Читать книгу Het Vrije Rusland - William Hepworth Dixon - Страница 8

VI. De pelgrims.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na het godsdienstig gevoel is er misschien geen hartstocht, die meer macht uitoefent op het gemoed van den Rus, dan de ingeboren, onweerstaanbare neiging voor een zwervend nomadenleven.

Bij alle Slavische stammen vindt men dien trek naar verandering, naar het avontuurlijke, onbekende; de zucht, om nu her- dan derwaarts te trekken, heden hier, morgen elders zijn verblijf te vestigen, de wereld te doorwandelen, en in zekeren zin, naar oud aartsvaderlijke wijze, in tenten te leven. Maar bij den Rus is deze zucht veel sterker ontwikkeld dan bij den Czech van Bohemen, bij den Serviër of den Croaat.

Deze lust voor een zwervend leven, samenvallende met het godsdienstig gevoel, is de machtige drijfveer, die nog jaarlijks, in geheel Rusland, zoo vele duizenden huis en hof doet verlaten, om ter bedevaart te trekken.

De pelgrims gaan steeds te voet, in gezelschappen van vijftig of zestig personen, mannen, vrouwen, kinderen, allen met den staf in de hand, een lederen flesch aan den gordel, nederknielende voor iedere kapel, die zij op hunnen weg ontmoeten, dag en nacht hunne lofzangen aanheffende, en alom het landvolk stichtende door het voorbeeld hunner vroomheid. De kinderen zingen, op half klagenden toon, een lied, waarvan elk kouplet eindigt met dit refrein:

Goede vaders, teedre moeders,

Schenkt ons, armen, brood.

En deze bede blijft nimmer onverhoord: de arme pelgrim, die, biddende om brood, aan de deur der woning aanklopt of voor het venster stilstaat, zou immers wel een engel, een Godsgezant kunnen zijn? Mag men hem dan eene gave weigeren; zal niet veelmeer deze gave rijkelijk worden beloond?

Er zijn echter ook lieden, die van deze vrome gezindheid des volks misbruik maken. Landloopers en gauwdieven vermommen zich dikwerf als pelgrims, veinzen eene buitengewone vroomheid, verkoopen twijfelachtige relieken tegen klinkende munt aan dienstmeiden en lichtgeloovige oude vrouwen, en verzekeren zich alzoo, zonder veel moeite, een tamelijk gemakkelijk levensonderhoud.


Het klooster van Solowetsk, in vogelvlucht gezien.

Een boer, die tot dusver zijne schapen en varkens trouw naar de weide heeft gedreven en ze van dag tot dag, van den morgen tot den avond, bewaakt, krijgt het eensklaps in het hoofd om pelgrim te worden, en als zoodanig eene vrijheid te genieten, die in het gewone leven voor hem onbereikbaar is. Het denkbeeld, dat hij nu geene belasting meer te betalen en geen heerendiensten meer te verrichten heeft, niet meer voor vrouw en kinderen behoeft te zorgen, maar vrij mag wandelen van stad tot stad, van gewest tot gewest, bekoort hem; hij wordt een bedelaar, een landlooper, misschien een bedrieger. Maar als hij langs de huizen gaat, brengen ouden en jongen hem den vromen groet, die zoo aangenaam in zijne ooren klinkt: „Waarheen, o vriend, geleidt de Heer uwe schreden?” Vroeger of later ontmoet hij een gezelschap van pelgrims, bij wie hij zich kan aansluiten, en die hem als een broeder in hunne midden opnemen. Hij hangt een lederen flesch aan zijn gordel; zijne vrouw, op een stok leunende, strompelt langs den weg door het donkere woud. Men ontmoet deze lieden overal, op de binnenplaatsen van alle groote huizen. Zij sluipen door zij- en achterdeuren binnen, en bieden voorwerpen te koop aan, die voor de vrouw des huizes van niet minder waarde zijn dan voor de nederige dienstmaagd: een stuk van de rots van Nazareth, eenige droppels water uit den Jordaan, een draad van den rok zonder naad, een stukje van het ware kruis. Zij die op zoo groote schaal hun beroep drijven, zijn de vindingrijke, ondernemende geesten onder hen, die de kunst verstaan om de heilige zaken te exploiteeren; maar behalve dezen, zijn er nog duizenden zulke leegloopers, die het halve rijk doorkruisen, en overal aan de aandachtig luisterende schare verhalen wat zij gezien hebben op hunne bedevaarten naar deze of gene heilige plaats, waar de beenderen der heiligen dagelijks wonderen werken. Sommigen vertoonen een kruis van Troïtza; anderen verkoopen aan de liefhebbers een stuk van het gewijde brood van Sint-George. De meesten hunner hebben ook Solowetsk bezocht, of weten daar althans allerlei merkwaardige dingen van te vertellen.

