Читать книгу De Ganzenpoot - Willem Van Torre - Страница 6
Оглавление1 - DE AANLOOP
1.1 - Vredig Lieferinge
De leeuweriken zongen op en neer dansend hun psalmen boven de golvende korenvelden. Het gele graan, goud voor boeren, broodnodig voor bakkers en brouwers, wiegde nederig neigend, rond paarse korenbloemen. De zware aren dansten op de tonen van de warme wind. In de Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochiekerk sloeg een kleppend klokje het Angelus. Door de donkere galmgaten van de toren ebde de bescheiden uitnodiging, die noopte tot bidden, stervend weg. Hoog in de staalblauwe hemel bad een roofvogel zijn eenzame gebed. In een notenboom hamerde een bonte specht zonder koppijn op ramkoers op weerbarstig hout. Enkele schaarse wandelaars langs zanderige veldwegels vertraagden hun stap, ontblootten het hoofd en baden stilstaand, met het al dan niet geveinsde vrome gezicht in de richting van de romaanse, gedeeltelijk gotische parochiekerk, de voorgeschreven gebeden:
”De Engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt. En ze heeft ontvangen van de Heilige Geest …”
Het gebed werd door de biddende boeren, met de krampachtig opgerolde klak in de gevouwen handen geklemd, drie keer onderbroken voor het bidden van een ingetogen:
”Weesgegroet Maria vol van gratie …”
Zwoel was het. Zelden had Manten Decroo in zijn weliswaar korte, jonge leven een hetere julimaand gekend als deze. Deze hitte was zelfs voor de knaap moeilijk te harden. Het glooiende landschap van rogge-, haver-, tarwe- en gerstvelden werd met de dag geler en rijper. Hier en daar pikten ondernemende boeren al het gouden koren.
Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochiekerk
Augustus, de oogstmaand bij uitstek, was niet ver meer en dreigende onweders hadden zich al aangemeld. In de verten klonken al, heel laag, soms met onderdrukt gekraak, dan weer langzaam afnemend, de indrukwekkende zware orgelpijpen van een naderend klank- en lichtspel. Boven Brussel kleurde een regenboog de hemel. Op enkele velden stonden halmen met zware aren, in schoven gebonden en in stuiken gezet, te vergelen, te drogen.
Heel in de verte in de richting van Aalst braakte een stoomtrein zijn zwarte, giftige, vette en stinkende steenkoolwolken, gedragen door de wind in de richting van de hoofdstad. Zwaar gerommel in verre luchten, gesteund door het duidelijk hoorbare zuchten van de locomotief, waren nadrukkelijk de voorboden van naderend ontij. De velden en akkers rond het dorp konden best wel een flinke portie weldoend water gebruiken. Eerst moest echter, voordat de hemelsluizen begonnen te sproeien, het koren op hoge wagens binnengereden worden in voorraadschuren. De komende wintermaanden zouden lang genoeg gaan duren om de gele aren met de vlegel te dorsen en de graankorrels in juten zakken, met paard en kar, naar de molenaar in Pamel te brengen.
Molen van Pamel
Na de vorstperiode zou het meel en de bloem dan, in linnen zakken van vijfentwintig en van vijftig kilo, verkocht worden aan de bakkerijen langs de westrand van Brussel.
Manten Decroo was een echte buitenjongen. Hij was fors en klein van gestalte. Hij genoot van een pezig en gespierd lichaam. Hij had een hoog voorhoofd met zware wenkbrauwen. Twee verstandig en belangstellend kijkende, diepliggende, grijze ogen verrieden zijn intelligentie. Onder zijn weerbarstige, lichtbruine borstelhaar huisde een scherpe geest en een goede portie gezond boerenverstand.
Manten was, anders dan zijn zus Sonja, erg bezig met materiële dingen. Hij kon intens genieten van de natuur. De knaap was een vrolijke jongen met veel vrienden. De boerenstiel vond hij niet echt zijn levensdoel. Hij was al veertien en voelde zijn lichaam veranderen. Meisjes hadden hem tot dan toe maar matig kunnen boeien. Hij had de vriendinnen van zijn zus tijdens zijn kinderjaren vooral rare, vervelende, enge wezens en aanstellerige, flauwe pestkoppen gevonden.
