Читать книгу Koning Richard de Tweede - William Shakespeare - Страница 7

DERDE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een open veld bij Coventry.

Een strijdperk is afgezet; een troon in het midden; Herauten en Gevolg zijn aanwezig. Lord-maarschalk Surrey en Aumerle komen op.

Surrey.

Mylord Aumerle, is Hereford reeds gewapend?

Aumerle.

Van top tot teen, verlangend op te komen.

Surrey.

De hertog Norfolk, welgemoed en koen,

Wacht enkel het trompetgeschal des klagers.

Aumerle.

Gereed zijn dus de strijders en zij wachten

Op niets dan de aankomst van zijn majesteit.

(Trompetgeschal. Koning Richard treedt op en zet zich op den troon. Gent, York, Bushy, Bagot, Green en Anderen nemen hun plaatsen in.—Een trompet doet zich hooren en wordt door een andere trompet buiten beantwoord. Hierop verschijnt Norfolk, in volle wapenrusting, voorafgegaan door een Heraut.)

Koning Richard.

Lord maarschalk, vraag den strijder, die daar opkomt,

Waartoe hij dus gewapend hier verschijnt.

Vraag hem zijn naam en neem naar eisch den eed

Voor de gerechtheid van zijn zaak hem af.

Surrey.

In naam van God en van den koning, spreek:

Wie zijt gij? om wat reden komt gij hier

Aldus in volle ridderwapenrusting?

Wie is uw weêrpartij? Wat is uw zaak?

Spreek waar, bij uwen eed, uw ridderschap,

Opdat de hemel en uw moed u helpen!

Norfolk.

Mijn naam is Thomas Mowbray, hertog Norfolk;

Die hier verschijnt, gebonden door zijn eed,—

Verhoede God, dat dien een ridder brak!—

Ter staving van mijn hulde en trouwe beide,

Aan God, den koning en zijn kroost na hem,

Door kamp met hertog Hereford, die mij aanklaagt;

Wien ik, door Gods genade en dezen arm, 22

Mij werend, een verrader zal doen blijken

Aan God, aan mijnen koning en aan mij;

Zoo waar mijn strijd gerecht is, help’ mij God!

(Hij neemt zijn plaats in. Trompetgeschal. Bolingbroke treedt op, in volle wapenrusting, voorafgegaan door een Heraut.)

Koning Richard.

Maarschalk, vraag gindschen ridder in het harnas,

En wie hij is, èn waartoe hij aldus,

In krijgersdos, gepantserd, hier verschijnt;

En neem, naar de’ eisch der wet, den eed hem af

Omtrent zijn zaak en haar gerechtigheid.

Surrey.

Wat is uw naam, en waartoe komt gij hier

Voor koning Richard in zijn vorstlijk krijt?

En tegen wien verschijnt ge? in welke zaak?

Spreek, opdat God u hoede, als waardig ridder!

Bolingbroke.

Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,

Ben ik, en sta gewapend hier bereid,

Om door Gods hulp en door mijn moed te staven

In ’t krijt, dat Thomas Mowbray, hertog Norfolk,

Een booswicht is, die omgaat met verraad

Aan God, aan koning Richard en aan mij;

Zoo waar mijn strijd gerecht is, help’ mij God!

Surrey.

Op straf des doods zij niemand zoo vermetel,

Zoo waagziek, dat hij in de omperking treed’,

Den maarschalk uitgezonderd, en de mannen,

Wien ’t reeg’len van den kampstrijd is vertrouwd.

Bolingbroke.

Lord maarschalk, laat mijns vorsten hand mij kussen,

En nederknielen voor zijn majesteit;

Want Mowbray en ikzelf zijn als twee mannen,

Tot lange en zware bedevaart gehouden;

Dies zij een plechtig afscheid nu genomen,

Den vrienden hartlijk thans vaarwelgezegd!

Surrey.

De klager groet vol eerbied uwe hoogheid

En smeekt tot antwoord uwe hand ten kus.