De veroordeelden, die uit de mijnen van Siberië weten te ontsnappen, hullen zich in het pelgrimskleed en nemen den staf ter hand. Onder deze vermomming zal een vluchteling, zonder veel gevaar, de reis van Perm naar Archangel kunnen doen, zelfs al waren zijne papieren valsch en al droeg hij het brandmerk op zijn schouder. Een poolsche balling, Pietrowski genaamd, wist voor eenige jaren op deze wijze te ontsnappen en de haven van Archangel te bereiken, waar hij zich inscheepte. Het dramatisch verhaal zijner lotgevallen wekte destijds de algemeene belangstelling. Maar langs de oevers der Dwina zijn een aantal soortgelijke verhalen in omloop.

Toen ik tot de reis om de Noordkaap besloot, was het ook in de stellige verwachting, dat ik die vrome reisgezelschappen zou ontmoeten; dat ik met hen naar Solowetsk zou gaan, hen dus van nabij bestudeeren, en tegelijk, zoo mogelijk, nadere berichten inwinnen omtrent dat wonderlijke „spook van het klooster”, dat sinds zoovele jaren, op zoo geheimzinnige wijze, met het keizerlijk geslacht van Romanoff wordt in verband gebracht. Groot was dan ook mijne teleurstelling, toen ik bij mijne komst te Archangel vernam dat het laatste gezelschap van pelgrims juist vertrokken was, en dat de stoombooten hare vaart op de Witte-zee hadden gestaakt, totdat het ijs, in de maand Mei van het volgende jaar, zou beginnen los te raken.

Zeer ontevreden, dat ik aldus eene uitnemende gelegenheid had gemist om de godsdienstige gewoonten en gebruiken des volks te bestudeeren, liep ik met ongeduldige schreden heen en weder in het ruime Pelgrimshof, in de zoogenaamde bovenstad;—toen ik eensklaps een aantal schapenvellen ontdekte, niet op den grond uitgespreid, maar om de schouders geplooid van een groep lieden, met vermagerde en gebruinde aangezichten, karakteristieke figuren, zoo als ge die, het gansche jaar door, op de kusten van Syrië ontmoet. Eene innige, vurige vroomheid bezielt deze mannen, en heeft op hun gelaat, in hunne manieren en wijze van spreken, haar onmiskenbaren stempel gedrukt. Hun geest is steeds van hooge en ernstige gedachten vervuld: ook onder hunne armelijke lompen behouden zij, in geheel hun voorkomen, eene waardigheid en bevalligheid, die niet kan nalaten indruk te maken. Gindsche grijsaard, die met een stuk gedroogden visch in de hand, naar de woning treedt, zou voor een arabischen sheik kunnen doorgaan. Evenals ik, zijn deze pelgrims door het ruwe weder opgehouden: hen ziende, voel ik mijne hoop weder ontwaken. De monniken zullen toch deze dorstige, heilbegeerige zielen niet zonder troost en lafenis willen wegzenden, en waarschijnlijk evenmin genegen zijn om hen gedurende eenige maanden van huisvesting en kleeding te voorzien. Er zal dus wel een middel gevonden worden, om eene boot te doen varen.

Aan den ingang van het zoogenaamde Pelgrimshof staat een kleine monnik, nog geen vijf voet hoog, met lange krullende lokken, evenals een meisje, en een fraaien golvenden baard. Het zal eenige moeite kosten, met mijn gebrekkig russisch, om met hem een gesprek aan te knoopen: toch waag ik het er op, en vraag hem, of hij mij zeggen kan, waar de boot van Solowetsk ligt.

„Zijt gij een Engelschman?” herneemt de monnik.

Deze woorden, in mijne eigene moedertaal uitgesproken, verrassen mij uit dien mond: nog nooit had ik in dit land een geestelijke aangetroffen, die eene andere taal dan het russisch verstond. Op mijn bevestigend antwoord, vervolgt mijn nieuwe vriend: „De boot vaart niet meer: zij ligt nu in het dok te Solowetsk.”