Maar de jongste tijd, mogelijk door de hete zomerdagen, voelde hij, een beetje verward, dat zijn lichaam soms reageerde wanneer spontane verwarrende fantasieën zijn gedachten stuurden. Hij mocht dan graag en gretig kijken naar de ontluikende vormen van diezelfde openbloeiende, vervelende wezens, diezelfde vriendinnen van Sonja. Hij gaf zijn ogen de kost, bewonderde, beoordeelde en schatte de meiden graag in. Al gauw had hij gemerkt, dat meisjes die hij stiekem zo bewonderde, dat bij wijlen ook hadden gemerkt. Sommigen hadden zijn blikken steels beantwoord met grote ogen, een blos of een verlegen glimlach. Sommigen hadden schichtig zijn zoekende blik met dezelfde geïnteresseerde mimiek beantwoord.
Al gauw moest hij, vol schroom, al eens iets bij de pastoor gaan biechten wat, volgens de begrijpende biechtvader eventueel het gevolg zou kunnen geweest zijn van zijn groei. Als opgroeiende jongeman zou hij het, volgens de parochieherder althans, steeds moeilijker krijgen om niet voortdurend in zonden te vervallen. Hij zou daardoor zijn gezondheid kunnen schaden; door bij zichzelf onnodig genot te gaan zoeken. Manten moest vooral uitkijken om niet te vallen voor de listen van Satan en zijn dienaressen. Opgroeiende meisjes hadden vaak de duivel met al zijn listen in hun lijf, stelde de priester in al zijn wijsheid. Als de jongen het soms te moeilijk zou krijgen met zichzelf kon hij altijd bij hem, de dorpspastoor, terecht voor aangepaste raad.
Tante Lena, door zijn moeder steevast ons Madeleine genoemd, was de wel tien jaar jongere zus van zijn vader, Michel. Manten had zijn tante al in jaren niet meer ontmoet. Hij kende zijn doopmeter eigenlijk niet goed. Zij woonde ergens in het verre West-Vlaanderen in een stadje dat Poperinge heette. Uit gesprekken die hij soms had afgeluisterd tussen zijn ouders scheen het dat tante Lena het leven luchtiger, veel minder vroom en meer vrijdenkend opvatte dan zijn ouders. Tante Madeleine durfde zelfs te beweren, zo had hij zijn moeder verontwaardigd aan vader horen vertellen, dat jonge mannen tijdens hun jeugd nooit genoeg van het leven en van meisjes kunnen genieten. Jongens moesten zich kunnen uitleven in hun apenjaren. Jonge knapen mochten gerust genot, ontspanning en rust vinden bij meisjes! Meisjes brachten kerels in volle groei tot rust en de wichten genoten trouwens ook zelf van de aandacht die ze van de jonge mannen kregen!
Manten zou later meer dan genoeg moeten kampen met ernst van het bestaan, had Madeleine gesteld en dit tot grote ergernis van haar schoonzuster Manse. Manten was een beetje verward geweest door Tantes uitgesproken mening over lichamelijkheid en dat wat hij als onkuisheid aanvoelde. Hij dacht en voelde echter wel dat hij zijn tante niet helemaal ongelijk kon geven.
Vader noemde het, wellicht uit eigen ervaring, schouderophalend gewoon ’zijn moeilijke jaren’.
Vader Michel Decroo was al een eind in de dertig en was een nogal strenge en een introverte man. Hij was zoals zijn zoon Manten niet van de grootsten en erg gespierd. Hij had evenals Manten grijze ogen en een lichtbruine, borstelige kuif. Naast zijn werk op de boerderij was Michel ook koster van de Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochiekerk. Het kerkgebouw was niet ver van het hof Decroo, zoals de hoeve in Lieferinge werd genoemd. Vader Michel was niet echt een bewonderaar van zijn baas, de zwaarlijvige pastoor van Lieferinge. Boer Decroo vond de zwartgerokte man maar een luie en een rare snuiter.
