Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.
Mucius
Neen, ʼk laat niet door.
Titus
Wat, drieste knaap! verspert gij
In Rome mij den weg?
Mucius
Help, Lucius, help!
(Titus doodt Mucius.)
(Lucius komt weder op.)
Lucius
Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat;
In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.
Titus
Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon;
Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd.
Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.
Lucius
Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn;
Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.
(Lucius af.)
Saturninus
De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,
Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam;
Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen,
U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons,
Verbonden allen tot mijn schande en oneer.
Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn
Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus,
Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik
Het keizerschap aan u heb afgebedeld.
Titus
Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?
Saturninus
Maar ga vrij voort; geef ʼt wankelmoedig ding
Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft.
Een dappʼre schoonzoon valt u zoo ten deel,
Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden,
Beroerders van ʼt Romeinsch gebied te zijn.
Titus
Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.
Saturninus
Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen,
Die, als de kuische Phoebe hare nymfen,
Al Romeʼs schoonste vrouwen overstraalt, —
Zie, als mijn rasse keus u kan behagen,
Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid,
En maak terstond u keizerin van Rome.
Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe?
Bij alle goden zweer ik hier van Rome, —
Ziet, priesters zijn nabij, ʼt gewijde water,
De toortsen, die hel vlammen; alles staat
Bereid ter viering van den hymenæus, —
ʼk Zweer, dat ik Romeʼs straten niet weer groet,
Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis,
Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.
Tamora
En hier voor ʼs hemels aanschijn, zweer ik Rome:
Kiest Saturninus de vorstin der Gothen,
Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn,
Een teedʼre voedster, moeder zijner jeugd.
Saturninus
Bestijg het Pantheon, vorstin! – Romeinen,
Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid,
Een gave aan Saturninus van den hemel,
Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd.
Dáár zij het huwʼlijk plechtig ingezegend.
(Saturninus met zijn Gevolg, Tamora en haar Zoons, Aaron en de Gothen af.)
Titus
Mij noodt men niet om deze bruid te volgen.
Titus, wanneer placht gij alleen te gaan,
Aldus onteerd, met krenkingen getergd?
(Marcus, Lucius, Quintus en Marcius komen weder op.)
Marcus
O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan!
Een braven zoon gedood in boozen waan!
Titus
Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij,
Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden,
Waar ons geheel geslacht door is onteerd;
Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!
Lucius
Doch laat ons hem begraven zooals past
Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.
Titus
Verraders, weg! hij komt niet in dit graf.
Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan,
Dat ik met groote kosten heb herbouwd;
Hier rusten eervol krijgers, Romeʼs dienaars,
Maar niemand, die in booze twisten viel.
Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.
Marcus
Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt,
Want Muciusʼ daden pleiten luid voor hem.
Hij moet begraven worden bij zijn broeders.
Quintus, Marcius
En zal het ook, of wij, wij volgen hem.
Titus
En zal het! welke booswicht sprak dit woord?
Quintus
Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.
Titus
Wat! zoudt gij hem begraven en mij trotsen?
Marcus
Neen, eedʼle Titus, slechts u bidden, dat
Gij Mucius wilt vergeven, hem begraven.
Titus
Marcus, gij hebt mij op den helm geslagen
En met die knapen in mijn eer gewond;
En elk van u acht ik mijn vijand thans.
Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat heen.
Marcus
Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons gaan.
Quintus
Ik niet, eer Muciusʼ lijk begraven is.
(Marcus en Titusʼ zonen knielen neder.)
Marcus
Broeder, want in dien naam pleit de natuur, —
Quintus
Vader, want in dien naam spreekt de natuur, —
Titus
Spreek gij niet meer; dit kan al de andʼren helpen.
Marcus
Titus, gij meer dan mijner ziele helft, —
Lucius
Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen, —
Marcus
O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier
In ʼt nest der deugd zijn eedʼlen neef begraavʼ,
Die eervol voor Lavinia is gevallen.
Romein zijt gij, zoo wees dan geen barbaar;
De Grieken pleegden raad en schonken Ajax,
Schoon hij zichzelf versloeg, een graf, waarvoor
Laërtesʼ wijze zoon met aandrang pleitte.
Zoo zij den jongen Mucius, eens uw vreugd,
Hier de ingang niet geweerd.
Titus
Rijs, Marcus, op!
Dit is de onzaalʼgste dag, dien ik aanschouwde;
In Rome werd ik door mijn zoons onteerd! —
Het zij, begraaf hem thans, en mij weldra!
(Mucius wordt in het graf gelegd.)
Lucius
Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden,
Tot wij uw graf met eereteekʼnen sieren.
Allen
Dat niemand om den eedʼlen Mucius weenʼ;
Hij leeft in roem, die stierf ter willʼ der deugd.
Marcus
Mijn broeder, – om dien rouw ter zij te stellen, —
Hoe komt der Gothen sluwe koningin
Eensklaps in Rome zoo in eer verhoogd?
Titus
Ik weet niet, Marcus, maar ik weet, zij is ʼt,
Door list of hoe, dit moogʼ de hemel weten.
Moet zij den man niet dankbaar zijn, die haar
Zoo verre bracht naar hier tot zulk een heil?
Ja, en zij zal wis vorstʼlijk hem beloonen.
(Trompetgeschal. Van de eene zijde komen weder op: Saturninus, met Gevolg, Tamora, Demetrius, Chiron en Aaron; van de andere zijde: Bassianus, Lavinia en Anderen.)
Saturninus
Zoo, Bassianus, hebt ge uw prijs erlangd;
God geve u vreugd, man, met uw eedʼle bruid.