Koning Richard.

Wij komen af en willen hem omarmen.—

Mijn neef van Hereford, is uw zaak gerecht,

Dan zij ’t geluk met u in dit gevecht.

Vaarwel, mijns harten bloed! Zoo ’t heden vliet,

Betreuren zal ik ’t, wrake nemen niet.

Bolingbroke.

O, dat geen traan uw edel oog onteer’

Om mij, indien ik val door Mowbray’s speer.

Zoo koen een valk ooit op een vogel stoot,

Snel ik tot dezen kamp en ducht geen dood.—

(Tot Surrey.) U bied ik, beste lord, mijn afscheidsgroet; 63

Ook u, mijn waarde neef, mylord Aumerle;—

Niet krank, al sta mijn leven op het spel,

Maar lustig, vroolijk, jong, gezond en wel.—

Zie, als tot nagerecht naar eisch, begroet

Ik ’t liefst het laatst, en zoo is ’t einde zoet.

(Tot Gent.) O gij, gij aardsche schepper van mijn bloed,

Wiens jeugdig frissche geest, in mij herboren,

Met dubb’le kracht mij opheft, om de zege

Te grijpen, die reeds boven ’t hoofd mij zweeft,

Make uw gebed mijn pantser ondoordringbaar,

Uw zegen staal’ de punt van mijne speer,

Opdat zij, Mowbray’s wassen kleed doorborend,

Den naam van Jan van Gent, met nieuwen gloed,

Doe schitt’ren in het kloek bedrijf zijns zoons.

Gent.

God geve u voorspoed bij uw goede zaak!

Wees plotsling, als de bliksem, met uw wapen,

En dat uw slagen forsch, verdubbeld dubbel,

Verdoovend als de donder, op den helm

Uws boozen tegenstanders nederploffen;

Wek op uw jeugdig bloed, wees kloek en leef!

Bolingbroke.

Dat mij Sint George, en ’t recht, de zege geev’!

Norfolk.

Hoe God of ’t lot mijn teerling werp’, hier leeft

Of sterft, aan koning Richards troon verknocht,

Een trouw, oprecht en eerlijk edelman.

Nooit wierp gevang’ne met een blijder hart

De keet’nen zijner knechtschap af en groette,

Van banden vrij, de gulden vrijheid meer,

Dan nu mijn dansend hart dit feest des strijds

Met mijn gezworen vijand welkom heet.—

Grootmachtig vorst, en eed’le vriendenschaar,

U wenscht mijn mond hier menig heilrijk jaar.

Zoo blij en vrij als tot een vroolijk feest

IJl ik ten strijd. De oprechte is kalm van geest.

Koning Richard.

Vaarwel, mylord; uw oog, geheel uw wezen,

Geeft mij uw moed en koenheid klaar te lezen.—

Bestuur den tweekamp, maarschalk, en begin.

Surrey.

Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,

Ontvang uw lans; en God bescherme ’t recht!

Bolingbroke.

In hoop een sterke toren, zeg ik “Amen”.

Surrey

(tot een ridder). Breng deze lans aan Thomas, hertog Norfolk.

Eerste Heraut.

Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,

Staat hier voor God, zijn koning en zichzelf,

Op straf van valsch en eereloos te blijken,

Om Thomas, Hertog Norfolk, als verrader

Aan God, zijn koning en hemzelf te staven,

En daagt hem uit, ten kamp bereid te zijn.

Tweede Heraut.

Hier staat de hertog Norfolk, Thomas Mowbray, 110

Op straf van valsch en eereloos te blijken,

Om zich te zuiv’ren, en om Hendrik Hereford,

Van Lancaster en Derby, te doen kennen

Als God, zijn koning en hemzelf ontrouw;

Hij wacht met riddermoed en fieren strijdlust

Het teeken af, dat hem den kamp vergunt.

Surrey.

Trompetters, blaast; en, strijders, tot den aanval!

(Trompetgeschal tot den aanval.)