Michel Decroo mocht tijdens de wintermaanden graag rusten in zijn bergère met verstelbare rug naast de Leuvense stoof. Moeder bakte dan vaak voor haar man pannenkoeken van boekweitmeel of speltbloem en bestrooide die overvloedig met boter en kandijsuiker. Boer Michel kon vooral tijdens de donkere wintermaanden gedurende de stille namiddaguren genieten van zijn dagelijkse literfles Geuze, uit de koele kelder, en van zijn onafscheidelijke baardbrander.
Michel Decroo koppelde zijn werk voor de kerk aan de zorg voor een twintigtal vlees- en melkkoeien. Twee zeugen werden gevoederd door boerin, Manse. Op het erf rond het huis liep een hond die zo loenste dat zijn kop naar links draaide wanneer hij recht voor zich uit keek. De pesterige katten rond de hoeve vonden in het dier dan ook een uitgelezen prooi om uit te dagen en te misleiden. Het arme beest kon hen toch nooit vatten. Hij liep ’zo scheef als een krab’, beweerde Bompa. Zelfs de trotse blauwe pauw op het erf schrok wanneer de hond het waagde in zijn buurt te komen en sloot, ontdaan, onmiddellijk, zedig zijn veelkleurige waaier.
Lies, een mooi, lichtbruin Brabantse trekpaard, aardig en zachtzinnig van karakter, genoot de speciale zorg van Bompa. De merrie werd ingezet voor alle soorten vervoer; ploegen, eggen en het binnenrijden van de oogsten. Met haar zware gespierde lijf met indrukwekkende achterhand trok ze op haar witte sokken en met haar eeuwig wuivende, blonde paardenstaart de zwaarste vrachten.
Moeder Manse Hansen – zoveel jonger, zoveel mooier en zoveel opgewekter dan haar man – liep, groot als ze was, lichtjes voorovergebogen en zorgde met veel ijver voor het reilen en zeilen binnen de woning; het koken, het wassen en het plassen. Moeder Manse was, voor wat sommige mannelijke dorpelingen in de herberg steels tussen pot en pint beweerden, een mooie en aantrekkelijke vrouw. Ook het erf en de moestuin vielen onder het gezag en de gestrengheid van Manse. Manten Decroo en zijn oudere zus Sonja deden voor hun moeder in het dorp vaak de enkele boodschappen die nog moesten gedaan worden. Het weinige wat het hof zelf niet voortbracht moest extra worden aangekocht bij de enkele winkels in Lieferinge.
Moemoe, moeders mama, beweerde dat de groenten die Manse kweekte, de beste waren die men in de wijde omgeving kon vinden. Bompa Hansen en Moemoe waren allebei oud; al wel rond de zestig. Ze woonden twee woningen verder, in een bescheiden huis, van met leem en klei bepleisterde muren en met een rieten dak, rijkelijk bedekt met vetplantjes, langs een met madeliefjes afgeboorde aardeweg. Hun grond grensde aan de moestuin van hun dochter. De twee woningen waren daardoor één doening gaan vormen.
Bompa Hansen liep bijna altijd rond in dezelfde blauwe boerenkiel. Hij was zoals Manten en zijn schoonzoon Michel geblokt van bouw en niet te groot. Hij had eeuwig en altijd een met de hand gerolde sigarettenpeuk achter het rechteroor. Manten had zich vaak afgevraagd of Bompa met die peuk achter zijn oorschelp ook zou slapen. Zijn kale hoofd kon niet, zo scheen het, zonder zijn onafscheidelijke, vettig beduimelde, bruine, geruite, boerenklak. Hij was de vaste helper van vader Decroo. Grootvader hielp zijn schoonzoon vooral met de zorg voor de dieren. Zijn kleinzoon Manten was Bompa’s oogappel.
