Читать книгу Van Schooljongen tot Koning - A. Bertrand - Страница 6

Vierde Hoofdstuk. Hoe De Vogel er uitzag.

Оглавление

Inhoudsopgave

Rob ondervindt dat er in de lucht ook een H.B.S. is.—La toont hem eenige wonderen.—De geheimen van de stuurkamer.—Bijna zoo hoog als de Mont-Blanc.—Rob gaat vroeg naar bed.

Den volgenden morgen werd Rob door een electrisch belletje, dat zich boven zijn bed bevond, om zes uur gewekt. Hij had aan éen stuk door geslapen, en voelde zich verkwikt en uitgerust. Hij zette zijn horloge gelijk met de klok die zich, zooals in alle andere kamers van ’t schip, boven de deur bevond en zag nu eerst dat de wijzerplaat niet in twaalf doch in vier-en-twintig uren verdeeld was. Na twaalf uur in den middag begon men dus van dertien tot en met vier-en-twintig te tellen, om dan weer met éen te beginnen. Zooals Rob later hoorde, was de tijd aldus ingedeeld, omdat de soms zeer snelle verplaatsingen van het luchtschip een regelmatige indeeling van dag en nacht, zooals men die op aarde heeft, niet mogelijk maakten. Men zou dan immers de klokken aan boord steeds moeten gelijk zetten met die van de plaats op aarde, waarboven men zich op dat oogenblik bevond, hetgeen natuurlijk ten gevolge kon hebben dat men eenige aarde-uren lang volgens de lucht-klok slechts een enkel uur of misschien zelfs geheel niet vooruitging. Men had daarom aan boord de volgende tijdsverdeeling, gelijk Rob ook in de Handleiding vermeld vond: zes uur opstaan, zeven uur ontbijt, dertien uur middagmaal, negentien uur avondeten, twee-en-twintig uur naar bed. Zoo gebeurde het wel, dat men bij daglicht sliep, en in het donker aan ’t werk was; meestal echter zweefde men op zulk een hoogte, dat het zonlicht weken achtereen zichtbaar bleef, en in elk geval wendde men aan deze schijnbaar abnormale toestanden spoedig.

Na het ontbijt werd Rob verzocht in La’s kamer te komen, en nu vernam hij dat deze hem elken dag van acht tot elf en van veertien tot zestien les zou geven in dezelfde vakken, die hij nu op de H.B.S. moest missen. Eerst vond Rob dit wel een beetje ’n teleurstelling, want hij vond zoo’n tijdje gedwongen vacantie wel aardig; maar hij moest La toch toestemmen, dat ’t niet prettig zou zijn wanneer hij zoo ten achter was als hij in Amsterdam terugkwam, en ook begreep hij dat hij daardoor in zijn heele volgend leven schade zou kunnen ondervinden. Weldra zag hij dan ook in, hoe dankbaar hij voor deze welwillende en verstandige beschikking van den commendant moest zijn. En toen hij ondervond hoe kalm en duidelijk La in al zijn uitleggingen was, en hoe deze het “droogste” vak intressant wist te maken, was hij niet alleen spoedig met zijn lesuren verzoend, maar begon hij er een dagelijks weerkeerend genot in te vinden. Ook stak hij in enkele dagen meer op, dan hij bij klassikaal onderwijs in weken gedaan zou hebben. Dikwijls bleven er van het werkprogram enkele uren over, die La gebruikte om hem in allerlei dingen van het luchtschip-leven in te wijden, en zoodoende hoorde hij telkens meer wat zijn achting en zijn vriendschap voor zijn nieuwe kennissen deed toenemen. Hoewel hij nog steeds niet wist wat het doel van hun eigenaardig bestaan was, leerde hij elken dag hun opvattingen en hun levensbeschouwing hooger schatten. Vooral de groote waarde, die zij aan een gezond, regelmatig leven bleken te hechten en aan de juiste verdeeling van rust, handenarbeid en hoofdwerk, maakte een aangenamen indruk, en hij begreep al gauw dat hij hier met goede, hoogstaande menschen te doen had. Er werd van elk zonder onderscheid tamelijk veel inspanning gevergd, maar daartegenover stond dat men op de rustdagen ook in den uitgebreidsten zin van het woord voor ontspanning zorgde. Steeds heerschte er een opgewekte, vriendschappelijke geest onder de leden der bemanning, en de waardeering waarmee men elkaars daden en woorden besprak en beoordeelde, leidde tot de onmisbare eenheid en samenwerking, die voor ’t bereiken van een gemeenschappelijk doel onontbeerlijk is.

