Читать книгу Van Schooljongen tot Koning - A. Bertrand - Страница 7

Vijfde Hoofdstuk. Een strijd tusschen een Lucht- en een Oorlogsschip.

Оглавление

Inhoudsopgave

De Vogel gaat aan land.—Er dreigt gevaar.—Rob redt den commandant.—Een Engelsch oorlogsschip.—Een onbloedig gevecht.—Het jacht van den ontdekkingsreiziger Lane.—Rob wordt zeeman.—De landing te Dover.

Toen Rob den 15en October door de electrische bel gewekt werd, scheen de zon zoo helder in zijn kamer, dat hij vlug opstond en onwillekeurig, evenals hij dat thuis gewoon was, dadelijk naar ’t raam liep om te zien hoe het weêr was. Tot zijn verbazing zag hij dat een paar wuivende, groene boomtakken tegen het venster tikten.

“Zouden we aan land zijn gegaan?” dacht Rob.

Hij klom op een stoel om beter door het vrij groote raam te kunnen zien, en zag nu, dat het schip inderdaad op den vasten bodem lag. Op enkele meters afstand bruiste de zee.

Rob kleedde zich vlug aan. In de gang ontmoette hij Lo, die hem vriendelijk goedenmorgen wenschte en zei:

“Je hebt zeker wel gezien dat we aan land zijn, nietwaar? Ga maar meteen naar de eetkamer; de commandant verzoekt je niet aan dek te komen.”

In de eetzaal vond Rob alleen La, die nog zat te ontbijten, met een boek naast zich, waarin hij al etend bladerde. De anderen schenen al klaar te zijn; boven aan de trap had hij alleen Naf zien staan, met een gaspistool in de hand. Er scheen iets bizonders te zijn gebeurd.

La keek even op toen Rob binnenkwam, zei goedenmorgen en las toen weer door. Rob begreep dat hij het beste deed met zich niet nieuwsgierig te toonen; hij ging zitten en at met smaak een paar tarwebroodjes, die in hun capsule niet meer dan enkele kubieke centimeters ruimte hadden ingenomen, maar na een klein kunstmatig gistingsproces langs electrischen weg ongeveer de grootte van een kadetje hadden aangenomen. Daar dit brood van den geheelen tarwekorrel, met omhulsel en al, was gemaakt, bezat het bizonder voedzame eigenschappen.

Na een tijdje keek La van z’n boek op, en zei:

“Waar blijven de anderen toch? Ik kreeg zoo’n honger dat ik maar vast begonnen ben.”

“De anderen zijn al lang klaar,” zei Rob, naar hun gebruikte borden en glazen wijzend. “Er schijnt iets bizonders aan de hand te zijn.”

“Hé ja,” zei de verstrooide La, die dat eerst nu eveneens opmerkte. “En ons laten ze hier maar zitten. Als er wat ongewoons gebeurt, schijn ik er nooit in gekend te worden.”

Rob moest even glimlachen om de kinderlijke verontwaardiging van La, die hij aan den eenen kant begreep omdat het voor een man van zulke buitengewone verdiensten ongetwijfeld niet aangenaam moest zijn als men hem verwaarloosde, maar die hem aan den anderen kant verwonderde omdat men zich hier aan boord zelden of nooit achteruitgezet, prikkelbaar of ontevreden toonde. Integendeel had hij de doorloopende goedgehumeurdheid en de onderlinge harmonie van zijn gastheeren steeds bewonderd.

“Ik ga toch eens kijken,” zei La.

Na eenige oogenblikken kwam hij echter terug en zei:

“Die Nof staat daar aan de trap met ’t gezicht van een draak, die z’n schatten bewaart. Hij zegt dat we niet naar boven mogen. ’t Is wat moois.”

“Hij zal er wel goede redenen voor hebben,” zei Rob. “De commandant heeft ’t zeker zoo gelast.”