Mantens grootmoeder was een mooie, aantrekkelijke, slanke vijftiger, met een nagenoeg wit, achteruit gekamd kapsel, opgerold in haar nek. Moemoe zorgde dat de woning van haar dochter er steeds keurig bijlag. Zij naaide en deed het verstelwerk voor de hele familie. De vrouw maakte haar kleren zelf en liep bijna altijd keurig en netjes gekleed in een witte blouse boven een groene, met de hand gebreide, rok. Moemoe liep op halfhoge hakken. Manten hield veel van zijn grootmoeder. Vaak keek hij stiekem naar haar manier van stappen en haar vrouwelijke vormen wanneer ze zich altijd drukdoende, heupwiegend, door het huis bewoog.
Lieferinge met zijn vele paadjes en kerkwegels weerkaatste de hitte naar het staalblauwe firmament. Boerenzwaluwen scheerden ruziënd, kibbelend met lage vluchten, vanuit hun kunstig gebouwde nesten onder dakgoten en rieten overkappingen, over graanvelden en akkers. De vliegerds genoten er luid tsjilpend van en deden zich tegoed aan miljoenen insecten.
Manten vroeg zich soms af waarom stenen niet in de grond konden bakken als ze wel uit de grond konden vriezen. Zus Sonja vond het maar een belachelijk idee. Ja, Manten vond zijn overweging niet echt onmogelijk! Hij wist zeker dat hij zijn ouders meer dan eens had horen zeggen: ”Het vriest de stenen uit de grond.”
De onbarmhartige vuurbal aan de hemel verzengde alles wat kon verschroeien. Zelfs de vele kwikstaartjes en mussen lieten het afweten. Een eenzame specht timmerde er desondanks nog altijd duchtig op los. Hoog in het staalblauwe zwerk bad in sierlijke cirkels een speurende roofvogel, valk of havik, loom van de hitte zijn gebed. Ergens hoog in een weelderige tamme kastanjeboom jubelde een verloren vink zijn ’suskewiet’. Leeuweriken bleven moedig, alsof ze aan elastiekjes waren vastgemaakt, op en neer dansen boven de korenvelden.
Zijn zus Sonja had weinig oog voor deze schoonheid, die zij neerbuigend als jongensdingen beoordeelde. Sonja was een goede en intelligente leerlinge. Haar resultaten op school waren altijd ronduit schitterend. In haar vrije tijd verkoos zij hoofdzakelijk haak- en breiwerk en was ze graag in de weer met naald en draad.
De meid vond van zichzelf dat ze de zeldzame gave bezat van het begrijpen. Graag luisterde zij geïnteresseerd en bezorgd naar het soms moeilijke verhaal van vriendinnen en ja … soms zelfs van ’grote mensen’. Zij trachtte voortdurend om mensen te doorgronden en hen te helpen waar ze kon. Zij vond van zichzelf dat ze goed kon luisteren naar mensen die het moeilijk hadden en die hun problemen met haar wilden delen. Manten vond daarentegen dat zijn zus altijd alleen aan het woord wilde zijn en daardoor, als logisch gevolg, moeilijk kon luisteren naar andere meningen, waaronder het, naar zijn mening, wijze oordeel van haar broer.
Sonja werd vaak als voorbeeld gesteld voor Manten. Haar broer die bisschoppelijk college liep ’kon wel maar, wilde niet echt!’ Met deze weinig vleiende toelichting op zijn schoolrapport had Manten op de lagere school – de voorbereidende afdeling heette het – zes keer op rij, elk schooljaar in het dorpsschooltje, recht tegenover de kerk, met de hakken over de sloot beëindigd. Hij had geleerd om met die beperking te leven en om daarmee noodgedwongen zijn familie onder ogen te komen. De hoofdonderwijzer had hij altijd maar een saaie, betuttelende man gevonden! Manten wist diep in zijn gedachten dat als hij, zoals zijn zus nu zo succesvol deed, snit en naad zou leren bij de nonnen – ’wat met naald en garen spelen’ noemde hij het – hij met de vingers in de neusgaten minstens vijfennegentig percent zou halen. Met deze heel aparte, maar parate en voor hem opbouwende gedachte kon hij zijn minder goede uitslagen op bisschoppelijk college relativeren.
