Читать книгу Koning Richard de Tweede - William Shakespeare - Страница 8

VIERDE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Aldaar. Een vertrek in ’s Konings paleis.

Koning Richard, Bagot en Green treden op door de eene deur, Aumerle door de andere.

Koning Richard.

(tot Bagot en Green). Wij hebben ’t opgemerkt.—Mijn neef Aumerle,

Hoe ver bracht gij den grooten Hereford weg?

Aumerle.

Den grooten Hereford, als gij zoo hem noemt,

Bracht ik tot de’ eersten grooten weg, en ging.

Koning Richard.

Vergoot gij niet een vloed van afscheidstranen?

Aumerle.

Ik eerst geen drop,—maar de noordoostenwind,

Die juist ons snijdend in ’t gelaat blies, maakte

Het slapend zilt mij wakker, en zoo werd

’t Hol afscheid nog aandoenlijk door een traan.

Koning Richard.

En wat was ’t afscheidswoord van onzen neef?

Aumerle.

“Vaarwel”;

En wijl mijn hart het wraakte, dat mijn tong

Dit woord ontheil’gen zou, wees list mij, hoe

Ik mij als overstelpt van smart moest houden,

Elk woord begravend in het graf mijns leeds.

Ja, kon dat woord “vaarwel” zijn uren rekken,

En jaren voegen bij zijn ballingschap,

’k Had hem een boekdeel met vaarwels gegeven;

Doch daar dit niet zou helpen, nu niet één.

Koning Richard.

Hij is mijn neef, mijn neef; ja, maar ik twijfel, 20

Of, als de tijd hem thuis roept uit den vreemde,

Mijn bloedverwant zijn vrienden op zal zoeken.

Wijzelf, en Bushy, Bagot hier, en Green,

Wij zagen, hoe hij ’t volk te streelen wist,

Hoe hij in aller harten zocht te sluipen

Met need’rig doen en zoete minzaamheid,

Hoe hij aan lage knechten eerbied wegwierp,

En ’t werkvolk met zijn liefsten lach bewerkte,

En met het kalme dragen van zijn lot,

Opdat hun hart zijn ballingschap zou deelen;

Zijn muts vloog af, ja, voor een oesterwijf;

Twee karrelieden riepen: “God verzelle u!”

En buigzaam brengt zijn knie hun need’rig hulde,

Met: “Dank, landslieden! dank, mijn lieve vrienden!”—

Als waar’ bij overleving England zijn,

Hij onzer onderdanen naaste hoop.

Green.

Nu, hij is weg, en met hem zulke plannen.

Nù de oproerlingen, die in Ierland staan;—

’t Is noodig, snel te werk te gaan, mijn vorst,

Eer ruimer tijd hun ruimer midd’len schenkt

Tot hun profijt en uwer hoogheid schade.

Koning Richard.

Wij willen in persoon dien krijg gaan voeren.

En wijl door ’t groote hof en ruime giften

Juist onze koffers merklijk zijn verlicht,

Zijn wij genoopt ons rijk in pacht te geven.

Met wat dit opbrengt, kunnen wij den tocht,

Die dringt, bestrijden. Geeft dit niet genoeg,

Dan geven we onzen ambt’naars open brieven,

Waarop zij elk, dien ze als vermogend kennen,

Inschrijven voor een groote somme gouds;

Dan zenden zij ons na, wat wij behoeven,

Want daad’lijk trekken wij naar Ierland op.

(Bushy komt op.)

Wat komt gij melden, Bushy?

Bushy.

Heer, de oude Jan van Gent is ernstig ziek.

Hij werd het plotsling, en hij vraagt door boden,

Dat uwe hoogheid daad’lijk hem bezoek’.

Koning Richard.

Waar ligt hij ziek?

Bushy.

Waar ligt hij ziek? In Ely-hof, mijn vorst.

Koning Richard.

Geef, lieve God, alsnu zijn arts eens in,

Hem oogenblikk’lijk in zijn graf te helpen!

De voering van zijn koffers schaffe ons kleeding

Voor onze troepen in den Ierschen krijg.—

Komt, heeren, gaan wij allen hem bezoeken;

De Hemel geev’, wij spoeden ons te laat.

Allen.

Amen!

(Allen af.)

Koning Richard de Tweede

Подняться наверх