Читать книгу Titus Andronicus - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 3

Tweede Bedrijf
Eerste Tooneel

Оглавление

Rome. Voor het paleis.

Aaron komt op.

Aaron

Zoo klimt nu Tamora deʼ Olympus op,

Voor ʼs noodlots pijl beschut; verheven zit zij,

Door donderslag noch bliksemschicht te deren,

Den dreigendeʼ arm des bleeken nijds te hoog.

Zooals de gouden zon den morgen groet

En met haar stralen deʼ oceaan verguldt,

Daarna op vuurʼge kar haar baan doorrent

En neerblikt op de hoogste heuveltoppen, —

Zoo Tamora.

Aan haren geest is de eer der aarde dienstbaar,

En bij haar fronsblik knielt en beeft de deugd.

Dus, Aaron, maak uw hart en zin bereid,

Om met uw vorstlijk lief omhoog te stijgen,

Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo lang

Gevangen hieldt, geboeid in liefdekeetʼnen,

En vastgesmeed aan Aarons tooverblik,

Meer dan Prometheus aan den Kaukasus.

Weg, slaafsche dracht en needʼrige gedachten

In goud en paarlen wil ik schittʼrend stralen,

Der nieuwe keizerin ten dienste staan.

Ten dienste, zeide ik? dartʼlen met deezʼ nymf,

Met deezʼ godin, Semiramis, sirene,

Die Romeʼs Saturninus zal betoovʼren,

Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven zal.

Ho! welk een storm is dit?


(Demetrius en Chiron komen op, in heftigen twist.)

Demetrius

Chiron, gij zijt te jong, uw geest te stomp,

Te plomp, dan dat gij daar u in kunt dringen,

Waar ik wellicht reeds gunst en liefde vond.


Chiron

Demetrius, steeds blijkt gij overmoedig,

En wilt ook thans met pochen mij verslaan.

Die afstand van een jaar of twee maakt mij

Niet min begaafd en u niet meer geliefd.

Ik ben zoo goed als gij in staat, geschikt

Om mijner schoone gunst door dienst te winnen; —

En stave op u terstond mijn zwaard den gloed

Der liefde, die ik voor Lavinia voed.


Aaron

(ter zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde vredestoorders!


Demetrius

Wat, knaap! schoon onze moeder, onbedacht,

Een dansrapier u om de heupen gespte,

Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden dreigt?

Kom, laat uw lat maar in de scheede lijmen,

Tot gij er beter mee weet om te gaan.


Chiron

Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook zij,

Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik waag.


Demetrius

Wat! zoo vermetel, knaap?


(Zij trekken het zwaard.)

Aaron

(vooruittredend). Wat is dat, prinsen?

Gij waagt het, zoo nabij des keizers slot

Het zwaard te trekken en zoo luid te twisten?

Ik weet zeer wel den grond van dit krakeel;

Maar wenschte zelfs voor geen miljoen, dat de oorzaak

Aan hen bekend waarʼ, die zij ʼt naast betreft;

En voor veel meer nog wilde uw eedʼle moeder

Niet zoo onteerd zich zien aan Romeʼs hof.

Schaamt u, steekt op!


Demetrius

Neen, niet, voor ik mijn zwaard

In zijne borst geborgen heb en zoo

Zijn gorgel weer de smaadtaal deed verzwelgen,

Die hij daar tot mijn oneer heeft geuit.


Chiron

Daartoe ben ik bereid en vast besloten,

Gij laffe smaler, die uw tong laat dondʼren,

Maar met uw zwaard niets uit te voeren waagt.


Aaron

Van hier, zeg ik!

Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen,

Ons allen zal die kindertwist verderven.

Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk,

Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen?

Wat! is Lavinia zulk een losse deerne,

Of Bassianus plotsʼling zoo ontaard,

Dat zulke twisten om haar min ontstaan,

Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?

O prinsen, wacht u! – zoo de keizerin

Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend valsch.