Toen de middagles dien dag was afgeloopen, vertelde La aan Rob, dat Nof gereed stond om met een van de kleine vliegtoestellen naar de aarde te gaan, en of hij hem dus een briefje voor zijn voogd wilde meegeven. Rob schreef een paar regels, en nadat Li deze had gelezen en goedgekeurd, vertrok Nof er mee.

“Je moet je niet al te veel van deze zending voorstellen,” zei La. “De vliegtoestellen hebben nog niet die volmaking, welke wij ze op den duur hopen te geven. De grootste moeielijkheid bestaat echter in het vinden van den weg, afgezien nog van de omstandigheid dat ze meer aan de willekeur van weer en wind zijn blootgesteld dan ’t schip. Hier aan boord kunnen we steeds met de meeste nauwkeurigheid bepalen waar we ons ten opzichte van de aarde of van een andere planeet bevinden; dat is een groot voordeel.”

“Maar hoe gebeurt dat dan?” vroeg Rob.

“Wel, we hebben natuurlijk allerlei instrumenten voor plaatsbepaling, die op zee en ook door den gewonen ballonvaarder gebruikt worden, maar op den duur zijn die voor ons gebruik te omslachtig en ook niet altijd toereikend gebleken. Ga maar eens mee naar de stuurkamer, dan zal ik je laten zien wat ik er op gevonden heb.”

Ze gingen samen de monum trap op, die naar het dek leidde, en werden door Mu met een vriendelijk woord ontvangen.

“Ik ben altijd maar blij als er gasten aan boord zijn,” zei Mu. “Dan sjouwt onze museumgids La het schip met hen rond en krijgt de stuurkamer in de eerste plaats een beurt.”

“Je zit hier ook wel erg eenzaam, hè?” vroeg Rob.

“Jawel,” antwoordde Mu, “maar dat is zoo erg niet. Ten eerste houd ik wel van eenzaamheid; daaraan zijn we hier allemaal aan boord gewend, en voor menschen die van denken en werken houden is alleen-zijn trouwens niet zoo’n verdriet. Maar dat neemt niet weg dat ik zoo nu en dan wel van een praatje houd.”

“Neen, Mu heeft het nog zoo kwaad niet,” zei La. “Hij doet vrijwel ’t intressantste werk aan boord, ook wel ’t meest inspannende en verantwoordelijke, maar daarom kan hij zich ook nu en dan door Naf laten aflossen.”

“En welk stuk zal ik de heeren nu ’t eerst vertoonen?” vroeg Mu schertsend.

“Ik ben er ’t meest benieuwd naar hoe je hier midden in de wolken den weg kan vinden,” zei Rob, die het een zonderlinge gewaarwording vond zich te midden van een ruimte te bevinden, die niets dan lucht en wolken te zien gaf. Het was een heerlijk, frisch gevoel, daar boven op het dek, en elke ademhaling gaf genot. Iets griezeligs was er ook wel in, zoo door de lucht te vliegen, maar toch bemerkte men de voortgaande beweging alleen doordat de schroeven hun voortdurend gesnor deden hooren, en het dek van monum-planken licht trilde; overigens had men zich evengoed kunnen voorstellen, dat het schip stillag en alleen de wolken bewogen.

Mu had bij Rob’s vraag La even aangekeken, maar deze knikte geruststellend en zei:

“De commandant heeft geen bezwaar, dat ik enkele dingen aan onzen gast laat zien. Rob kan dat als een aangenaam bewijs van vertrouwen opvatten.”

Mu schoof nu een langwerpige metalen plaat opzij, die het bovenblad van een vlak voor hem staand tafeltje bedekte, en nu zag Rob een glazen oppervlak, waarover zich een reeks fotografische beelden voortbewoog, die hem aan een voorstelling met den bioscoop deden denken. Onwillekeurig riep hij dan ook uit:

“Net een kinematograaf!”