Langs de paadjes, straatjes, steegjes en veldwegels van het dorp was nauwelijks iemand te bespeuren. De bemiddelde dorpelingen rond het dorpsplein naast de kerk verkozen duidelijk in hun bakstenen huizen te blijven bij een kop heerlijke, weldoende koffie. Beschermd door dikke gemetselde muren was het daarbinnen lekker koel gebleven. De andere dorpelingen die in witte lemen huizen met rieten daken verder in de velden woonden, langs de Molenbeek en op de laaggelegen gronden, vonden, vergezeld van een kan koude koffie gezet van heel klein beetje koffie, veel gebrande gerst en wat bitterpeeën, soelaas in de schaduw van een treurwilg of onder de bladeren van een barmhartige notelaar.
Niet ver van het Lieferingse dorpsplein langs een pad met de raadselachtige naam ’Windschof’ stond een waterput. Elke dorpeling, die geen eigen waterput of geen eigen pomphuis had, mocht daar koel water, in een houten emmer vastgemaakt aan een ’zeel’ naar believen soms moeizaam, van enkele meters diep met de zwengel naar boven draaien. Hof Decroo had een eigen waterput.
hoeve Windschof
Aan een met water gevulde arduinen drinkbak naast de gemetselde waterput, stond een bruine hengst, zag Manten. Ernaast stond zijn berijder, een rijzige gestalte, met donkergroene tuniekjas, bruine rijbroek en kaplaarzen aan. De man had een oogglas voor het linkeroog dat het zonnelicht met bliksemschichten weerkaatste. Gulzig dronk het gespierde ros van het verfrissende water. Het paard was evenals zijn berijder drijfnat bezweet, merkte Manten. Het mooie dier had kennelijk een lange afstand gelopen want rond het bit hadden zich schuimvlokken gevormd. Op zijn flanken had zich zout gevormd. Manten keek geboeid naar de ongeduldige bewegingen van het dier. Hij kon het stampen van de hoefijzers van de vos horen. De rijzige man met blond kort kapsel, – geen dorpsbewoner van Lieferinge –, dronk enkele slokken uit zijn hand, besteeg zijn reisgezel en vertrok, met grote haast, leek het wel. Manten zag de hoefijzers en de sporen van de ruiter blinken in het felle daglicht. Zou het dan toch waar zijn dat er Duitse spionnen rondreisden in het land? Manten had zijn vader wel eens bezorgd horen praten met zijn moeder Manse; ’dat het hoogstwaarschijnlijk oorlog ging worden en dat de moffen, onder een dekmantel en vermomd, als geheime agenten al in het land waren om alles in kaart te brengen en de Belgen te bespioneren’. Zo hadden de moffen in 1870 met verkenners, Uhlanen genoemd, ook de oorlog tegen Frankrijk voorbereid.
Wilhelm I
1.2 - Voorgeschiedenis Frans Duitse oorlog 1870
Manten praatte maar wat graag met zijn grootvader. Bompa langs moeders kant, Jean Hansen, had hem vaak verteld over de moeilijke zeventiger jaren van de vorige eeuw toen, rond 1870, Duitsland onder leiding van Wilhelm I en met de steun van de eerste minister van Pruisen, Otto von Bismarck, zijn neef op de Spaanse troon had willen zetten. Frankrijk was daar uiteraard fel op tegen geweest want, door een oorlogszuchtige Pruis op de Spaanse troon te zetten, zou Frankrijk als het ware tussen hamer en aambeeld geklemd geweest zijn; tussen twee moffenkoningen met enerzijds Duitsland in het noordoosten en anderzijds Spanje in het zuidwesten.
Napoleon III had, dat wist Bompa nog heel precies, zijn trouwe generaal Patrice de MacMahon aangesteld als bevelhebber van het Franse leger.
Het Franse militaire apparaat was echter tijdens het laatste decennia nogal erg uitgedund en verzwakt geweest ten gevolge van de vele Napoleontische oorlogen en een totaal nieuwe vorm van denken. Socialisme, zoals het toen door sommige denkers werd genoemd, had volgens de Franse clerus de traditionele Franse waarden ’Liberté, Fraternité, Egalité’ aangetast en had in de loop der jaren het gezag van de keizer ondermijnd en, niet onbelangrijk, dat van de heilige Rooms-katholieke kerk.