Chiron

Nu, zij en heel de wereld mag het weten:

Lavinia geldt mij meer dan heel de wereld.


Demetrius

Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager keus,

Lavinia is uws oudʼren broeders wensch.


Aaron

Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe vinnig

En ijverzuchtig zij in Rome zijn,

En nooit in liefde mededingers dulden?

Ik zeg u, ʼt is uw dood, dien gij beraamt

Met zulk een aanslag.


Chiron

Aaron, duizend dooden

Trotseer ik, om te erlangen, die ik min.


Aaron

Te erlangen? wat!


Demetrius

Kan dit u zoo bevreemden?

Zij is een vrouw, en daarom wel te vragen;

Zij is een vrouw, en daarom wel te winnen;

Zij is Lavinia, dus beminnenswaard.

Kom, man, meer water loopt den molen langs,

Dan ooit de moolʼnaar weet; en ʼt is gemakkʼlijk

Van aangesneden brood een brok te stelen.

Zij Bassianus ook des keizers broeder,

Vulcanusʼ tooi heeft beetʼren zelfs gesierd.


Aaron

(ter zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.


Demetrius

Waarom zou hij wanhopig zijn, die weet,

Hoe woorden, blikken en geschenken werken?

Kom, hebt ook gij niet vaak een ree geveld,

En weggehaald voor ʼs koddebeiers neus?


Aaron

Nu, ʼt schijnt dan, dat een schaking of zoo iets

U dienstig waar?


Chiron

Ja, zoo ʼt geluk ons diende.


Demetrius

Getroffen, Aaron!


Aaron

Nu, tref ook uw wit!

Dan zijn wij af van zulk rumoer als dit.

Maar hoort nu, hoort! – zijt gij nog zulke dwazen,

Dat gij om zoo iets twist? – Zegt, zou ʼt u krenken,

Indien gij beiden slaagdet?


Chiron

Mij niet, neen.


Demetrius

Mij evenmin, zoo ik er een van ben.


Aaron

Foei! eendracht winne u ʼt voorwerp van uw strijd.

Door overleg en list moet gij verwerven,

Wat gij beoogt; en dit sta bij u vast,

Dat, kunt gij ʼt niet, zooals gij wilt, bekomen,

Gij ʼt met geweld, zooals gij ʼt kunt, erlangt.

Geloof van mij: Lucretia was niet kuischer,

Dan deezʼ Lavinia, Bassianusʼ liefde.

Een korter weg dan talmend liefdesmachten

Zij dus gevolgd, en ik vond u het pad.

Bedenkt, er is een groote jacht aanstaande;

Die lokt een tal Romeinsche schoonen aan;

De wandʼling van het woud is uitgestrekt,

En biedt u menig onbetreden plek,

Voor misdaad en verkrachting als geschapen.

Lokt daar dit malsche reetje eenzaam heen,

En velt het met geweld zoo niet met woorden.

Zoo hebt gij hoop te slagen, anders niet.

Komt, onze keizerin, wier helsche geest

Aan boosheid en aan wraak is toegewijd,

Moet dit geheele plan van ons vernemen,

Dan steunt zij onze ontwerpen met haar raad,

En zal, uw onderlingen twist niet duldend,

U beiden voeren tot uw hoogsten wensch.

Des keizers hof is als het huis der Faam,

ʼt Paleis vervuld van tongen, oogen, ooren,

Het woud is wreed en schrikkʼlijk, doof en stom;

Spreekt, velt daar beurtlings, wakkʼre jongens, ʼt wild;

Boet daar uw lust, beschut voor ʼs hemels oog,

En doet u aan Laviniaʼs schat te goed.


Chiron

Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid niet.


Demetrius

Sit fas aut nefas; tot ik nu een stroom

Gevonden heb, die deze hitte koelt,

En de betoovʼring, die mijn koortsen stilt,

Per Styga, per manes vehor.


(Allen af.)

Titus Andronicus

Подняться наверх