“Dat is het ook,” zei Mu glimlachend. “Door middel van een verbeterde kinematografische opname trekken langs deze plaat, sterk verkleind, de afbeeldingen van het aardoppervlak, waarboven we ons bevinden. Zoolang we ons binnen den dampkring bewegen en evenwijdig aan de oppervlakte der aarde blijven, kan ik op de plaat precies den stand van het schip ten opzichte der aarde waarnemen. Een enkele maal mag een hevig onweer of een andere atmosferische storing de beelden eens onzuiver maken of zelfs geheel verstoren—in het algemeen kan ik het gebruik van de gewone instrumenten tot plaatsbepaling ontberen. De wolkenlaag die ons van de aarde scheidt oefent geen nadeeligen invloed; het toestel is zoo ingericht dat het door dergelijke beletselen heen toch zijn werk blijft verrichten. Zijn we toevallig in de schaduw van de aarde verzeild geraakt, dan hebben we maar wat hooger te stijgen en de opname geschiedt weer even duidelijk. Deze uitvinding, de volmaking van den kinematograaf, hebben we, evenals bijna alles aan boord, aan onzen professor La te danken.”

Toen La spottend een buiging maakte bij deze laatste woorden, plaagde Mu:

“Ja, als de professor eens een oogenblik niet verstrooid is, vindt hij soms wel een aardig stukje speelgoed uit. ’t Is een echte knutselaar.”

“Kijk jij maar naar je hoogtemeter,” schertste La terug, “anders zeilen we weer tegen den een of anderen top van de Himalaya aan, zooals je ons al eens geleverd hebt!”

“Vierduizend meter,” zei Mu, den hoogtemeter aflezend, een toestel dat door middel van een kwikkolom, welks stand van de luchtdrukking afhankelijk was, de hoogte boven het zeepeil aangaf.

“Dan zouden we tegen den Mont-Blanc kunnen stooten,” zei Rob. “Die is immers 4800 Meter!”

“Juist,” zei Mu. “Maar op botsingen hebben we nu weinig kans, want we zeilen boven den Atlantischen Oceaan. Kijk maar.”

Rob keek naar de glazen plaat, en zag daarop inderdaad niets dan een golvende beweging, waaruit hij begreep dat zich onder hen de zee bevond. Nu en dan schoof er een vlekje, groot als een vlieg, over de plaat; dat was zeker een schip.

“Wie stuurde er van morgen en van middag toen we aan tafel zaten?” vroeg Rob, opeens bedenkend dat er toen niemand in de stuurkamer kon geweest zijn.

“Niemand!” antwoordde Mu. “Wanneer er niets bizonders aan de hand is, kom ik gewoonlijk aan tafel. Tusschen Li en mij in bevindt zich een dergelijke plaat als hier, zoodat we ook gedurende de maaltijden precies kunnen nagaan waar we zijn. Bovendien vliegen we dan meestal met een matige snelheid of liggen we stil, zoodat er volstrekt geen gevaar bij is. In de werkkamer van den commandant is ook zoo’n plaat, benevens toestellen om de snelheid en de hoogte af te lezen. En verder zijn alle kamers telefonisch met de stuurkamer verbonden. Ja Rob, je kunt ’t niet zoo verzinnen, of ’t is er!”

Rob had veel schik in de vroolijke en duidelijke uitleggingen van Mu, en hij hield dezen wel een uur met allerlei vragen aan de praat. Mu legde hem de toestellen uit, waarmee de snelheid, het voor- en achteruit vliegen, het stijgen en het dalen werden geregeld, en wees hem ten slotte op de eenvoudige manier waarop het gas gefabriceerd en naar den ballon gevoerd werd. Voor dit laatste was trouwens slechts een zeer eenvoudige inrichting noodig, omdat het monum omhulsel van den ballon maar éen liter gas per maand doorliet, geen noemenswaard verlies dus.

Toen Rob zijn nieuwsgierigheid in de stuurkamer bevredigd had, maakte La een wandeling met hem over het dek.

“Zijn dat allemaal kanonnen?” vroeg Rob, op een twaalftal toestellen wijzend, die langs de verschansing stonden opgesteld.

“Ja, dat is ons geschut,” antwoordde La. “Dat ziet er oorlogszuchtig uit, hè? Maar toch is ’t een heel humaan soort geschut. We kunnen nu eenmaal niet buiten verweermiddelen, omdat we soms met kwaadwilligen te doen hebben—wilde volksstammen bijvoorbeeld. En dat komt nog al eens voor, daar we de enkele maal dat we aan land stappen, dit meestal ergens in een afgelegen streek doen, waar we geen kans loopen door beschaafde menschen ontdekt te worden. Dan moeten de kanonnen soms een woordje meespreken. Maar dooden vallen er nooit. Een evenmensch het leven te benemen—dat staat niet op ons programma; daartoe meenen we het recht niet te hebben. Dit geschut, en evenzeer de pistolen, die elk van ons onder zijn uitrustingstukken heeft, wordt geladen met patronen die een bedwelmend gas bevatten. Wie er door getroffen wordt, blijft volle vier-en-twintig uur buiten kennis, zonder daarvan later eenige nadeelige gevolgen te ondervinden. Het is een poging om den oorlog, zoolang deze helaas onvermijdelijk is, te humaniseeren. Overigens zijn al deze kanonnen, evenzeer als onze pistolen, snelvuurwapenen.”