Napoleon III
Patrice de MacMahon
Dat socialisme was, ook in België, al sinds die oorlogsjaren van de vorige eeuw langzaamaan een vast gegeven geworden; vooral in Oost-Vlaanderen en in West-Brabant. Hoofdzakelijk de streek ten westen van Brussel rond Ninove en de regio van Aalst hadden uitgebreid kennis gemaakt met het linkse denken. Het zichzelf progressief noemende Gent, op zijn beurt, was niet achtergebleven en had een prominente rol vervuld in de verspreiding van het nieuwe gedachtegoed.
Lang geleden, op een zondag in de zestiger jaren van de negentiende eeuw, nog jaren voor de Frans-Duitse oorlog, had de toenmalige mijnheer pastoor, in de parochiekerk van Lieferinge, met zijn luide nasale stem en met opgeheven wijsvinger al gewaarschuwd voor de schade die de socialisten zouden kunnen toebrengen aan het zielenheil van zijn kudde; aan zijn zo dierbare en teerbeminde parochianen.
Als gevolg van een Duitse provocatie had keizer Napoleon III, tegen beter weten in, in juli 1870 de oorlog verklaard aan Pruisen. De directe aanleiding was een brief geweest van Napoleon III aan de Duitse keizer Wilhelm I. De Duitse keizer had een afwijzend, maar nogal smalend antwoord aan de Franse keizer gegeven in zijn Emser Depesche ’of zoiets’, volgens grootvader. Dat documentwas bijna zeker niet geschreven geweest door de Wilhelm I maar door zijn oorlogszuchtige Pruisische kanselier Otto von Bismarck, volgens Bompa Jean.
Het Pruisische leger had tijdens de zestiger jaren van de negentiende eeuw nog niet dramatisch te lijden gehad van deserties in zijn kaders. Het socialisme had echter ook in Duitsland, onder andere in de kunststad Weimar maar vooral in Berlijn, stilaan voet aan de grond gekregen en was er ook de oorzaak van geweest dat nogal wat voetvolk en onderofficieren hun geweer aan de wilgen hadden gehangen. Ze hadden, met de trend van de tijd meegaande, een loopbaan in het Pruisische leger achter zich gelaten. Ze hadden niet meer geloofd in hun ’God almachtige’ keizer.
Het Pruisische leger was toen, ondanks de toenemende bloedarmoede, in een minimum van tijd en met ijzeren hand, onmeedogend omgevormd geweest tot een stevig tot de tanden bewapend eliteleger van een slordige 400.000 uiterst gedrilde soldaten.
Topgeneraal Helmuth von Moltke had in die tijd een kader van ijzervreters, veteranen uit vorige oorlogen, rond zich verzameld en had in 1870 één van de modernste oorlogen gevoerd van die tijd. Er waren tijdens die blitz oorlog die in werkelijkheid maar een goede zes maanden had geduurd zowel van Duitse als van Franse kant veel en onnoemelijke wreedheden, beestigheden noemde Bompa het, begaan. Noch vrouwen, noch kinderen, noch dieren waren gespaard gebleven van de brutaliteit van de Pruisen. Manten had daarop aan zijn Bompa de vraag gesteld ’waarom mannen nooit gespaard moesten worden en … mannen waren toch ook mensen’ …! Bompa had hem met een zucht geantwoord: ”Menneken, als ge eens wist jongske hoe de wereld in mekaar steekt!”
