Читать книгу Van Schooljongen tot Koning - A. Bertrand - Страница 3

Eerste Hoofdstuk. Hoe dit boek ontstond.

Оглавление

Inhoudsopgave

De ontvoering van een Hoogere-Burgerscholier op 13 October 1901.—Na een jaar van angst en spanning zien zijn vrienden hem terug.—Er wordt hem ƒ10.000 geboden voor een beschrijving van zijn lotgevallen.

De groote gebeurtenis, die den 13en October 1901 het geheele land in rep en roer bracht, waarover de kranten weken lang kolommen vol schreven, en die weldra in alle deelen van Europa met schrik en verwondering besproken werd—die gebeurtenis ligt ons allen nog zoo versch in het geheugen, dat ik ze den lezer nauwelijks nader behoef aan te duiden.

Nu echter de geheimzinnige sluier opgeheven is, waarmee deze gebeurtenis een jaar lang was bedekt, en de geschiedenis van Rob Rensma’s lotgevallen in dit boek wordt bekend gemaakt, nu zij het mij volledigheidshalve vergund de feiten nog even in ’t kort aan te stippen.

Het was ongeveer half negen in den morgen van den 13en October 1901. Rob bevond zich op dat tijdstip op het Leidsche Plein te Amsterdam, en had dus geen haast te maken om met het spelen van negenen in de Hoogere-Burgerschool te zijn. Maar daarom alleen liep hij niet zoo langzaam: hij had twee zware repetities in ’t vooruitzicht—en hij had den heelen vorigen avond in ’t Vondelpark gefietst! Meer behoef ik er niet van te zeggen.

Rob slenterde dus zoo’n beetje langs de straat, z’n boeken onder den arm en z’n oogen naar den grond, en hij trachtte zich vergeefs ’n formule uit zijn natuurkundeboek te binnen te roepen, die hij totaal vergeten was, en waarnaar hem vandaag zeker gevraagd zou worden. Ze vroegen hem altijd dingen die hij niet wist! Rob was niet dom—integendeel. Hij had een vlug en helder verstand, maar hij gebruikte ’t niet altijd. Hij hield meer van lichamelijke dan van geestelijke inspanning. Fietsen, zwemmen, voetballen—dat was je ware; maar langer dan ’n uur rustig op de bank te zitten, daarvoor was Rob te ongedurig.

“Ik gaf mijn nieuwe fiets ervoor,” dacht Rob, “als ik vandaag niet naar hok hoefde. Hè, als er nu eens onverwacht iets gebeurde, waardoor...”

Hij had dezen zin bij zichzelf nog niet voltooid, toen hij zich opeens krachtig om het middel voelde gegrepen, opgetild en snel omhoog gevoerd worden.

Eén minuut daarna was hij nog slechts als een stip, twee minuten later was hij geheel niet meer te zien.

’s Morgens om halfnegen is het op ’t Leidsche Plein al zoo druk als in een kleinere stad wanneer ’t kermis is. ’t Spreekt dan ook vanzelf, dat zijn ontvoering niet onopgemerkt bleef. Maar ’t is merkwaardig zooveel verschillende verhalen men te hooren krijgt, als tien ooggetuigen een gebeurtenis ieder op zijn eigen manier weergeven. Meer dan tien menschen hadden waarschijnlijk ’t verdwijnen van den zooeven nog rustig wandelenden jongen niet van ’t begin tot ’t eind gezien; want alles ging zoo verbazend snel in zijn werk, dat Rob al uit ’t gezicht verdwenen was eer men goed begreep wat er gebeurde. Maar toen later, ten behoeve van ’t onderzoek, door de justitie getuigen werden opgeroepen, verklaarden zich 234 personen bereid onder eede te verklaren wat ze gezien hadden, terwijl bij vergelijking der op schrift gebrachte verklaringen daarvan 159 zeer aanmerkelijk van elkaar bleken te verschillen! De een had duidelijk gezien, dat een groote roofvogel den jongen in zijn klauwen had gepakt; de tweede wist zeker, dat er op het dak van den Stadsschouwburg een man had gestaan die een langen lijn uitwierp met een haak er aan, en zoo den jongen naar zich toe trok; de derde had Rob, dien hij zeer goed kende, om halfnegen bij het Centraal-Station ontmoet, zoodat hij niet begreep hoe er van dat ontvoeringsverhaal iets waar kon zijn; een vierde had zonder eenigen twijfel een luchtballon gezien, waar Rob met een dreg ingeheschen werd—kortom, ieder had een andere lezing van het geval, en de een sprak tegen wat de ander gezien had.