Houdt op! De koning werpt zijn staf in ’t krijt!

Koning Richard.

Laat beiden helm en speer ter zijde leggen,

En elk van hen neem’ weer zijn zetel in.—

Gij, gaat met ons ter zij. Trompetters, schalt,

Tot we ons besluit den strijders kenbaar maken.

(Langdurig trompetgeschal.)

(Tot de strijders.) Treedt nader,

En hoort, wat wij in onzen raad besloten.

Opdat de bodem onzes rijks van ’t bloed,

’t Bloed, door hemzelf gevoedsterd, niet bevlekt zij,

En wijl ons oog den schrikb’ren aanblik haat

Van wonden, door eens broeders hand geslagen,

En wijl ’t ons voorkomt, dat èn de aadlaarsvlucht

Van eer- en hoogheidszoekende gedachten,

En nijd, die mededingers haat, u dreven

Den vreê te ontrusten, die in Englands wieg

Een zoeten kinderslaap, zachtaad’mend, sluimert,

(Wat, door wanluidend, heftig tromgeraas

En schril trompetgeschetter en het klett’ren

Van grimmig wapentuig, den slaap verschrikkend,

Den schoonen vreê uit ons gebied zou jagen,

Ons waden doen door onzer broedren bloed,)

Zoo zijt gij uit ons rijksgebied verbannen;—

Op straf des doods, neef Hereford, zult gij, eer

Tweemaal vijf zomers onze beemden tooiden,

Dit rijk, ons schoon gebied, niet weer begroeten,

Als balling vreemden grond zoolang betreên.

Bolingbroke.

’k Gehoorzaam. Deze troost toch blijft mij bij:

De zon, die u verwarmt, beschijnt ook mij;

En ’tzelfde gouden licht, dat u verblijdt,

Bestraalt ook mij, verguldt mijn ballingstijd.

Koning Richard.

Norfolk, voor u heb ik een zwaarder vonnis,

Dat ik niet zonder tegenzin hier spreek:

De trage, sluipende uren einden niet

Den grenzenloozen tijd van uw verbanning.

Het hooploos woord van “nimmer hier te keeren”

Roep ik u toe;—terugkeer ware uw dood.

Norfolk.

Een drukkend vonnis, hooge vorst en heer,

En nooit verwacht van uwer hoogheid mond;

Want beter loon dan zulk een diepen smaad,

Dat gij mij in de wijde wereld uitstoot,

Heb ik van uwer hoogheid hand verdiend. 158

De sprake, die ik veertig jaren leerde,

Mijn moeder-Engelsch, wordt mij thans ontroofd;

En thans is mij de tong niet meer tot nut,

Dan een viool of harpe zonder snaren,

Of als een kunstrijk speeltuig, dichtgesloten,

Of, is het open, hem vertrouwd, wiens hand

Geen toetsen kent, om harmonie te wekken.

Gij kerkert in mijn mond mijn tong, door twee

Valpoorten, door mijn tanden en mijn lippen,

En maakt tot stokbewaarder, ter bewaking,

Onwetendheid, die dof is, stomp, gevoelloos.

Ik ben reeds te oud tot staam’len met een voedster,

Te veel op jaren, om ter school te gaan;

Wat is uw vonnis, dan een stomme dood,

Nu ’t mij mijn levensademklank verbood?

Koning Richard.

Vergeefsch dat roerend jamm’ren; ’t geeft geen baat;

Uw klacht is, nu ons vonnis viel, te laat.

Norfolk.

Daglicht mijns lands, vaarwel! daar overal

Mij ’t floers van eeuw’ge nacht omhullen zal!

(Hij wendt zich tot heengaan.)

Koning Richard.

Toef nog, en neem een eed meê op uw weg.—

Legt op ons koningszwaard uw ballingshanden;

Zweert bij de trouw, door u aan God verschuldigd,

(Ons recht op trouw verbannen wij met u,)

Zweert, dat gij de’ eed zult houden, dien wij eischen.

