Читать книгу Titus Andronicus - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 5

Tweede Bedrijf
Derde Tooneel

Оглавление

Een eenzaam gedeelte van het woud.

Aaron komt op met een buidel vol goud.

Aaron

Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het mis,

Omdat ik zooveel goud bij dezen boom

Begraaf om ʼt nooit weer in bezit te nemen.

Nu, wie zoo min van mij mocht denken, wete,

Dat mij dit goud een aanslag munten moet,

Die, als hij met beleid wordt uitgevoerd,

Een allerprachtig boevenstuk verwekt;

Rust dus, lief goud, opdat gij onrust brengt

Aan wie de kist der keizerin u schenkt.


(Hij verbergt het goud.)

(Tamora komt op.)

Tamora

Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij ernstig,

Terwijl wedijvʼrend alles blijde kijkt?

Uit iedʼren struik klinkt voogʼlenmelodie;

De slang ligt in den zonnʼschijn saâmgerold;

De blaadʼren trillen in den koelen wind,

En teekʼnen schaduwplekken op den grond.

Kom, gaan wij, Aaron, onder ʼt loofdak zitten,

En luistʼren wij, – terwijl de bauwende echo

ʼt Welluidend horenschallen schril bespot,

En, daar een dubbʼle jacht vernomen wordt,

De honden fopt en tergt, – naar ʼt luid geblaf,

Om na een strijd, – zooals vermoed wordt, dat

De vorst, die zwierf, en Dido eens genoten,

Toen heilaanbrengend hen een storm verraste

En met een grot, die zwijgen kon, omsloot,

Dan, door elkanders armen dicht omstrengeld,

Na ʼt spel der minne een gouden slaap te doen,

Waarbij het hondgeblaf, het hoorngeschal,

ʼt Zoet vogellied de wiegezang ons zijn

Der voedster, die haar lievʼling in doet sluimʼren.


Aaron

Vorstin, besture Venus uw begeerten,

Saturnusʼ invloed is ʼt, die mij beheerscht.

Of wat beduidt mijn doodʼlijk starend oog,

Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig voorhoofd,

Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu ontkroest,

Gelijk een adder, als hij zich ontrolt

Om fel een onontwijkbʼren dood te brengen?

Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens;

Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand;

Bloed zijn ʼt en wraak, die haamʼren in mijn hoofd.

Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele,

Die op geen hemel hoopt dan dien in u,

ʼt Is heden Bassianusʼ oordeelsdag,

Waarop zijn Philomela tongloos wordt,

Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit,

En in het bloed haars mans hun handen wasschen.

Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik,

En geef den koning dit verderflijk schrift. —

Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied;

Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen,

Die van het nakend doodsuur nog niet droomt.


Tamora

O lieve Moor, mij liever dan het leven!


Aaron

Vorstin, geen woord meer; Bassianus komt;

Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er bij,

Om, wààr ook uw krakeel om zij, te helpen.


(Aaron af.)

(Bassianus en Lavinia komen op.)

Bassianus

Wie zien wij hier? is ʼt Romeʼs keizerin,

Verstoken van ʼt gevolg, dat haar betaamt?

Of is ʼt misschien, in haar gewaad, Diana,

Die haar gewijde dreven eens verlaat,

Om hier in ʼt woud de groote jacht te zien?


Tamora

Gij driest bespieder van mijn stille gangen,

Hadde ik de macht, Diana, zegt men, eigen,

Dan plantte ik oogenblikkʼlijk op de slapen

U horens, als Actæon had, opdat

Uw honden uw veranderd lijf besprongen;

Indringende onbeschaamde, die gij zijt!


Lavinia

Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u

Een groot talent van hoornopzetten toe;

En ʼt wordt vermoed, dat zich uw Moor en gij

Afzonderden tot oefʼning in die kunst.

De hemel hoede uw man thans voor zijn honden,

ʼt Waarʼ boos, als zij hem hielden voor een hert.


Bassianus

Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet

Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt,

Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn.

Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden,

En afgestegen van uw sneeuwwit ros,

En afgedwaald naar deze duistʼre plek,

Van een barbaarschen Moor alleen verzeld,

Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?


Lavinia

En nu gij wordt gestoord in uw vermaak,

Moet gij, – dit spreekt van zelf, – mijn eedʼlen gade

Om driestheid gispen! – Lieve, gaan wij heen;

Laat haar ʼt genot van haar raafkleurʼgen boel;

Dit donkʼre dal voldoet aan haar bedoeling.


Bassianus

Den koning, mijnen broeder, doe ik ʼt kennen.


Lavinia

Juist; lang reeds was hij kennʼlijk door hun doen;

Een vorst, zoo goed en toch zoo boos bedrogen!


Tamora

Waarom heb ik ʼt geduld om dit te dragen?


(Demetrius en Chiron komen op.)

Demetrius

Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder,

Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek?


Tamora

Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien?

Die twee daar hebben mij hierheen gelokt;

Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal,

De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard,

Geheel met mos bedekt en boozen mistel.

Nooit schijnt de zon hier en geen vogel broedt er,

Dan dagschuwe uilen en onzaalʼge raven.

Zij toonden mij dit schrikverwekkend dal,

En zeiden, dat in ʼt holste van de nacht

Een duizend booze geesten, duizend slangen,

Tien duizend egels en gezwollen padden,

Dooreen, er zulke gruwbʼre kreten slaakten,

Dat ieder sterflijk wezen, dat ze hoort,

Terstond waanzinnig wordt of plotsʼling sterft.