Van een geregeld onderzoek kon in deze zaak geen sprake zijn. De rechter van instructie bepaalde zich tot ’t doen opschrijven van 234 getuigen-verklaringen, en overigens was niemand bij machte ook maar de geringste aanwijzingen te geven omtrent een vermoedelijken dader of omtrent de mogelijke aanleiding tot de daad.

“Het onderzoek wordt voortgezet”—dit was het laatste, wat de kranten het nieuwsgierig publiek omtrent het positieve gedeelte van deze geheimzinnige geschiedenis konden opdisschen. Maar het publiek was daarmee natuurlijk niet tevreden, en zoo moesten de nooit uit het veld geslagen krantenmannen het terrein der feiten wel verlaten, om over te gaan tot dat der fantasie. Men wilde nu eenmaal niet tevreden zijn met het weinige, dat de justitie te weten was gekomen. En de verslaggevers begonnen ijverig op hun onuitputtelijken duim te zuigen. Avond aan avond verschenen er ellenlange artikelen om de verdwijning te verklaren. In de buitenlandsche bladen werd duchtig meegedaan. Zoo verscheen in de Figaro een meer geestig dan wetenschappelijk artikel van een ongenoemde, waarin betoogd werd dat hier niet anders kon gewerkt hebben dan een chemisch proces. Aangezien immers door de proeven van professor Raymond gebleken was dat het element falmium, door hem in het zonnespectrum geconstateerd, een sterke oplossende kracht bezat, was het zeer goed mogelijk—zoo redeneerde de Figaro-schrijver—dat door een tijdelijke en plaatselijke versterking van dat element een zoo sterke oplossende inwerking had plaatsgehad, dat Rob binnen enkele seconden in den poedervorm was overgegaan. Niemand dacht eraan, en de schrijver zelf waarschijnlijk ’t minst van allen, deze redeneering in ernst op te nemen. Maar evenmin wilde men geloof hechten aan het zeer geleerde en langdradige opstel van den beroemden Duitschen metereoloog Von Müller in de “Wissenschäftliche Blätter,” dat ten doel had de verdwijning te verklaren uit de opzuigende werking van een krachtigen luchthoos. Was deze verklaring inderdaad de juiste, dan moest Rob immers hier of daar weer neergekomen zijn, en zou men zijn overblijfselen hebben moeten vinden. Dat nu was niet het geval. Aan de rechtbank werd niets anders gedeponeerd dan het pak boeken, dat Rob onder den arm had toen hij zich op weg naar school bevond, en dat hij klaarblijkelijk gedurende zijn vliegtocht had laten vallen. Het was door een agent van politie bij de kiosk opgeraapt.

De heer Von Müller liet het er echter niet bij zitten. Hij gaf nog ettelijke naschriften op zijn artikel, en richtte ten slotte zelfs zulke krachtige vertoogen tot de Nederlandsche Regeering, dat deze zich tegenover de autoriteit van den geleerde niet verantwoord achtte zijn mededeelingen over het hoofd te zien. Op last van den Minister van Justitie werden gedurende eenige weken alle daken van alle huizen in den omtrek van het Leidsche Plein onderzocht—echter zonder ander resultaat dan dat de post “onvoorziene uitgaven” op de begrooting met ƒ10.000, zijnde de kosten van het onderzoek, moest verhoogd worden.

Na ongeveer vier weken begon de publieke belangstelling te luwen, totdat opeens een nieuwe gebeurtenis alle gemoederen weer in beroering bracht. Den 11en November toch werd bij den voogd van Rob, zijn ouders leefden niet meer, Willemsparkweg 921, een brief in de bus gevonden van den volgenden inhoud:

“Ik ben in leven, en u hoeft u dus niet ongerust over me te maken. Alleen zult u geduld moeten hebben, want ik zal waarschijnlijk wel een jaar moeten wegblijven. Maar u kunt er vast op rekenen dat ik dan gezond en ongedeerd bij u terugkom. Ontvang de hartelijke groeten van

uw liefhebbenden Rob.”