In het dok! Die man houdt mij voor den gek: want hoe zou men een dok kunnen verwachten bij een klooster, waar een havenstad als Solombola zich met zulk een erbarmelijk hoofd moet tevreden stellen?

„In het dok?”

„Ja zeker, in het dok.”

„Hebt ge dan een dok op het Heilig-eiland?”

„Waarom niet? De kooplieden van Archangel hebben er geen, zult gij zeggen. Dat is zoo; maar de kooplieden zijn geen monniken. Zij drijven handel; en wij, wij werken. Slava Bogu! (God lof!) een goede monnik volbrengt zijne taak ordelijk en zonder tijdverspillen. Te Londen hebt gij immers ook dokken?”

„Ja zeker, in menigte; maar die zijn niet door monniken gebouwd.”

„Dat weet ik. In Engeland zijn er geen godsdienstige orden meer; maar vroeger waren zij er, en toen stichtten zij gebouwen van allerlei aard, niet waar?”

Terwijl ik hem met verbazing aanstaar, deelt de monnik, in zijn ruw en onbeholpen matrozen-engelsch, mij eene tijding mede, die mij van harte verheugt. Hoewel de boot, die de pelgrims overbrengt, reeds hare winterkwartieren in het dok te Solowetsk heeft betrokken, en de machinerie reeds is geborgen, zal toch binnen acht dagen een schip met levensmiddelen naar het eiland afvaren.

„Kunt gij mij ook zeggen, waar ik den kapitein van dat vaartuig zou kunnen vinden?”

„Hum!” antwoordt op langzamen toon de ander, terwijl hij een kruis slaat en in stilte een schietgebed prevelt; „ik zelf ben de schipper.”

Nu begrijp ik er niets meer van! Hoe, die man, die in Rusland een dwerg mag heeten; die monnik in pij en kap, met zijne krullende lokken als die eener vrouw, is de gezagvoerder van een schip, dat de zee bevaart? Bij een nauwlettender blik op dit fijne, bijkans vrouwelijke gelaat, treft mij echter de gloed der oogen, de donkere gebronsde tint, de scherp geteekende mond met de fraaie tanden: eene uitdrukking van kracht en vastberadenheid, die wel aan een zeeman voegt.

„En zoudt gij mij aan boord kunnen nemen?”

„U! Hoe, gij zijt een Engelschman, en gij wenscht de grafsteden der heiligen te bezoeken? Dat is wel vreemd! Green uwer landgenooten gaat ooit naar Solowetsk. Zij komen hier niet om te bidden, maar om handel te drijven, somwijlen om tegen ons te vechten.”

Hij sprak deze laatste woorden met doffe stem, en met blijkbaar kwalijk bedwongen toorn. Onwillekeurig herinnerde ik mij, hoe eene dame te Onega mij verhaald had dat zij, met hare russische vrienden eene week te Solowetsk willende doorbrengen, zorgvuldig hare engelsche afkomst verborgen had gehouden, uit vrees dat de monniken haar vermoorden zouden. Dit nu was ongetwijfeld eene ijdele verbeelding: maar toch joeg deze herinnering mij een huivering door de aderen, toen ik zag, hoe de kleine man zijn voorhoofd fronste, en den somber dreigenden toon zijner stem vernam, als hij van de engelsche vloot sprak.

Ik liet echter niets merken, en vroeg hem: „Waar is uw schip, en hoe heet het?”

„Het ligt te Solombola, nabij de kaai der Pelgrims. De naam is la Verra (het Geloof).”

Deze zeer bijzondere scheepskapitein boezemt mij belangstelling in. Een anderen monnik, blijkbaar ook een zeeman, ontmoetende, vraag ik hem naar den naam van mijn zonderlingen vriend.

„Hij heet Iwan,” antwoordt mij deze man, een soort van noordschen Hercules, met levendige oogen en stout gewelfd voorhoofd; „Iwan, of liever Wanouchka, want hij is klein van gestalte, en wij houden allen veel van hem.”

Wanouchka beteekent letterlijk de kleine Iwan (Johannes). Voor ons, vreemdelingen, heet de gezagvoerder steeds Vader Johannes.

Daar ik u nu toch eenmaal in kennis met hem gebracht heb, is het misschien maar beter aanstonds te vertellen, wat ik later te weten ben gekomen omtrent den levensloop van dezen wonderlijken kleinen scheepskapitein met zijn monnikspij en golvende lokken.

