Читать книгу Koning Richard de Tweede - William Shakespeare - Страница 5

EERSTE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Londen. Een vertrek in het koninklijk paleis.

Koning Richard komt op, niet Gevolg; Jan Van Gent en andere hooge Edellieden met hem.

Koning Richard.

Oom Jan van Gent, eerwaarde Lancaster,

Hebt gij uw koenen zoon, Hendrik van Hereford,

Gelijk uw eed u bond, hierheen gebracht,

Tot staving van ’t verwijt, uit tijdsgebrek

Door ons niet onderzocht, dat hij den hertog

Van Norfolk, Thomas Mowbray, heftig deed?

Gent.

Ja, heer en vorst.

Koning Richard.

Zeg mij nog dit: hebt gij hem ook getoetst,

Of hij uit ouden wrok den hertog aanklaagt,

Of, naar den duren plicht eens onderdaans,

Op grond, dat hij hem als verrader kent?

Gent.

Zooveel ik hierin hem heb kunnen peilen,

Op grond, dat hij in hem gevaar ziet, doelend

Op uwe hoogheid,—niet uit ouden wrok.

Koning Richard.

Zoo roept hen voor; vrij, aanschijn tegen aanschijn,

En fronsblik tegen fronsblik, willen wij

En klager en beklaagde hooren spreken.

(Eenigen uit het Gevolg af.)

Opvliegend zijn zij beiden; eens verwoed,

Doof als de zee, fel als der vlammen gloed.

(Die van het Gevolg komen terug, met Bolingbroke en Norfolk.)

Bolingbroke.

Verheuge u menig jaar van blijde dagen,

Genadig vorst, mijn goedertieren heer!

Norfolk.

Vermeerdere iedre dag het heil des voor’gen,

Totdat de hemel, de aard haar heil benijdend,

De onsterflijkheid verbinde aan uwe kroon!

Koning Richard.

Hebt beiden dank; doch een is valsch en vleit ons;

De reden van uw hierzijn spreekt dit uit:

Gij legt elkander hoogverraad te last.—

Mijn neef van Hereford, spreek, waarmee bezwaart gij

Den hertog daar van Norfolk, Thomas Mowbray?

Bolingbroke.

Vooreerst,—de Hemel teekene aan wat ik verklaar!—

In de’ ijver van mijn liefde als onderdaan

Voor ’t kostlijk heil van mijnen vorst bezorgd,

En vrij van allen boosverwekten haat,

Treed ik als klager voor mijns konings troon.—

Nu, Thomas Mowbray, richt ik mij tot u; 35

En let wel op mijn groet, want, wat ik spreek,

Mijn lichaam zal ’t op aarde waar doen blijken,

Of in den hemel staaft het mijne ziel.

Gij zijt een aartsverrader en een booswicht,

Te goed daarvoor, te slecht om nog te leven;

Want is de lucht doorschijnend, helder blauw,

Te meer ontsiert haar ’t sombre wolkengrauw.

Nog eens, om meer mijn woorden te doen wegen,

Werp ik u hier den naam verrader tegen,

En, staat mijn vorst het toe, mijn eerlijk zwaard

Zal staven, wat mijn tong van u verklaart.

Norfolk.

Laat niet mijn koude taal mijn moed doen laken.

Niet de schermuts’ling van een vrouwentwist,

De bitt’re smaad van twee verwoede tongen,

Kan deze zaak beslechten tusschen ons;

Het bloed is heet, dat koud hierom moet worden.

Toch roem ik niet op zulk een mak geduld,

Dat ik verstom en niets hier zeggen wil.

Mijn eerbied voor uw hoogheid houdt mij af,

Het vrije woord te sporen en te ontteuglen,

Dat anders aansprong, tot hij dit “verrader”

Weêr had verzwolgen, dubbel, in den strot.

De hoogheid van zijn bloed ter zij gesteld,

Laat hem eens niet de neef zijn van mijn koning,

En dan daag ik hem uit en spuw naar hem,

Noem hem een lastrend lafaard en een schurk;

En houd dit vol, geef bij den kamp hem voor;

Ik sta hem, ja, zoo ik, te voet, der Alpen

Bevroren toppen tot hem op moest ijlen,

Op iedere andere onbewoonb’re plek,

Waar ooit een Engelschman den voet dorst zetten.