“P.S. Wilt u er vooral aan denken, dat mijn konijnen iederen morgen hun eten krijgen?

Rob.”

Ook deze gebeurtenis, de ontvangst van den brief, zal de lezer zich nog duidelijk herinneren. Afdrukken ervan werden overal verspreid; aan alle winkelruiten werd er een aangeplakt en alle kranten gaven er een als gratis bijlage. Opnieuw ging er een storm van ontroering door het land.

Professor Von Müller moest er het zijne weer van hebben. Hij schreef aan de Nederlandsche Regeering, dat deze brief vervalscht moest zijn. De hoos alleen was echt, en zou dit blijven zoolang niemand het tegendeel bewees. De geleerde heer roerde zich zóo, dat een onderzoek gelast werd naar de echtheid van het handschrift. Alle schoolcahiers, alle verjaarbriefjes, die Rob ooit aan tantes en ooms had geschreven, kwamen voor den rechter. Maar door iedereen, door Rob’s voogd en de familie Rensma in de eerste plaats, door de onderwijzers en de schriftkundigen, werd pertinent verklaard dat niemand anders dan Rob het bewuste briefje geschreven kon hebben. Nu werd de professor kwaad, en begon een verwoeden veldtocht tegen de schriftgeleerden, die volgens hem allemaal ezels waren. Hij schreef de eene brochure na de andere, en werd ten slotte zoo vervelend, dat niemand meer notitie van hem nam. Toen schonk de Duitsche Keizer hem de Kroonorde en den personeelen titel van Geheimrath.

De zaak werd er niet duidelijker op, en er zou zeker nog heel wat tijd en inkt aan besteed zijn, wanneer niet in die dagen de Transvaalsche Oorlog alle aandacht in beslag had genomen. De kranten bepaalden zich nu alleen tot enkele sensatieberichten. Ongeveer elke zes weken kwam er opeens een telegram, nu uit Singapore, dan uit Groenland, dan weer uit Valparaiso, dat er een jongen aangehouden was, wiens signalement geheel overeenkwam met het overal verspreid portret van den ontvoerde. Natuurlijk brachten zulke berichten telkens een kortstondige maar hevige spanning, en bleken zij ook telkens onjuist te zijn. Eens werd zelfs door de Japansche Regeering, op verzoek van de onze, een jongmensch op staatskosten naar Amsterdam getransporteerd, omdat men nu zeker meende Rob gevonden te hebben. Maar alle kosten en moeiten waren vergeefs. Het jongemensch, een reizend Mongoolsch marskramer, die eigenlijk heelemaal niet begreep wat men van hem wilde, genoot eenige dagen de belangstelling van heel Amsterdam, maar werd zoo bekeken, nageloopen, gedrongen en van het kastje naar den muur gestuurd, dat hij dol blij was toen de Japansche Consul hem weer overnam. Toch had hij de voldoening, met een aardig spaarduitje weer naar zijn land terug te keeren, want de handige directie van het Rembrandt-Theater had kans gezien hem tegen buitensporig hooge betaling voor twee avonden te engageeren, en zijn aardige Mongoolsche volksliederen hadden een uitbundig succes gehad.

Men kan begrijpen dat de familie Hartog, bij wie Rob in huis was geweest, in groote spanning leefde. Ofschoon zij het ’t beste oordeelde, den raad van Rob op te volgen en te berusten, was de justitie van oordeel dat men zich hier niet bij mocht neerleggen, en gedurende drie maanden werd het huis op den Parkweg door een sterke politiemacht bewaakt, ten einde te trachten den brenger van het briefje, mocht hij opnieuw komen, in handen te krijgen. Men ontdekte echter geen enkel spoor, en daar ook, noch uit het papier, noch uit den inkt iets omtrent de herkomst der berichten kon afgeleid worden, gaf men het ten slotte op.

Zoo verging het jaar 1901; het werd October 1902, en de belangstelling was langzamerhand verflauwd; men begon het geval Rensma te vergeten.