En nauwlijks was dit helsch verhaal verteld,

Of zij bedreigden mij, dat ze aan den tronk

Mij binden zouden van een giftigeʼ ief,

Ter prooi aan zulk een jammerrijken dood.

Toen noemden zij mij schaamtʼlooze overspeelster

En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al wat

Het oor van bittʼre smaadtaal ooit vernam;

En had geen wonder u hierheen gevoerd,

Dan hadden zij hun dreiging waar gemaakt.

Wreekt dit, is u uw moeders leven lief,

Of ik erken niet langer u als zoons.


Demetrius

Dat ik uw zoon ben, moge dit getuigen.


(Hij doorsteekt Bassianus.)

Chiron

Ook dit is raak en tuige voor mijn kracht.


(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)

Lavinia

O kom, Semiramis, —

Of neen, barbaarsche Tamora, kom gij, —

Geen naam dan de uwe past bij uw natuur.


Tamora

Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn knapen,

Uw moeders hand wreekt uwer moeder smaad.


Demetrius

Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan dit;

Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het stroo.

Dit popje droeg op hare kuischheid roem,

Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij braveerde

Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe macht;

En zal zij dien met zich ten grave nemen?


Chiron

ʼk Moge een gesneedʼne zijn, eer zij dit doet.

Neen, sleep haar gade naar een heimlijk hol;

Tot peluw strekkʼ dat lijk bij onzen lust.


Tamora

Maar als gij den begeerden honig hebt,

Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons steekʼ.


Chiron

Nu ʼk zweer, vorstin, wees hieromtrent gerust.

Kom, liefje, wij genieten met geweld

Thans uwe preutsch beveiligde eerbaarheid.


Lavinia

O Tamora, ʼt gelaat hebt ge eener vrouw, —


Tamora

ʼk Wil haar niet hooren spreken; weg met haar!


Lavinia

Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te hooren!


Demetrius

Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar tranen

Te aanschouwen; doch voor deze zij uw hart,

Wat harde keien zijn voor regendroppels.


Lavinia

(tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn moeder les?

Leer haar niet boos te zijn, zij leerde ʼt u;

De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot marmer;

Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid reeds.

Maar alle moederzoons zijn niet gelijk;

(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een vrouw te toonen.


Chiron

Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?


Lavinia

ʼt Is waar, geen raaf broedt ooit een leeuwrik uit;

Maar toch, ik hoorde, – o vond ik ʼt nu gestaafd! —

Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft geduld,

Dat men zijn koningsklauwen kortte en wegnam.

Ook raven, zegt men, voedʼren vondelingen,

Al hongʼren dan hun jongen in het nest;

O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen,

Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos.


Tamora

ʼk Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar!


Lavinia

Laat mij ʼt u leeren. Om mijns vaders wil,

Die u liet leven, toen hij u kon dooden,

Wees thans niet doof, maar leen mijn beden ʼt oor.


Tamora

Al hadt gij in persoon mij nooit gekrenkt,

Om zijnentwille ben ik deernisloos.

Denkt, knapen, hoe ʼk vergeefs mijn tranen plengde,

Opdat uw broeder niet geofferd wierd;

Maar Andronicus bleef toen onbewogen.

Dies weg met haar, en doet met haar uw wil;

Wie ʼt meest haar deert, zal mij het liefste zijn.


Lavinia

O Tamora, verwerf den naam van goed,

En geef mij hier den dood met uwe hand.

Om ʼt leven heb ik niet zoo lang gesmeekt,

Ik arme stierf, toen Bassianus viel.


Tamora

En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel, laat mij.


Lavinia

Ik smeek een onverwijlden dood, en ook

Nog iets, dat schaamte mij belet te noemen.

O hoed mij voor hun lust, die meer dan dood

Mij dreigt, en werp mij in een vuilen poel,

Waar nimmer menschenoog mijn lijk aanschouwe;

Doe dit en wees een zachte moordnares.


Tamora

Dan roofde ik aan mijn lieve zoons hun loon;

Neen, dat zij vrij hun lusten met u boeten.


Demetrius

Kom, weg! gij hieldt ons veel te lang hier op.


Lavinia

Geen hart? geen vrouwlijkheid? Beestachtig wezen!

Gij vlek en vijandin van ons geslacht!

Moge u ʼt verderf —


Chiron

Thans stop ik u den mond. – Neem gij haar man;

In dien kuil zeide ons Aaron hem te bergen.


(Demetrius werpt het lijk van Bassianus in den kuil; daarop gaan Demetrius en Chiron heen, Lavinia medesleurend.)

Tamora

Vaartwel, mijn zoons; weest zeker, dat zij zwijgt. —

Geen echte vroolijkheid verheugt mijn hart,

Eer al die Andronici zijn verdelgd.

Thans, lieve Moor, kan ik tot u mij wenden,

En laat mijn zoons die deerne lustig schenden.


(Tamora af.)

(Aaron komt weder op, met Quintus en Marcius.)

Aaron

Treedt, heeren, voort, den besten voet vooruit!

Terstond wijs ik den vuilen kuil u aan,


Titus Andronicus

Подняться наверх