Vader Johannes zag het levenslicht in een laplandsch dorp, en had, bij zijne geboorte, geen ander vooruitzicht dan houthakker of kabeljauwvisscher te worden, het harde en treurige leven te leiden, waartoe de bewoners dezer rampzalige streken veroordeeld zijn. In den zomer zou hij boomen moeten vellen en het schrale gras maaien; in den winter, op zeehonden- en kabeljauwvangst uitgaan. Maar het kind was levendig van aard, leergierig en vlug van begrip; hij brandde van nieuwsgierigheid om vreemde landen te zien, en droomde zich eene heerlijke toekomst, als hij eens gezagvoerder of eigenaar zou zijn van een schip, zooals hij er nu en dan langs de kusten zag stevenen. Maar om dien droom tot werkelijkheid te maken, moest hij kennis opdoen, de behandeling van een schip leeren; weten hoe hij die groote gevaarten op zee besturen en naar zijn wil leiden kon. Het gehucht, waar Iwan geboren was, lag op ongeveer tien kilometer afstands van Kem, eene oude stad, door kolonisten uit Nishny-Nowgorod op de kusten van Lapland gesticht. Kem bezit eene kweekschool voor de zeevaart, wel eene zeer eenvoudige en weinig ontwikkelde school, maar die toch altijd beter was dan niets. Iwan werd daarop geplaatst: en nu was zijn lot beslist.

Zoo ge van Kem oostwaarts uwe blikken over de zee laat dwalen, ziet ge uit de donkergrijze wateren een groep hooge en boschrijke eilanden verrijzen, die, vooral in de vroege morgenuren, als met een waas van tooverachtige schoonheid omgeven zijn, en met onwederstaanbare macht u tot zich schijnen te trekken. In dit noordsche paradijs zijn alle dalen en valleien met frisch en weelderig gras bekleed, prijken alle hoogten met eene kerk met gekleurden koepel en verguld kruis: dat is de eilandengroep van Solowetsk; en onze jonge kweekeling trok er menigmalen ter bedevaart heen. De flikkerende lichten, de statig zwellende muziek, het ernstig koorgezang, de rijke versieringen van den tempel: dit alles maakte een diepen indruk op zijne levendige, prikkelbare verbeelding; de herinnering aan het kalme, vreedzame kloosterleven, met zijn rustigen arbeid en voegzamen overvloed, week niet meer uit zijne ziel.

Hij kwam met glans door zijne examens, en ging naar Archangel, waar hij een weinig stichtelijk leven leidde; toen knoopte hij kennis aan met eenige duitsche matrozen van de Oostzee, wier gezelschap hem zoogoed beviel, dat de vurige begeerte bij hem opkwam, met hen mede te gaan en vreemde landen te zien. Maar daartegen bestond een groot bezwaar. Er was gebrek aan matrozen in de russische havens; keizer Nikolaas had al zijne zeelieden naar de kusten der Zwarte-zee gezonden; en een russisch onderdaan mocht niet, zonder uitdrukkelijke vergunning van de politie, zijn land verlaten. Iwan wist nu zeer goed, dat hem die vergunning zou geweigerd worden. Toen dus het duitsche schip op het punt stond van te vertrekken, sloop hij ’s nachts heimelijk aan boord, en kwam gelukkig de haven uit, zonder ontdekt te zijn.

Hij deed nu met dit schip, waar hij onder een anderen naam op de rol was ingeschreven, verschillende reizen naar de duitsche en deensche kusten, en somwijlen ook naar Engeland en Schotland, en vereenzelvigde zich geheel met zijne makkers, in wier vroolijk en onbekommerd leven hij deelde. Maar noch de verstrooiingen der havensteden, noch de gesprekken van zijne luchthartige gezellen vermochten bij hem de herinneringen uit te wisschen aan de vermaningen van zijn vader of de lessen van zijn pope. Gelijk de Zwitser met heimwee aan zijne bergen denkt, gelijk het hart van den fellah smacht naar den Nijl, zoo verzuchtte Iwan in stilte naar zijne kerk, naar de vertroostingen zijner godsdienst. Maar wat kon hij doen? De gedachte alleen aan een terugkeer naar Kem joeg hem de schrik op het lijf: hij wist dat de knoet, de kerker, de dwangarbeid in de mijnen hem in zijn vaderland wachtten.