Dat midd’lerwijl dit woord mijn trouw bepleit’:—

“Hij liegt en lastert, bij mijn zaligheid!”

Bolingbroke.

Hier, bibb’rend lafaard, ligt mijn eerepand;

’k Verzaak hier mijn verwantschap met den koning,

Doe afstand van de vorstlijkheid mijns bloeds,

Waar gij uit vrees, niet uit ontzag voor huivert;

Zoo schuldige angst nog zooveel kracht u liet,

Dat gij dit pand aanvaarden kunt, zoo buk.

Bij dit en elk gebruik der ridderschap,

Man tegen man bewijs ik al, wat ik

Verklaarde of gij als erger hoon kunt denken.

Norfolk.

Ik neem het op, en zweer bij ’t zwaard, dat eens

Mijn ridderschap mij op de schouders legde,

Ik ben uw man en sta tot elken kamp

Naar eischen van de ridderschap gereed;

En ’k stijge na dien strijd niet levend af,

Zoo ooit verraad tot aanklacht oorzaak gaf!

Koning Richard.

En wat legt onze neef Mowbray ten laste? 84

Groot moet het zijn, zoo ’t in ons de gedachte,

Dat in hem schuld zou wonen, wekken kan.

Bolingbroke.

Wat ik gezegd heb, zal mijn leven staven:

Achtduizend nobels heeft Mowbray ontvangen,

Als voorschot voor het krijgsvolk van uw hoogheid,

Die hij behield voor eigen snood gebruik,

Als een verrader en vervloekte schurk.

Nu zeg ik nog en wil door tweekamp staven,

Of hier of elders, tot den versten rand,

Waar ooit een Engelsch oog toe heeft gereikt,

Dat al ’t verraad, dat sedert achttien jaren

Hier werd bedacht en aangestookt, zijn bron

En ader in den valschen Mowbray had.

Dan zeg ik nog, en op zijn eerloos leven

Verhaal ik, wat mijn eerlijk woord verklaart,

Dat hij den dood ontwierp van hertog Gloster,

Diens tegenstanders, al te lichtgeloovig,

Opstookte, en als een laf verrader, schuldloos

Zijn ziel in stroomen bloeds vervloeien deed,

Dat, als het bloed des vromen off’raars Abel,

Zelfs uit der aarde tongelooze holten

Tot mij om recht en strenge wrake schreit;

En, bij den roem van mijn geslachte, recht

Doet hem deze arm, of ik val in ’t gevecht.

Koning Richard.

Wat vlucht ten wolken neemt zijn koene geest!

Thomas van Norfolk, wat zegt gij hierop?

Norfolk.

O, wende nu mijn vorst zijn aanschijn af,

En zij zijn oor een korte wijle doof,

Tot ik die schandvlek van zijn bloed verkond heb,

Hoe God, en braven, zulk een lastraar haten.

Koning Richard.

Mowbray, mijn oog en oor zijn onpartijdig:

Waar’ hij mijn broeder, ja, mijn troonopvolger,

Met slechts, als nu, mijns vaders broederszoon,

Toch zweer ik, bij mijns scepters waardigheid,

Die naverwantschap aan ons heilig bloed

Schonk hem geen voorrecht, zou de onkreuk’bre vastheid

Van mijne ziel, die ’t recht bemint, niet buigen.

Hij is mijn onderdaan, Mowbray, als gij;

Ook u staat ronde taal en koenheid vrij.

Norfolk.

Dan, Bolingbroke, dring’ door uw valsche strot,

Tot in het diepste van uw borst: “gij liegt.”

Drie vierden van die geldsom voor Calais

Betaalde ik vol aan ’s konings troepen uit;

Met machtiging behield ik ’t oov’rig deel,

Omdat mijn heer en vorst nog in mijn schuld was,

Vanwege een rest van mijn belangrijk voorschot,

Toen ik zijn koningin uit Frankrijk haalde.

Verzwelg die leugen dus.—Wat Gloster aangaat,

Hem doodde ik niet; eer heb ik tot mijn schande

Dien heil’gen plicht verzuimd in deze zaak.—

U, ja, mijn eed’le lord van Lancaster, 135

Den eerbiedwaarden vader van mijn vijand,

U heb ik naar ’t leven eens gestaan,

Een misdrijf, dat mijn droeve ziel zwaar drukt;

Doch, eer ik pas het sacrament ontving,

Heb ik ’t beleden, en naar eisch vergiff’nis

Gevraagd van uw genade, en ’k hoop, gij gaaft die.

