Читать книгу Het Vrije Rusland - William Hepworth Dixon - Страница 4
II. De Witte-zee.
ОглавлениеWij varen om kaap Intzy, en laten achter ons de nauwe zeeëngten, die Lapland van het land der Samojeden scheiden: de Witte-zee opent zich voor ons.
Deze zee, ruim tweemaal zoo groot als het uitgestrektste meer der Vereenigde Staten, het Lake Superior, herinnert door hare gedaante eenigermate aan het meer van Como: ten noordwesten dringt zij met eene smalle baai, de golf van Kandalask, diep in Lapland door; ten zuiden splitst zij zich wederom in twee baaien, door eene breede zandvlakte gescheiden, waarvan de armzalige bewoners van visscherij en zeehondenvangst leven. Naar de rivieren, die zich in deze baaien uitstorten, voert de eene den naam van golf van Onega, de andere dien van golf van Dwina of van Archangel: welke laatste naam meer algemeen is. Aan de monden dezer rivieren liggen de beide koopsteden Onega en Archangel.
De Witte-zee is over het algemeen zeer diep: aan den ingang schat men de diepte op tachtig vademen; nabij de golf van Kandalask wijst het peillood niet minder dan honderd-zestig vademen aan; toch is het strand doorgaans noch hoog, noch steil. De golf van Onega is met rotsen en eilanden bezaaid, waarvan de meesten echter niet veel meer zijn dan zandbanken, die haar ontstaan danken aan het slib, dat de golven van de vlakten van Kargopol medevoeren. Aan den ingang der golf, tusschen kaap Orlow en de stad Kem, ligt eene groep van meer belangrijke eilanden, zooals Solowetsk Anzersk, Moksalma en anderen, aan wier namen zich veelvuldige legenden en herinneringen uit de vroegere en latere geschiedenis van Rusland hechten.
Solowetsk, het aanzienlijkste eiland van dezen kleinen archipel, boogt op zijn beroemd klooster, nog geheel vervuld met de herinnering aan Sint-Servatius en Sint-Zosimus; zijne muren herbergden ook eenmaal den heiligen Filippus. Dit klooster bezit hoogvereerde relieken, waaraan monarchen en bedelaars om strijd hulde komen bewijzen; in zijne ruime gangen en hoven dwaalt het ontzaggelijke spooksel om, waarvan de gedachte alleen den kozak in zijne tent, en den kabeljauwvisscher in zijne schuit, eene siddering door de leden jaagt. Dit klooster was het tooneel van een aantal merkwaardige gebeurtenissen, en zelfs van wonderen, door de poëzie en de schilderkunst verheerlijkt.
Nabij den mond van de Dwina verheft zich de voor korten tijd gebouwde vuurtoren, die tachtig voet boven de zee oprijst; maar de nevel is meestal zoo dicht, dat het bijkans onmogelijk is den toren te zien. Wij krijgen hier een loods aan boord; zijn gelaat, door zware lokken omgolfd, drukt zachtheid en geduldige lijdzaamheid uit. Op een nederigen, half vreesachtigen toon, als duchtte hij dat zijn raad kwalijk zou worden opgenomen en hij zelf mishandeld, deelde hij ons mede, dat het aan den mond der rivier laag water was, en dat wij verplicht zouden zijn den vloed af te wachten.
„Wachten!” roept onze kapitein; „neen, dat nooit! Help ons liever een handje, dan zullen wij er wel doorkomen.”
Juist breekt de zon door de nevelen heen; maar de zwarte wolken hangen laag en dreigend; ieder gevoelt dat een stormvlaag op handen is. Dicht bij den mond liggen twee booten, de Thera en de Olga, die als beschonkenen heen en weder slingeren; toch geeft de russische loods glimlachend toe; de machine werkt met halve kracht, en wij stevenen naar de rij van zwarte en witte bakens, die voor ons op de golven dobberen. Weldra laten wij de Thera en de Olga achter ons, die, terwijl wij voorbij stoomen, nog heviger slingeren en schudden, en waarvan de zeilen rusteloos beven, als een door de koorts gefolterde kranke. Een half uur later varen wij tusschen de tonnen door: wij zijn in de buitenhaven.