“Maar als er nu toch eens iemand aan boord weet te komen, wat dan?” vroeg Rob.

“Dat gebeurt uiterst zelden,” zei La. “De kanonnen verspreiden zulk een grooten kring van gas om het woord verwijderd]schip, dat niemand daar straffeloos doorheen komt. Maar als laatste middel kunnen we de geheele verschansing met electriciteit laden, zoodat ieder die ze aanraakt, teruggeslingerd wordt. Zelfs het dek kunnen we over het heele oppervlak van zulk een lading voorzien.”

“Maar hoe kunnen we er dan zelf op loopen?” vroeg Rob.

“De zolen van onze schoenen zijn volkomen geïsoleerd.”

“En hoe zit ’t met dat bedwelmend gas?” ging Rob voort, “krijgen de schutters daar dan geen last van?”

“Daartegen hebben we ieder een klein toestel, dat we met een enkele beweging voor den mond kunnen vastmaken. Het sluit de neusgaten af en voert versche lucht aan den mond toe. Je zult er zoo een in je kamer vinden, kastje 5; ik raad je aan het steeds bij je te dragen. Zooals je ziet, hebben wij die dingen meestal aan een gordel om ons middel, dan zijn ze vlug bij de hand. Bovendien hoort tot ieders uitrusting een kleine ransel om op den rug te dragen; die bevat genoeg om verscheiden weken van huis te kunnen blijven zonder in eenig opzicht gebrek te behoeven lijden.”

“Wat zit daar dan allemaal in?”

“Te veel om op te noemen! Een doosje met voedings-capsules; verbandmidden; een kleine electrische fakkel; schrijfgereedschap; een cilinder met zuurstof—ziedaar de hoofdzaken.”

“Maar er zit toch zeker wel een reserve-stel ondergoed in?”

“Neen; wel een klein toestel om zoowel boven- als ondergoed vlug en eenvoudig schoon te maken. Onze monum-kleeding is namelijk zoo goed als onverslijtbaar; met het stel kleeren dat we aan hebben kunnen we dus verscheiden jaren toe. Het reinigen geschiedt niet, zooals op aarde, door het goed te wasschen; dat zou te omslachtig zijn. We persen er eenvoudig machinaal ozon doorheen; dat werkt tevens ontsmettend. Ozon wordt ons natuurlijk in onbeperkte mate door onze electriciteits-toestellen geleverd. Electriciteit en ozon kunnen we hier in de lucht genoeg fabriceeren om alle fabrieken van de wereld te voorzien.”

Rob vroeg zooveel, en kreeg zooveel antwoorden, dat het hem begon te duizelen en hij geen tijd had alles behoorlijk in zich op te nemen. Toch kon hij niet nalaten nog te vragen:

“Hoe houden we ’t hier uit, als we héel hoog stijgen? Dan is immers de lucht zoo ijl, dat we er geen adem in kunnen halen? En komen we wel eens buiten den dampkring?”

“Ja—nu vraag je te veel,” zei La. “Dat is allemaal niet in ’n paar woorden uit te leggen. Maar ik denk, dat je op die vragen wel eens proefondervindelijk het antwoord zult krijgen. Heb dus wat geduld. Je zult hier nog genoeg wonderlijke dingen meemaken.”

Het was intusschen tijd voor het avondmaal geworden, dat in een even gezellige stemming verliep als den vorigen dag.

’s Avonds zat Rob nog wat op het dek in een makkelijken stoel, en keek naar de millioenen prachtig fonkelende sterren, waarvan enkelen er zoo groot en nabij uitzagen, dat het leek of het schip zich maar enkele honderden meters behoefde te verheffen om die lichtende werelden binnen te vliegen.

Vermoeid door de talrijke en ongewone indrukken, ging Rob ook dien avond tijdig naar bed, en sliep zoo gerust en vast alsof hij een oude, beproefde luchtrob was.

Van Schooljongen tot Koning

Подняться наверх