In den nood en de benauwdheid zijns harten sprak hij enkele malen met zijne makkers over hunne godsdienst: sommigen lachten hem uit; anderen wierpen hem scheldwoorden of verwenschingen naar het hoofd. Op zekeren dag echter, dat hij zich aan wal bevond, bracht een oude zeeman hem naar een katholiek priester. Iwan ontving nu iederen morgen, gedurende vijf of tien minuten, onderricht in den roomschen catechismus: maar weldra kwamen allerlei twijfelingen bij hem op, en toen hij weder moest uitvaren, had hij nog niet gevonden wat hij zoo vurig zocht. In den levant, waar heen hij nu ging, ontmoette hij allerlei belijdenissen en kerkgenootschappen: maar hoewel hij met de aanhangers van die allen in aanraking kwam, kon geen enkele zijn hart geheel bevredigen. Toch wenschte hij zoo vurig een ander en beter mensch te worden; toch dorstte zijne ziel naar hooger leven.

Zoo gingen jaren voorbij: een paar malen ontkwam hij te nauwernood aan den dood in de golven, die zijn schip hadden verbrijzeld. De ernstige ervaringen van zijn onrustig leven, de doorgestane gevaren verlevendigden nog maar te meer zijne behoefte aan geloof en gemeenschap met God: vermoeid van twijfelingen en vragen, zag hij met stillen weemoed en smachtend verlangen terug naar het dierbare geloof zijner gelukkige kinderjaren. Maar aan die kerk was hij vreemd geworden: hoe zou hij tot haar wederkeeren?

Terwijl hij door deze gedachten en begeerten geslingerd werd, bood zich onverwacht eene gelegenheid voor hem aan, om naar zijn vaderland terug te keeren. Het duitsche schip, waarop hij diende, werd naar Archangel bevracht; en daar Iwan de eenige Rus aan boord was, kon hij den kapitein van groote dienst zijn. Deze tijding bracht hem in groote spanning. Hij brandde van begeerte om naar zijn vaderland terug te keeren, op de graven zijner vereerde heiligen te knielen, aan zijne moeder eene kleine geldsom ter hand te stellen, die hij voor haar had opgespaard; maar er waren reeds twaalf jaren verloopen, sedert hij eigenmachtig, zonder vergunning, Rusland verlaten had: en hij wist, dat op dit misdrijf verbanning naar Siberië stond. De vrees overwon: hij zeide tegen den kapitein dat hij den tocht niet mede zou maken, maar zijn ontslag nam.


Zosimus en Savatius, de heiligen van Solowetsk.

Doch de kapitein was een man, die zijne zaken verstond, en zich niet aldus liet afschepen. Hij was den jonkman ongeveer zevenhonderd gulden schuldig; hij zeide nu, dat hij geen geld had en dus niet met hem kon afrekenen; wilde Iwan medegaan naar Archangel, waar de kapitein bij de aflevering zijner lading, eene aanzienlijke som moest ontvangen, dan zou hij hem daar betalen. Een russisch spreekwoord zegt, dat het geld gaarne geteld wil wezen: en als Iwan zijne leege zakken nazag, kwam hij tot de overtuiging, dat het toch maar beter was, naar Archangel te gaan en zijne gage te ontvangen, in de hoop dat hij wel een of ander middel zou vinden, om zich uit zijne valsche en gevaarlijke positie te redden.

Daar hij zijn baard had afgeschoren en een valschen naam droeg, zou hij Archangel ook zeker weder hebben kunnen verlaten, zonder ontdekt te worden, indien hij zich, den avond vóór zijn vertrek, niet door eenige duitsche matrozen had laten verlokken om naar eene herberg te gaan. Twaalf jaren onthouding hadden hem de kracht van den vodka doen vergeten: hij dronk te veel; en toen hij den volgenden morgen uit zijn roes ontwaakte, waren zijne kameraden vertrokken en had het schip de haven verlaten. Wat nu te doen? Vervoegde hij zich bij den duitschen consul, dan zou hij als deserteur beschouwd en gestraft worden; wendde hij zich tot de russische overheid, stond hem dan niet de knoet te wachten? In zijne verslagenheid dwaalde hij door Archangel, berouw gevoelende over zijne terugkomst, toen hij een zijner vroegere makkers van de kweekschool ontmoette, Jakob Kollownoff, die goede zaken gemaakt had, en nu eigenaar was van een klein schip, waarmede hij verre en gevaarlijke tochten ondernam. De volgende week zou hij naar Spitsbergen onder zeil gaan om kabeljauw te vangen, die hij aan boord inzoutte en naar de markt te Kronstadt bracht. Kollownoff kende Iwan als een man van karakter en moed, en een uitmuntend zeeman: hij maakte volstrekt geen bezwaar om hem bij zich aan boord te nemen. De vangst slaagde boven verwachting, en het vaartuig bereikte gelukkig de haven van Kronstadt; maar de volgende reis was minder voorspoedig: het schip stootte op een klip, en de bemanning redde niet dan met moeite het leven. Nu van alles ontbloot, stond bij Iwan het besluit vast, om het zeeleven vaarwel te zeggen en naar Rusland terug te keeren, wat hem daar dan ook wachten mocht.