De Fransen hadden prompt na het begin van de vijandelijkheden hun zuiderburen, de Belgen, met nadruk herhaaldelijk gevraagd om deel te nemen aan de oorlog tegen Pruisen. Ze hadden aangedrongen, toen al gauw gebleken was dat hun campagne niet zo goed verliep, bijna geëist, dat elk Belgisch gezin een zoon zou afstaan aan het Armée Française. België was echter nooit rechtstreeks betrokken geweest in de oorlog tussen Pruisen en Frankrijk. Integendeel, België had zelfs geëist van de Franse legerleiding dat de Belgische huurlingen in het vreemdelingenlegioen niet zouden meestrijden met het officiële Franse leger. Het had echter niet lang geduurd voor een beperkt aantal Belgische mannen bereid waren gevonden om als huurlingen mee te vechten in de rangen van de Fransen. Deze goedbetaalde mercenaires, werden door de Belgen, spottend, soldaatjes van Napoleon genoemd. Deze benaming hadden eerder de Belgische mannen gekregen die voor 1815, het jaar van de slag bij Waterloo, zich er hadden ingeloot als dienstplichtigen en die bijgevolg hadden gevochten voor Napoleon III.
Het aartsbisdom, met op kop de aartsbisschop van België, Victor Augustus Dechamps, had prompt geproclameerd dat het wenselijk, zo niet noodzakelijk was, dat elke familie in zijn aartsbisdom, ter verdediging van de christelijke waarden, één kind van het mannelijk geslacht zou afstaan aan het Franse leger.
Aartsbisschop van België Dechamps kon beschouwd worden als een nogal vreemde en hautaine man. Hij had, zonder het ook maar te verbergen, ostentatief altijd op zijn Vlaamse priesters neergekeken.
De pontificale, gemijterde man had zich altijd hoog verheven gevoeld boven het ordinaire priestervolk. Dat had hij bij herhaling, vooral door zijn neerbuigende houding, duidelijk laten merken tijdens de vele audiënties in zijn aartsbisschoppelijke paleis; audiënties die hij minzaam verleende aan dat voetvolk. Vaak hadden die eerstelijns medewerkers, pastoors en kapelaans, zijn eentalige toespraken in de hoogstaande Franse cultuurtaal niet of onvoldoende begrepen.
Helmuth Karl Bernhard von Moltke
Aartsbisschop Dechamps van Mechelen
Veel jonge Vlaamse soldaten die vrijwillig gevolg hadden gegeven aan de Franse vraag, wellicht verleid door de lokkende soldij, en aan de bijna dwingende oproep van de Rooms-katholieke kerk, hadden uiteraard geen woord Frans gekend en waren prompt, omdat ze toch niets van de vele ingewikkelde instructies in de taal van Molière hadden kunnen begrijpen, als eersten ingezet; als gewillig kanonnenvlees in de eerste linies. Zij waren vaak al gesneuveld tijdens de eerste confronterende schermutselingen tussen de beide legers.
Een onderpastoor van een parochie in Ninove, een jongeman van vooraan in de twintig, had geweigerd gevolg te geven aan de urgente vraag van zijn aartsbisschop om zich te melden als aalmoezenier-brancardier. Hij was hardnekkig bij zijn standpunt gebleven, ondanks het aandringen van zijn francofiele pastoor, le révérend Curé. Vanuit zijn prachtige pastorie, Presbytère des Anges geheten, met de erbij horende André Le Nôtre tuin met oranjerie, had deze zielenherder zijn jongste kapelaan het dwingende bevel gegeven om als aalmoezenier-brancardier mee op te rukken met de Franse troepen. Het zou voor de goede zaak geweest zijn, la bonne cause, van de goede katholieke, zuiderse buren.
De Duitsers, door de meeste Belgen kortweg ’boches, heidenen of Hunnen’ genoemd, moesten volgens de pastoor, met alle middelen, verslagen en vernietigd worden. Het vijfde gebod ’dood niet, geef geen ergernis’, had de parochiepastoor vernomen, zou echter voor de tijd dat de vijandelijkheden zouden duren voor de vechtende Belgen niet gelden. Zij kregen voor het doden van de vijand dispensatie. Rome gaf hen ontheffing van schuld.
Frans was nu eenmaal altijd de verfijnde cultuurtaal en de voertaal van het toen nog prille België geweest. Frans was vooral superieur aan het Teutoonse Duits en aan het al even verfoeilijke, Vlaamse, gewauweld dialect geweest. Met als motief zijn roeping als geestelijke en zielenherder had de jonge priester geweigerd om zich aan te sluiten bij het Franse leger.
