Читать книгу Koning Richard de Tweede - William Shakespeare - Страница 6

TWEEDE TOONEEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Aldaar. Een vertrek in het paleis van den Hertog van Lancaster.

Gent en de Hertogin van Gloster komen op.

Gent.

Ach! ’t aandeel, dat ik heb aan Gloster’s bloed,

Is mij nog sterker aandrang dan uw klachten,

Dat ik mij tegen zijne slachters roer.

Doch wijl de straf in de eigen handen rust,

Die pleegden, wat wijzelf niet kunnen straffen,

Bevelen we onze zaak den hemel aan.

Die zal, ziet hij den tijd op aarde rijp,

Op ’t hoofd der daders heete wraak doen reeg’nen.

Hertogin.

Is u de broederschap geen scherper spoor?

Heeft liefde in uw oud bloed geen levend vuur?

Toch waart gij een der zeven zoons van Edward,

Der zeven kruiken van zijn heilig bloed,

Der zeven schoone takken uit één wortel;

Een deel der zeven heeft Natuur verdroogd,

Een deel der takken heeft het lot gehouwen;

Maar Thomas, mijn gemaal, mijn heil, mijn Gloster,—

Hij, de ééne kruik vol heilig koningsbloed,

Één tak in bloei van Edwards eed’len wortel,—

Is stukgedrukt, al ’t edel bloed gespild,

Is afgehakt, zijn zomerloof verdord; 20

Dat deed de hand des nijds, de bijl des moords.

Ach! Gent, zijn bloed was ’t uwe; ’t bed, de schoot,

Die kracht, die vorm, die u gestalt’nis gaf,

Schiep hem tot man; en schoon gij leeft en ademt,

Gij werdt in hem verslagen. Gij werkt mede,

In ruime mate, tot uws vaders dood,

Indien gij uwen broeder sterven ziet,

Die ’t evenbeeld was van uws vaders leven.

Noem ’t geen berusting, ’t is vertwijfling, Gent;

Als gij het slachten van uw broeder duldt,

Wijst gij den sluipweg tot uw eigen leven,

En leert den moord, hoe gij te slachten zijt.

Wat wij bij ’t laag’re volk berusting noemen,

Wordt bleeke lafheid in der eed’len borst.

Wat spreek ik meer? Gij schut uw eigen leven

Het best, als gij mijn Gloster’s sterven wreekt.

Gent.

Aan God de wrake, want zijn plaatsvervanger,

Zijn stedehouder, voor zijn oog gezalfd,

Is de oorzaak van zijn dood; was deze een gruwel,

Dan wreke ’t God, want ik mag nimmer toornig

Den arm verheffen tegen zijn gezant.

Hertogin.

Voor wien, ach! stort ik dan mijn klachten uit?

Gent.

Voor God, der weeuwen wreker en beschermer.

Hertogin.

Nu goed, dat wil ik.—Oude Gent, vaarwel!

Gij gaat te Coventry den strijd aanschouwen

Van onzen Hereford en den woesten Mowbray.

O, Gloster’s onrecht zitte op Hereford’s speer,

En dring’ zoo in des slachters Mowbray’s borst!

Of, mist hem ’t onheil bij den eersten rit,

Dan wege schuld zoo zwaar in Mowbray’s boezem,

Dat zij aan ’t schuimend ros de lenden breek’,

Den ruiter rugg’lings in het krijt doe storten,

Hem weerloos in de macht van Hereford geev’!

Vaarwel, Gent; uws gewezen broeders vrouw

Sterft kwijnend weg, verzelschapt met haar rouw.

Gent.

Ja, zuster, ’k moet naar Coventry, vaarwel!

Blijv’ heil bij u, zooals ’t ook mij verzell’!

Hertogin.

Één woord nog.—Droefheid vall’, zij springt weer op,

Maar niet door holheid, neen door haar gewicht;

’k Neem afscheid reeds en ving nog nauwlijks aan;

Schijn’ leed aan ’t eind, ach! nooit heeft het gedaan. 61

Ga, breng mijn groet aan Edmund York, mijn broeder.

Zie, dit is al;—gij gaat?—waartoe die spoed?

Al zij dit al, vertoeven waar’ toch goed;

Licht valt mij meer in. Zeg hem ook,—o wat?

Dat ik hem dra te Plashy hoop te zien.

Ach, wat kan ik aan de’ ouden York er biên,

Dan ’t zien van leêge kamers, naakte muren,

Ontvolkte zalen, onbewaakte grachten?

Dan ’t hooren van mijn welkomstgroet, mijn klachten?

Neen, groet hem enkel; neen, hij kome niet;

Hij vindt er rouw, als hij alomme ziet.

Troostloos, ontroostbaar ga ik heen, voor goed;

Mijn weenend oog wenkt u mijn laatsten groet.

(Beiden af.)

Koning Richard de Tweede

Подняться наверх