Vader Johannes, de monnik-scheepskapitein.

Hij ging met Jakob Kollownoff naar Kem, en werd, daar zijne papieren niet in orde waren door de politie gearresteerd en in de gevangenis geworpen, waar hij twaalf maanden doorbracht, zonder verhoord te worden. Eindelijk werd hij naar Archangel gevoerd, om daar, zooals men hem zeide, met tweejarigen dwangarbeid in het fort te worden gestraft. Maar dit bleek een ijdel dreigement: want te Archangel werd hij op nieuw ondervraagd en in vrijheid gesteld.

Zoo was hij dan in zijn vaderland en vrij. Nu verrees weder voor zijn geest het heerlijk visioen der Heilige-eilanden, stralende van goud, van lichtglans en groen, een paradijs van vrede en geluk. Hij had het woelige leven der wereld geproefd: zijn hart smachtte naar rust. Hij wilde monnik worden te Solowetsk.

De gelegenheid was hem gunstig: een goed matroos was voor het klooster zeer gewenscht. Men had juist te Glasgow eene stoomboot gekocht, om de pelgrims over te voeren; dadelijk na de aankomst der boot in de haven te Archangel, had de archimandriet van Solowetsk de engelsche bemanning weggezonden en zelf met zijne monniken handen aan het werk geslagen. Maar de brave mannen konden met dit werk niet best overweg; ook voelden zij zich op dit vreemde vaartuig volstrekt niet op hun gemak: weldra werd de schotsche ingenieur terug geroepen. Echter legden de monniken zich ijverig op de behandeling van schip en machine en op de stuurmanskunst toe; zij wonnen raad en voorlichting bij hunne landgenooten in; namen enkele gelukkige proeven, en brachten het eindelijk zoover, dat zij vreemde hulp konden ontberen. De rollen werden verdeeld: een priester werd tot gezagvoerder benoemd; monniken deden dienst als matrozen, fungeerden als hofmeester en zorgden voor de machine. Toch, hoewel de zaak nu tamelijk goed ging, was iemand als Iwan, op dat oogenblik, voor het klooster een waar godsgeschenk: want de reis naar Solowetsk is juist niet een pleiziertochtje; en de vroomste pelgrim, ja, de archimandriet zelf, vindt het wel zoo geruststellend, als hij op de Witte-zee dobbert, dat de bescherming der heiligen hem zichtbaar verleend wordt door tusschenkomst van een kloek en ervaren zeeman. Zoo werd de zwerveling met open armen in het klooster ontvangen; maar vader Johannes heeft nog de oude liefde van Iwan voor de zee niet verloochend.

Eene dame, die met de landstreek bekend is, heeft de vriendelijkheid gehad mij te voorzien van al datgene, waaraan een kloostercel, vooral te Solowetsk, in den regel behoefte heeft: heerlijke thee, een ossentong, versche boter, kaas, biefstuk, tarwebrood, kussens en dekens. Met dezen schat bij mij, toog ik naar de kaai der pelgrims en naar het hoogst eenvoudige havenhoofd, het eenige dat Archangel bezit, waar de reizigers over een plank van en naar boord moeten gaan.

Het sierlijke vaartuig ligt op ons te wachten; de bazaanmast prijkt met een gouden kruis; aan den grooten mast wappert een kerkelijke banier. Op den voorsteven prijkt zijn naam, Verra, in zeer groote gouden letters. Vader Johannes staat op het dek, en geeft met zachte stem zijne bevelen aan de officieren en matrozen, die voor het meerendeel monniken zijn; de luitenant, de hofmeester, de kok, de machinist, allen dragen de monnikspij.

Op de kaai der pelgrims, die door poorten van de straat gescheiden en zeer onregelmatig met houtspaanders geplaveid is, verheft zich een geheel nieuwe groep van kloostergebouwen: kapellen, cellen, magazijnen, kantoren, winkels, slaapzalen: in één woord, een nieuw tweede pelgrimshof. Sedert de stoombooten niet meer tot het oude pelgrimshof, in de bovenstad, kunnen doorvaren, hebben de vrome vaders, zich schikkende naar de eischen van den tijd, nabij den oever der rivier nieuwe gebouwen ten dienste der bedevaartgangers opgericht.