Bassianus
En u met de uwe, vorst! Ik zeg niet meer,
En wensch niets minder; en zoo neem ik afscheid.
Saturninus
Heeft Rome wetten, wij gezag, verrader,
U en uw aanhang rouwt dan deze roof.
Bassianus
Roof noemt gij ʼt, vorst, als ik het mijne neem,
Mijn echte en rechte bruid en thans mijn gade?
Doch Romeʼs wetten mogen dit beslissen.
Hoe ʼt zij, ʼk heb wat het mijne is, in bezit.
Saturninus
Genoeg, gij zijt zeer kort met ons, maar wij
Zijn, als wij leven, even scherp met u.
Bassianus
Vorst, wat ik deed, zal ik zoo goed ik kan,
Verdedigen, en ʼk doe dit met mijn leven.
Slechts dit wil ik uw hoogheid nog doen kennen:
Bij al mijn heilʼge plichten jegens Rome,
De hooge en waardige eedʼle, Titus hier,
Is grievend in zijn eer en naam gekrenkt,
Hij, die, om mij Lavinia af te dwingen,
Met eigen hand zijn jongsten zoon versloeg,
Voor u volijvʼrig, en in toorn ontvlamd,
Dat hij weêrstreefd werd in zijn gave aan u.
Ontvang hem dus in gunste, Saturninus,
Daar hij in al zijn daden zich een vriend
En vader jegens u en Rome toonde.
Titus
Prins Bassianus, laat mijn daden rusten;
Gij zijt het en die daar, die mij onteerd hebt.
Mij richte Rome en de gerechte hemel,
Wat liefde en eer ik Saturninus schonk.
Tamora
Mijn eedʼle gade, indien ooit Tamora
Genade vond in deze uw vorstlijke oogen,
Zoo hoor mijn onpartijdig woord voor allen:
Vergeef wat is gebeurd, op mijn verzoek.
Saturninus
Mijn gade, wat! in ʼt openbaar onteerd!
En laf zou ik dit dulden, zonder wraak?
Tamora
Neen, neen, mijn vorst; verhoeden Romeʼs goden,
Dat oneer u ten deele viel door mij!
Doch met mijn eer durf ik er borg voor zijn,
Dat de eedʼle Titus schuldloos is in alles;
Zijn onverholen woede toont zijn leed.
Zie op mijn bede hem genadig aan;
Verlies door ijdʼlen waan geen vriend als hij,
En grief zijn vriendlijk hart niet door uw fronsblik. —
(Ter zijde tot Saturninus.) Neem raad aan, mijn gemaal, geef eindlijk toe;
Ontveins nu al uw grieven en verdriet, —
Te nauwernood zijt ge op uw troon gezeteld, —
Opdat het volk en de patriciërs niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen
En u ontzeetʼlen om ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan begaan.
Ik vind een dag om allen te verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche zoons,
Tot wie ik smeekte om ʼt leven van mijn kind.
Zij voelen ʼt, wat het zegt, een koningin
In ʼt stof te laten knielen, vruchtloos smeeken.
(Luid.) Kom, kom, mijn keizer! – Andronicus, kom! —
Hef deʼ eedʼlen grijsaard op, verheug het hart,
Dat in den storm van uwe gramschap sterft.
Saturninus
Rijs, Titus, op, mijn keizerin verwon.
Titus
Ik dank uw majesteit, en haar, mijn vorst,
Dat woord, die blik stort mij nieuw leven in.
Tamora
Titus, in Rome ben ik ingelijfd,
Door mijn geluk nu als Romeinsche erkend,
En ʼk moet den keizer raden tot zijn heil.
Sterve, Andronicus, heden elke twist, —
En dat het, edel man, mijn eere zij,
U en uw vrienden saam verzoend te hebben. —
Wat u betreft, prins Bassianus, ʼk heb
Den keizer mijn belofte en woord verpand,
Dat gij u zachter, buigzamer zult toonen. —
Hebt, mannen, – ook Lavinia, – goeden moed, —
En neemt gij raad aan, buigt dan nu de knie,
En vraagt vergiffʼnis aan zijn majesteit.
Lucius
Wij doen ʼt; en hoorʼ de hemel en uw hoogheid:
Al wat wij deden, was niet boos gemeend;
ʼt Gold onzer zuster en onze eigene eer.
Marcus
Ja, dit betuig ik op mijn eer; zoo is ʼt.
Saturninus
Van hier; geen woorden meer, stoort ons niet langer.
Tamora
Neen, heer, wij moeten allen vrienden zijn;
Zie den tribuun daar knielen met zijn neven;
Sla ʼt mij niet af; mijn beste, zie op hen!
Saturninus
Marcus, om uwent- en uws broeders wil,
En deʼ aandrang van mijn lieve Tamora,
Vergeef ik dezer jonge lieden gruwʼlen.
Rijst op!
Lavinia, schoon gij smaadʼlijk mij verliet,
Ik vond een bruid, en zwoer bij dood en graf,
Niet dan gehuwd te keeren van den priester.
Komt; zoo ons hof twee bruidjes kan onthalen,
Zijt gij mijn gast, Lavinia, met uw vrienden. —
Een dag zij ʼt van verzoening, Tamora.
Titus
En morgen, zoo ʼt uw majesteit behaagt
Den panther en het hert met mij te jagen,
Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid.
Saturninus
Zoo zij het, Titus, en in dank aanvaard.
(Trompetgeschal. Allen af.)