Zoo waarlijk helpe u God en waarheid! nimmer

Zult ge in den vreemde elkaâr in liefde ontmoeten;

Noch ooit elkanders aanschijn zien; noch ooit

Elkander schrijven, groeten, noch den storm

Bezweren van den hier geboren wrok;

Noch volgens afspraak ooit te zamen komen,

Om tegen ons, ons land, onze onderdanen

Iets kwaads te broeden of u te onderstaan.

Bolingbroke.

Ik zweer ’t.

Norfolk.

Ik zweer ’t. En ik, dat ik dit alles houde.

Bolingbroke.

Norfolk, zooveel de vijandschap gedoogt,—

Hadde ons de koning het vergund, dan dwaalde

Nu een van onze zielen door het luchtruim,

Verbannen uit dit broze graf, ons vleesch,

Gelijk ons vleesch verbannen is van hier;

Belijd nu, eer gij heengaat, uw verraad;

Uw weg is lang, dus sleep den looden last

Van schuld niet mee, die uwe ziel bezwaart.

Norfolk.

Neen, Bolingbroke, heb ik verraad gevoed, 201

Mijn naam zij uitgewischt in ’t boek des levens,

Ik uit den hemel, als van hier verbannen.

Doch wat gìj zijt, weet God, gijzelf en ik;

En ’k vrees, dra speurt de koning dit, met schrik.—

Vaarwel, mijn koning; dwalen kan ik niet;

Elk pad is goed, mits niet naar uw gebied.

(Norfolk af.)

Koning Richard.

Oom, in den spiegel uwer oogen zie ik

Uw hart bezwaard; uw droeve blik vermindert

Met vier het aantal zijner ballingjaren.—

(Tot Bolingbroke.) Zet zesmaal tegen ’s winters koude u schrap,

En wees weer welkom uit uw ballingschap.

Bolingbroke.

Wat tijd en macht ligt in een enkel woord!

Vier trage winters en vier dartle Mei’s

Zijn adem, niets,—doet hun een vorst dien eisch.

Gent.

Ik dank mijn vorst, dat hij om mijnentwil

Vier jaren van mijns zoons verbanning kort;

Doch luttel voordeel zal ik hiervan oogsten.

Eer die zes jaren, die hij zwerven moet,

Hun manen wiss’len en hun loop voleinden,

Zal de olie mijner lamp verdroogd, haar schijn

Reeds flauw, door eeuw’ge nacht vervangen zijn;

Mijn kaarsje is op; de blinde dood verbiedt

Weldra, dat ooit mijn oog mijn’ zoon weer ziet.

Koning Richard.

Kom, oom, gij hebt nog menig jaar te leven.

Gent.

Niet één minuut, o vorst, die gij kunt geven;

Mijn dagen kunt gij korten, ja, door zorgen,

Mij nachten rooven,—schenken, niet één morgen,

Den tijd wel helpen rimpels mij te groeven,

Zijn doen te stremmen, zult gij niet beproeven;

Ja, spreek één woord, dan maait de tijd mij neer;

Den doode koopt uw rijk geen adem weer.

Koning Richard.

Gebannen werd uw zoon na rijp beraad,

Waarbij ook uwe tong het oordeel sprak.

Hoe kan u de uitspraak nu zoo grievend deren?

Gent.

Wat zoet smaakt, is vaak moeilijk te verteren,

Gij vroegt voor ’t rijk mijn oordeel als uw rader;

O, hadt gij eer gezegd: spreek hier als vader.

Waar’ hij mij vreemd en niet mijn kind geweest,

Ik had zijn schuld gericht in zachter geest.

Ik zocht, helaas! partijdigheid te mijden,

En moest daardoor mijzelf ten doode wijden.

Hoe wenschte ik, dat ge om strengheid een van allen

Bij ’t bannen van mijn kind mij hard zoudt vallen

Doch gij liet toe, dat mijn onwill’ge tong

Mijns ondanks mij tot zelfberooving dwong.

Koning Richard.