Eene dichte schaar van mannen en vrouwen, pelgrims, landloopers, soldaten, houdt de toegangen naar den aanlegsteiger bezet; de grond is rondom bedekt met manden en korven, samovars, kooktoestellen, bedden en dekens, gedroogde visschen, laarzen, oude mantels en pelsjassen, doozen met zout, roggebrood, enz. Te midden der groepen bewegen zich, met rustigen tred en een weemoedige uitdrukking op hun zachtzinnig gelaat, vijf of zes monniken; zij helpen hier een kind aan boord stijgen, bezorgen ginds een armen schooier vrijen overtocht, koopen een brood voor een armen kreupele: in één woord, zij zijn overal bezig, om waar zij kunnen de ongelukkigen en behoeftigen onder de schare te helpen. Hoewel het jaargetijde reeds vrij ver gevorderd is, staan toch nog ongeveer tweehonderd pelgrims op de kaai gereed, in de hoop van naar de heilige eilanden te kunnen oversteken. De meesten hebben geld genoeg om hun overtocht te kunnen betalen; sommigen zelfs zijn rijk. Van deze laatsten zijn er eenigen die te Archangel wonen, maar die, in Juni te zeer door hunne zaken bezig gehouden, het stille seizoen afwachten om den pelgrimstocht te volbrengen. Ieder passagier is voorzien van eene mand met brood en visch, een theedoos, een warmen deken, en een paar groote vilten slopkousen, die men ’s nachts over zijne laarzen aantrekt. Deze bedevaartgangers houden den traditioneelen staf in de hand; maar in de plaats van een lederen gordel en drinkflesch, hebben zij een samovar (bouilloir) en een beker.

De prijs der plaatsen is zeer laag: in de eerste klasse zes roebels (ongeveer negen gulden); in de tweede vier roebels; in de derde drie roebels. Hieronder is niet alleen de heen- en terugreis begrepen, maar ook het logies in de herberg van het klooster en het eten aan de algemeene tafel, gedurende ongeveer een week. Een vijftiental pelgrims hebben geen cent op zak: zullen zij op de kaai achterblijven? Neen: Vader Johannes heeft tot vasten stelregel, aan niemand den overtocht te weigeren.

De bel wordt geluid, de plank ingehaald; wij zijn op weg. Op het oogenblik dat wij afvaren, neigen zich honderd hoofden, maken honderd handen het teeken des kruises: iedere pelgrim beveelt zich biddend aan Gods bescherming. Zoo dikwerf wij langs eene kerk varen, maken allen weder het teeken des kruises, ontblooten het hoofd, en prevelen een gebed. Sommigen knielen op het dek; anderen kussen het tuig. De mannen vooral leggen een grooten ijver, eene vurige vroomheid aan den dag; de vrouwen zijn over het algemeen kalmer. De bemanning der visschersbooten groet ons eerbiedig in het voorbijvaren; somwijlen knielen zij, altijd maken zij het teeken des kruises en nemen de muts af. Meer dan één visscher vraagt om voor hem te bidden.

De verdeeling der passagiers aan boord is zeer eenvoudig. Een enkele heeft eene plaats genomen voor de eerste klasse: hij heeft dus de geheele kajuit tot zijne beschikking. Een scheepskapitein en zijne vrouw maken te samen het personeel uit der tweede klasse: dit waardig echtpaar heeft lange jaren op zee gezworven en goede zaken gemaakt; zij gaan nu te Kem van hunne renten leven. Al de andere bedevaartgangers, rijken en armen, kreupelen en blinden, kooplieden en bedelaars, kwakzalvers en heiligen, zijn op het dek en in de voorkajuit vergaderd. Eene zonderlinge karakteristieke groep, waaronder een schilder kostelijke typen zou kunnen vinden voor een Sint-Dominicus of een Johannes den Dooper. Hun kostuum en hunne taal bewijzen dat zij uit alle deelen van het groote rijk afkomstig zijn: uit Ukraine en Georgië, van het Oeral-gebergte en de Krim, van de golf van Finland en de kusten der Gele-zee. Er zijn er onder hen, die om Archangel te bereiken, meer dan een jaar lang hebben gereisd, dwars door de kille sneeuwvelden van den winter, door de brandende zandvlakten van den zomer.