Tot zoover gaat mijn schuld; de verdere aanklacht

Spruit uit het wrokkend harte van een booswicht,

Een eerloos man, een diep ontaard verrader.

Stout wil ik in persoon door strijd dit staven,

En werp van mijne zijde hier mijn pand

Den overtrotschen lastraar voor de voeten,

En wil een trouwen edelman mij toonen,

Door ’t beste bloed, dat in zijn boezem woont.

Dies smeek ik, uwe hoogheid moog’ niet dralen,

Maar thans den dag van onzen strijd bepalen.

Koning Richard.

Gramstorige edellieden, volgt mijn raad.

Verdrijft de galzucht zonder aderlating.

Ofschoon geen arts, schrijf ik u dit toch voor:—

Een diepe wrok snijdt al te diep, snijdt door,—

Vergeeft, vergeet, houdt op elkaar te haten;

Het is, zegt de arts, geen maand van aderlaten.—

Oom, zij ’t begin het eind van twist en hoon;

Norfolk tracht ik te stillen, gij uw zoon.

Gent.

Het vredestichten past eens grijsaards hand.—

Werp, zoon, het neêr, des hertogs eerepand.

Koning Richard.

Norfolk, gij ’t zijn.

Gent.

Norfolk, gij ’t zijn. Nu, Hendrik, nu? Uw plicht

Eischt, dat de zoon op de eerste maning zwicht.

Koning Richard.

Werp neder, Norfolk, ’t is mijn wil; het moet.

Norfolk.

Niet dit, mijn vorst, mijzelven, aan uw voet.

Eisch niet mijn schande, slechts mijn leven, heer;

Dit wijdt mijn plicht u gaarne; doch mijn eer,

Die trots mijn dood zal leven op mijn graf,

Sta ik, ten spel aan oneer, nimmer af.

Ik sta verklaagd, onteerd hier, zonder grond,

Door ’s lasters giftspeer in de ziel gewond;

Geen balsem heelt mij, dan het bloed zijns harten,

Dat gif dorst aad’men.

Koning Richard.

Dat gif dorst aad’men. Woede moet men tarten;

Geef hier zijn pand;—de leeuw maakt panters tam.

Norfolk.

De vlekken blijven. ’k Gaav’ dit pand u, nam

Uw macht mij eerst den smaad af. Hoor mij, heer;

De reinste schat des levens is onze eer,

Die vlekk’loos blijven moet; want ja, ontneem

Den man zijn eer, hij is geschilderd leem. 179

In trouwen boezem huize een koen gemoed,

’t Is een juweel, door dubb’len wand behoed.

Eer is mij ’t leven, beide zijn zij één;

Neem de eerste weg, mijn leven ook vliedt heen.

Wil tot mijn kamp voor de eer verlof dus geven;

Ik leef in haar, voor haar laat ik het leven.

Koning Richard.

Gij neef, werp neer dat pand; wees de eerste, gij.

Bolingbroke.

O God, houd zulk een zonde ver van mij!

Zal ik gebogen voor mijn vader staan?

Die lafaard mij vernederd zien, ontdaan

Door laffe beed’laarsvrees? Eer ik mijn tong

Tot laag verwonden van mijn eere dwong,

Eer reet ik ’t slaafsche werktuig, dat zoo laf

Zijn taal herriep, hier met mijn tanden af,

En spuwde ’t bloedend, tot zijn diepsten smaad,

Waar schande zetelt,—in Mowbray’s gelaat.

(Gent gaat heen.)

Koning Richard.

Niet smeeken, maar bevelen is mijn roeping.

Zoo staat, daar geen bevel u kan verzoenen,

Strijdvaardig, als u ’t leven dierbaar is,

Te Coventry, op Sint-Lambertusdag.

Daar zij door zwaard en lans de felle twist

Van uwen haat, die immer wast, beslist.

Daar vrede onmoog’lijk blijkt, spreke in ’t gevecht

Des overwinnaars ridderschap nu recht.—

Lord maarschalk, geef aan mijn herauten last

Te zorgen voor den tweekamp, zooals past.

(Allen af.)


Koning Richard II, Eerste Bedrijf, Derde Tooneel.

Koning Richard de Tweede

Подняться наверх