Evenals de meeste groote rivieren, heeft ook de Dwina aan haar mond een delta van eilandjes en banken gevormd, waartusschen hare wateren naar zee vloeien. Geen enkel dezer kanalen kan aanspraak maken op den naam van eigenlijken hoofdtak der rivier; want de Dwina, nog grilliger dan de zee, is aan voortdurende veranderingen onderhevig. Een stoomboot, die in Augustus door een breeden arm naar zee is gestevend, zal, in Juni van het volgende jaar terugkomende, dien weg soms bijkans gesloten vinden en een anderen doortocht moeten zoeken. Volgens oude kaarten bevond zich de voornaamste monding niet ver van het klooster Sint-Nikolaas; later had zij zich nabij het eiland Rosa verplaatst; eindelijk liep zij voorbij de batterijen van het fort Dwina. Maar twee zomers achtereen woedden er geweldige stormen in de poolzeeën, die den loop der stroomen en de ligging der banken veranderden: de bestaande riviermond werd verstopt. De haven-politie zag de ramp aan—en bleef werkeloos. Wat kon zij ook doen? dit geval was in hare instructie niet voorzien. Misschien zou Archangel voor immer van zijne gemeenschap met de zee, waaraan het zijn welvaart dankt, zijn verstoken geworden, indien niet een deensch koopman aan de vreemde handelshuizen had voorgesteld, een stoomboot te huren, en te beproeven of er voor hunne schepen geen andere weg naar zee te vinden was. „Het water in de rivier zakt, zeide hij: dus moet het zich een doortocht naar zee hebben gebaand. Laat ons dien opzoeken.” De noodige gelden werden bijeengebracht; de boot voer de rivier af, en bracht de blijde tijding, dat in een der armen, dien van Maimaks, voldoende diepte werd aangetroffen om de grootste schepen te kunnen doorlaten. Zoo scheen dan het bezwaar opgeheven, de gemeenschap tusschen de stad en de zee was weder hersteld, en de inwoners verheugden zich reeds over de gewichtige dienst, aan hun handel bewezen. Maar zij hadden buiten den waard, dat is buiten de havendirectie gerekend. Nog nooit was een schip van Archangel door dien rivierarm naar zee gegaan; voor dien waterweg was geen reglement vastgesteld; en de politie kon toch niet toelaten, dat een schip, zonder reglement, langs dien weg uitliep! Vergeefs waren alle verzoeken en protesten der kooplieden: de politie was onverbiddelijk; de scheepvaart stond stil; de rijk geladen schepen konden in de haven blijven liggen, omdat in de reglementen geen melding werd gemaakt van dien nieuwen mond.
Men richtte een adres aan den gouverneur van Archangel, prins Gagarin: maar hoewel hij hartelijk lachte om de bespottelijke bekrompenheid der havendirectie, liet hij toch de zaak zooals zij was: ook hij had omtrent dit punt geene instructie, en zijn persoonlijk belang was er niet bij betrokken. De directeur der douane, Gospadin Sredine, wilde er, zoo mogelijk, een eind aan maken, en bood aan, op eigen gezag, voor den nieuwen waterweg ontvangers te benoemen en kantoren te vestigen; maar de politie was..... de politie. Eindelijk, nadat eenige weken met dit gehaspel vermorst waren, zonden de kooplieden en reeders een smeekschrift naar Petersburg, en zoo kwam de zaak Keizer Alexander ter oore. Deze maakte er dadelijk een einde aan, zeggende: „Het spreekt van zelf, dat de schepen een nieuwen weg naar zee moeten volgen, als de oude onbruikbaar is geworden.”