Sommigen van deze pelgrims, zelfs onder de meest haveloozen, brengen voor het klooster eene gave mede, die niet verwerpelijk is. Allen storten hunne offerande in de bus, ieder naar de mate van zijn vermogen. Zeervelen brengen bovendien geschenken mede van vrienden of buren, die zelf verhinderd waren om de dikwijls lange en gevaarlijke reize te ondernemen.

Wij zijn tot den mond der rivier genaderd; de scherpe noord-westenwind dringt verstijvend door merg en been. In een dikken en zwaren mantel gewikkeld, staat Vader Johannes op het dek, met kalme zekerheid den gang van zijn schip besturende. Zijne monniken tarten den al feller en feller woedenden wind, door een aanheffen van een psalm, waarmede pelgrims en soldaten aanstonds instemmen. De passagier van de eerste klasse waagt zich een oogenblik op het dek, trots ijzel en killen regen: want dit gezang, te midden van het gehuil van den wind en het loeien der golven, is voor hem iets vreemds, dat hij nog nooit op zee heeft gehoord. Velen van deze zangers zijn in het vooronder, ingesloten tusschen zakken met rogge en vaten met vet; enkelen lijden vreeselijk aan de zeeziekte: toch mengen verreweg de meesten, met ten hemel geheven blikken en van aandoening trillende stem, zich in het statige koraal, dat met volle, indrukwekkende tonen voortrolt over de duistere, kokende zee. Zij zingen het avondlied: nu de zon ter kimme daalt, verheffen zij, naar vrome gewoonte, hunne harten tot hunnen Schepper en brengen hem hunne eerbiedige hulde.

De volgende morgen brak aan in duisternis. Iemand verkondigt op het dek, dat de zon is opgegaan: maar niemand kan haar zien, want een dikke nevel omgeeft aan alle zijden de boot; wij vernemen niets dan het klagend huilen van den wind en het kletteren van den regen. De Verra moet tegen den middag in de baai van Solowetsk zijn; maar reeds vroeg in den morgen deelt Vader Johannes mij in vertrouwen mede, dat hij blijde zal zijn, als wij voor vijf uur in de haven komen.

En ook dit uur is reeds lang voorbij, en nog zijn wij niet aan de Heilige-eilanden.

Met het zoeken naar eene geschikte ankerplaats langs de kust, verloopen nog twee uren; en ik zie met genoegen dat Vader Johannes hoegenaamd geen bedenking heeft tegen het gebruik van het dieplood. Eindelijk is de geschikte plek gevonden: het anker wordt uitgeworpen; en nu, door de heftige branding op en neder gewiegeld, maar veilig voor de stormvlagen, liggen wij, in acht vademen diepte, op een kwart kilometer van de kust.

Het was een ruwe akelige nacht. De stormwind gierde en bulderde met toomeloos geweld; het schip slingerde en danste op de golven. Gelukkig dat de bedachtzame pelgrims, nog voor wij in volle zee staken, hun maal hadden gebruikt.

Op korten afstand van ons wordt een hollandsche klipper op het strand geworpen: de lading is verloren, maar de bemanning wordt gelukkig gered. Twee russische sloepen worden voor onze oogen verbrijzeld; een daarvan gaat met allen die er in zijn te gronde.

Tegen den morgen gaat de wind eindelijk liggen; in het noordoosten kleurt zich de hemel, en in den zachten glans van den rozekleurigen dageraad doemen in de verte de groene koepels en de vergulde kruisen van het eiland Solowetsk voor onze blikken op. Dit gezicht vervult aller hart met blijdschap; de pelgrims, die een tocht van drie- of vierhonderd kilometer hebben afgelegd om deze heilige tinnen te aanschouwen, kunnen ze nauw met inniger verrukking groeten dan de vreemdeling, wien louter nieuwsgierigheid hier henendreef.


Philaretes en zijne drie zonen.

Terwijl allen, met vurigen ijver, hunne gebeden opzeggen, varen wij langs eene schilderachtige kust, beurtelings met rotspartijen en groene dalen geschakeerd, tot wij een kanaal inloopen, waar zeehonden dartelen en duiven vliegen. Eindelijk, op een schoonen, kalmen Augustusmorgen, te acht uur, werpt de Verra het anker uit in eene stille baai, onder de muren van het klooster.


Feofan, archimandriet van Solowetsk.

Het Vrije Rusland

Подняться наверх