Toen—we herinneren het ons allen nog levendig—gebeurde er opeens iets, dat als een electrische schok door heel Nederland voer. Den 9en October ontving de familie Hartog een telegram uit Slavowitz, de hoofdstad van Czernovië, luidende:

“Ik kom den dertiende thuis.

Rob.”

Vier dagen van vreeselijke spanning! Zou het waar zijn? Zou dit telegram werkelijk door Rob zijn afgezonden? Of had men weer met een van die leugenachtige sensatieberichten te doen, waardoor al zoo dikwijls teleurstelling was veroorzaakt?

Den 13en October, des avonds te elf minuten over achten, werd er forsch aan de bel getrokken, en tien seconden daarna.... stond Rob in de huiskamer, stralend, gezond, stevig!

Men begrijpt niet hoe zulke dingen uitlekken, maar zeker is, dat de ochtendbladen van den 14en met vette letters aan het hoofd van de eerste pagina de groote gebeurtenis meldden. Op den Parkweg zag het zwart van de menschen; men verdrong zich voor de woning van de familie Hartog. Rob moest op het balcon komen en werd met luide hoera’s begroet. De heele buurt vlagde. Krantenjongens deden buitensporige zaken. De Amsterdammer Nieuwsbode, tot op dat oogenblik een kwijnend blaadje van den derden rang, wist door een reeks handig-gestelde artikelen de aandacht te trekken, en kreeg er in acht dagen tijds zevenduizend abonnés bij. Zooals men weet is ’t nu een Naamlooze Vennootschap met een kapitaal van twaalfmillioen gulden. In alle winkels verrezen speciale etalages, men kocht eenige weken slechts Rensma-brood, Rensma-sigaren, Rensma-paraplu’s, en er was geen lief meisje in heel ons land, die Rob’s portret niet op haar étagère had staan.

Maar het handigst van allen wist de uitgever van dit boek van Rob’s terugkomst partij te trekken. Om ongeveer acht uur in den morgen was door bulletins en telegrammen het groote nieuws bekend geworden; om kwart voor negen stapte er iemand voor het huis Willemsparkweg 921 van zijn fiets, belde, gaf zijn kaartje af en fietste vijf minuten later weer weg, met de schriftelijke verklaring in zijn zak, waarbij hem—nadere regeling voorbehouden—de alleenuitgave verzekerd werd van Rob’s reisavonturen! De 17 Amerikanen, 11 Duitschers, 8 Franschen, 3 Russen, 2 Engelschen, 1 Deen en 1 Griek, die later op den dag telegrafisch dezelfde autorisatie vroegen, vischten achter het net. Eerst den volgenden dag kwamen de eerste aanbiedingen van andere Hollandsche uitgevers in. Niet alleen waren zij allen te laat, maar hun voorwaarden bleven ver ten achter bij die van eerstgenoemden uitgever, die zonder nadere onderhandelingen ƒ10,000 bood, en dit bedrag onmiddellijk verdubbelde toen hij vernam, dat Rob het voor de algemeene armen van Amsterdam wenschte te bestemmen.

Ondanks het gedane verzoek, had Rob geweigerd zelf het relaas van zijn lotgevallen te schrijven. Hij verklaarde daartoe den tijd te missen, en zooals we later zien zullen, was dit motief alleszins gegrond. Het gevolg van een en ander was, dat de uitgever denzelfden dag een telegram verzond van dezen inhoud:

“A. Bertrand—Hotel de Draak— Peking.

“Rob Rensma terug—ben in het bezit van zijn aanteekeningen—wilt ge daaruit reisverhaal samenstellen—honorarium ƒ5000.”

De bewerker van dit verhaal maakte op dat oogenblik een reis door China, bezig met het verzamelen van gegevens voor een nieuw jongensboek, en seinde terug:

“Ja—ik kom.

A. Bertrand.”

Veertien dagen later werd te Amsterdam een begin gemaakt met het schiften en ordenen van Rob’s notities, en als resultaat daarvan ligt thans het volledige en getrouwe overzicht van Rob’s wonderlijke avonturen voor u.

Van Schooljongen tot Koning

Подняться наверх