De jonge kapelaan had het voor zijn superieuren duidelijk gesteld: ”Mij aansluiten bij het Franse leger is voor mij onmogelijk omwille van mijn hogere, pastorale opdracht.” Hij was, volgens eigen zeggen in zijn verweer: ”Ik ben niet priester geworden om daarna te functioneren als militair. Mijn roeping is altijd, wat mij betreft, werken in de wijngaard des Heren geweest. Ik ben door God geroepen geweest om zielen te redden en vooral om zielen te winnen voor het ware geloof in de machtige, katholieke kerk. Ik ben vooral geen priester geworden om mij te moeten verdedigen of met de bedoeling om mensen te zien doden. Dat beantwoordt, naar mijn overtuiging, niet aan mijn roeping door de Heer!”
Binnen de kortste keren was de man, wellicht ingevolge van een indiscretie van zijn pastoor, aangegeven geweest door zijn eigen parochianen en was daarop door met de Fransen collaborerende, Franstalige inwoners van een naburig dorp opgepakt geworden. Hij was door hen hardhandig in de boeien geslagen en op het marktplein aan een schandpaal, aan handen en voeten vastgebonden geweest. De jonge priester was gedurende vele uren als een verachtelijke deserteur en landverrader tentoongesteld geweest voor een schare benieuwde voorbijgangers die, schroomvol maar toegevend aan hun nieuwsgierigheid, het gewaagd hadden op hun dorpsplein te komen. In een aan flarden gescheurde toga, was de onteerde arme priester, na uren van vernedering, door Franse soldaten, met rode hoeden op het hoofd, zonder vorm van proces genadeloos als een landverrader gefusilleerd geweest. Hij was het eerste slachtoffer uit de streek van Ninove geweest van de Frans-Duitse Oorlog in 1870. Met een uitgestreken stalen gezicht had Monsieur le Curé vanuit zijn luxueuze pastorij aan het nonnenklooster, verbonden aan een belangrijke meisjesschool, opdracht gegeven om zich te ontfermen over de kapotgeschoten lichaamsresten van de ontrouwe man; deze discreet te laten begraven of indien noodzakelijk zonder meer te laten verdwijnen. Hij zou later weleens, ook in alle discretie, ’een eucharistieviering opdragen’ voor het zielenheil van deze ’naïeve, niet zo goed onderlegde noch begrijpende’ onderpastoor.
Lieferinge had ook zijn tol betaald aan de oorlog. Vele jongens waren niet weergekeerd naar hun dorp na de vijandelijkheden. De kleine gemeenschap was achtergebleven met een belangrijk aantal aan jonge levens minder en met even veel rouwende ouderparen. Bompa wist dat alles nog heel goed en volgens hem hadden de Fransen de Frans-Duitse Oorlog verloren nadat de Pruisische vuurvreters met hun moderne kanonnen gedurende vier maanden Parijs hadden beschoten, uitgehongerd en gebombardeerd. Als schadevergoeding had Frankrijk, na de vijandelijkheden, een bedrag van vele miljoenen goudfrancs moeten betalen aan Duitsland; en dat bovenop de vele Franse doden en het verlies aan Duitsland van Elzas en Lotharingen. De zege van de Pruisische oorlogsmachine op Frankrijk had bovendien meteen de afzetting van Napoleon III en de val van het Tweede Franse Keizerrijk betekend. De Pruis Bismarck daarentegen was er in geslaagd om een samenraapsel van Deutsche Länder om te vormen tot een Duits Keizerrijk.
Nu, in juli 1914, gingen de Fransen, volgens Bompa, in de zeer nabije toekomst verhaal zoeken en zouden ze Duitsland weer aanvallen. ”Of omgekeerd!”, dat wist de grijze man niet zo goed.
Manten zag de vreemde ruiter met de monocle, galopperend een holle weg inslaan in de richting van Ninove.
Elzas Lotharingen
”Ick wil mi gaan vertroosten in Jesus’ liden groot.
Al hevet ghestaan ten boosten, het mocht noch
werden goet; al om mijn sondich leven ben ick
met druck bevaen; dat wil ick gaen begeven; o
Jesu siet mi aen.”