Vaarwel dan, neef;—en, oom, zeg gij ’t mij na;

Zes jaar is hij verbannen,—en hij ga! 248

(Trompetgeschal. Koning Richard en Gevolg af.)

York.

Vaarwel, mijn neef; en wat niet ieder hier

Te weten heeft, vertrouw dat aan ’t papier.

Surrey.

Ik neem geen afscheid, heer; zoo verre mij

Het land het toelaat, rijd ik aan uw zij.

Gent.

O, met wat doel spaart gij uw woorden op,

Dat gij geen enklen groet uw vrienden schenkt?

Bolingbroke.

’k Heb er te weinig om van u te scheiden,

Waarbij de tong uitbundig sloven moest

Om al de smart des harten uit te aad’men.

Gent.

Uw smart is slechts, een wijle ver te zijn.

Bolingbroke.

Van vreugde ver is smart nabij te zijn.

Gent.

Wat zijn zes winters? dra zijn die voorbij.

Bolingbroke.

Voor vreugde; smart vertienvoudt ieder uur.

Gent.

Zoo noem ’t een reis, die u vermaken moet.

Bolingbroke.

Mijn hart zal zuchten, als ik ’t zoo misnoem;

Dit acht het een verplichten pelgrimstocht.

Gent.

Het droeve zwerven uwer moede schreden

Zij u een achtergrond, waarop gij eenmaal

Het kostlijk kleinood van uw thuiskomst zet.

Bolingbroke.

Neen, eerder zal mij iedre trage schrede

Herinn’ren, welk een deel der wereld ik

Van de kleinoodiën wegdwaal, die ik min.

Moet ik op vreemde wegen niet een langen,

Recht langen leertijd dienen, om, in ’t eind,

Als ik weer vrij ben, hierop slechts te roemen,

Dat ik een reisbediende was van ’t leed?

Gent.

Elk oord, welk ook, waar ’s hemels oog op neêrblikt,

Is voor den wijze een haven van geluk.

Leer uwen nood die dingen zóó beschouwen;

Er is geen deugd, die nooddwang evenaart.

Zeg niet, de koning was ’t, die u verbande,

Neen, gij den koning. Zwaarder drukt het leed,

Indien het bij den drager zwakheid speurt.

Neem aan, dat ik op oogst van roem u uitzond,

Niet, dat de koning u verbande; stel,

Dat onverzaadb’re pestdamp in de lucht

Hier hangt, en gij naar reiner lucht ontwijkt.

Zie, wat uw ziele lief is, denk dit daar,

Waarheen gij gaat, niet daar, vanwaar gij komt.

Dat u zangvogels muzikanten zijn,

De grasvlakte een met bies bestrooide feestzaal,

De bloemen schoone vrouwen, en uw schreden

De passen van een zoeten dans of rei;

Want blikketandend leed heeft minder macht

Om hèm te bijten, die ’t niet telt, maar lacht.

Bolingbroke.

O! wie kan vuur verdragen in zijn hand, 294

Door aan de vorst des Kaukasus’ te denken?

Of wie verstompt des hongers scherpen prikkel,

Alleen door zich een gastmaal voor te stellen?

Of wentelt in Decembersneeuw zich naakt,

Door zich een zomerhitte te verbeelden?

O neen, het zich verbeelden van het goede

Doet enkel ’t kwade meer en dieper voelen;

Nooit brengt leeds felle tand meer ett’ring voort,

Dan als hij bijt, maar niet de buil doorboort.

Gent.

Thans breng ik u op weg, mijn zoon; kom aan,

Had ik uw jeugd, ik waar’ reeds lang gegaan!

Bolingbroke.

Vaarwel dan, Englands grond, geliefde bodem,

Mijn moeder, voedster, die mij nu nog draagt!

Wààr ik ook zwerv’, is dit mijn roem, mijn kroon:

Schoon balling, blijf ik Englands echte zoon!

(Allen af.)

Koning Richard de Tweede

Подняться наверх