De Witte-zee zou bijna den naam van de moorddadige verdienen: zij is een groot graf. Zelfs de lieden, voor wie stormen en schipbreuken zich oplossen in eene reeks cijfers en vergelijkende tabellen—zooveel schepen door de ijsschotsen verbrijzeld, zooveel gezonken, zooveel menschen verongelukt of vermist, dat is zooveel percent van het geheel; zelfs de statistici, voor wie de menschen geene andere bestemming schijnen te hebben dan om in kabbalistische tabellen en vervelende rapporten te figureeren; zelfs zij zouden wellicht nog een ander gevoel niet geheel kunnen onderdrukken, wanneer de sombere geschiedenis dezer akelige zee voor hen werd ontrold. Wat vreeselijke worstelingen, wat zielverscheurende angsten en smarten heeft zij niet aanschouwd; welke onuitsprekelijke klachten en jammerkreten hebben daar niet weerklonken over die doodsche, grauwe wateren, door dien duisteren nevelsluier, als eene lijkwade over de golven verspreid: klachten en jammerkreten, door geen menschelijk oor vernomen, wegstervende in het loeien van den storm, het brullen der golven, het donderend kraken der ijsbergen! Eenige jaren geleden, waren meer dan honderd schepen op eenmaal in het ijs geklemd: schepen van allerlei afmeting en soort, en van verschillende landen afkomstig: zweedsche, deensche, hollandsche, engelsche. De engelsche consul te Archangel, van den toestand onderricht, telegrafeerde om hulp naar Engeland. Weinige dagen later, den 12den Juli, vertrokken twee stoombooten van Londen, om de ingesloten schepen en hunne bemanning te redden. Veertien dagen na haar vertrek, verschenen de beide booten in de Witte-zee, en begonnen zij haar zwaren en moeilijken arbeid.
De talrijke vloot was de havens van de Dwina uitgezeild, zoodra de tijding was gekomen dat het ijs in de golf begon te smelten; maar toen de schepen den zoogenaamden Gorgel—het kanaal dat de Witte-zee met de Poolzee verbindt—waren binnengeloopen, keerde de wind plotseling van het noorden naar het zuiden; in een oogenblik zagen de schepen zich nu van alle zijden omringd en ingesloten door ijsschotsen, die met geweld tegen elkander botsten. Met groote moeite en de uiterste voorzichtigheid bereikte de vloot, zonder hinder, kaap Kanin; maar nu strekte zich voor haar eene hooge en zware ijsmassa uit; het was volstrekt onmogelijk, verder door te dringen: de schepen kraakten en zuchtten en trilden bij den herhaalden schok der drijvende schotsen en ijsbergen. Tot overmaat van ramp, draaide de wind weder naar het noorden, en dreef nu drie dagen achtereen de ijsschotsen naar de zee-engten; de schepen werden achteruit geworpen, en de doortocht naar de open zee hun geheel versperd. Vruchteloos worstelden zij tegen den geweldigen stroom, die hen naar de rotsige kusten van Lapland heenvoerde, waar zij weldra door een onverbreekbaren muur van ijs waren ingesloten.
Nu werd de akelige stilte dezer doodsche wateren telkens afgebroken door het luide gekraak der schepen, wier kiel tusschen de opdringende schotsen verbrijzeld werd, als een glas tusschen de vuist van een reus. Ging een schip te gronde, dan sprongen de matrozen op het ijs, en redden zich aan boord van het naastbij gelegen vaartuig: misschien om eenige uren later nogmaals te verhuizen. Soms leden dezelfde matrozen, op eenen dag, vijf of zesmaal schipbreuk, wanneer de bodems, waarop zij eene toevlucht hadden gezocht, plotseling onder hunne voeten wegzonken.—Toen de twee stoombooten hare taak hadden volbracht, werd de volgende opgave aan het ministerie van koophandel gezonden:
„Het getal schepen, die door de bemanning moesten verlaten worden, bedroeg vier-en-zestig; veertien schepen waren gered; de vijftig anderen waren gezonken. Onder deze laatsten waren er achttien, in Engeland gebouwd en door Engelschen bemand.”