“Je geeft me daar een goed lesje, Rob,” zei La glimlachend. “En je hebt groot gelijk. Als Li ’t zoo wil, dan zal ’t wel goed zijn.”

Met deze woorden boog La zich weer over zijn boek, en weldra was hij zoo in zijn lectuur verdiept, dat hij de omgeving vergat.

Rob was te nieuwsgierig om stil te zitten. Hij ging naar het raam en keek uit. Er vertoonde zich slechts een klein gedeelte van de omgeving; een groep hooge boomen, waartusschen het luchtschip verborgen scheen te liggen, belemmerde het uitzicht. Door op een stoel te gaan staan en zich met een kijker te wapenen, slaagde Rob er in zijn gezichtsveld wat te verruimen, en toen bemerkte hij dat zich op enkele honderden meters afstand twee zwarte gestalten sluipenderwijze door het hooge struikgewas voortbewogen. Een van die beide mannen scheen hem toe de commandant te zijn, doch hij kon dit niet met zekerheid bepalen. Vreemder leek het hem echter, dat zich op een afstand achter hen eenige gedaanten vertoonden, die hij gemakkelijker kon onderscheiden, omdat zij klaarblijkelijk voor een deel in ’t rood gekleed waren.

Lang tijd om dit schouwspel rustig gade te slaan had Rob niet, want opeens zag hij, dat de roodjassen zich over een breeden kring verspreidden, alsof zij de voor hen uit sluipende twee mannen wilden omsingelen. Bij instinct voelde hij duidelijk, dat hier gevaar dreigde. Hij kon het niet langer werkeloos aanzien. In enkele seconden had hij zijn gaspistool uit het foudraal genomen, den zuurstoftoestel voor den mond gegespt, en was hij de trap opgevlogen. Hij stiet Naf, die hem wilde tegenhouden, opzij en snelde de enkele treden af van het laddertje dat tegen den zijwand van het schip was bevestigd. Nof zond hem een paar schoten achterna, zich streng aan het consigne houdend, maar Rob bekommerde zich hier niet om, wetend dat de zuurstoftoestel hem beschermde. In enkele groote sprongen had hij de roodjassen achterhaald. Vóór dezen beseften wat er gebeurde, schoot hij er drie neer, en hoewel het geluid van de gasontplofifing bij dit merkwaardig soort pistolen zeer gedempt klonk, waren Li en Lo er toch duidelijk genoeg door gewaarschuwd. Ze begrepen nu het gevaar waarin ze verkeerden, snelden op hun schreden terug en kwamen Rob te hulp. Binnen weinige oogenblikken lagen ook de drie overige roodjassen bewusteloos.

Laconiek als altijd, drukte Li zwijgend Rob’s hand. Tijd tot veel uitleggingen was er trouwens niet, want nauwelijks had men de zes vijanden, die aan hun uniformen als Engelsche marine-soldaten kenbaar bleken te zijn, naast elkaar in ’t gras gelegd, in afwachting van wat men later met hen doen zou, of er dreunde van uit zee een kanonschot, weldra door een tweede en een derde gevolgd.

“Naar boord!” was ’t eenige wat Li zei.

Op het schip gekomen, riep hij de bemanning bij elkaar.

“Het spijt me, den strijd openlijk te moeten beginnen,” sprak hij. “Ik had gehoopt dat we onopgemerkt zouden gebleven zijn. Maar het kan nu niet anders meer. Op je plaatsen! Mu—vijftig meter!”

Nauwelijks was dit commando geuit of Naf en Nef stelden zich bij de kanonnen op, terwijl Li met Lo en Rob in het midden van het dek bleven staan. La, die, uit zijn lectuur opgeschrikt, met een verbaasd gezicht boven de trap was komen uitkijken, ontving het bevel: “dampkringtoestel; dubbele weerstand,” en verdween onmiddellijk daarop weer onder het dek.

Mu had de stijgkruk omgedraaid, en De Vogel verhief zich pijlsnel in de lucht. Op vijftig meter hoogte gekomen, hield het schip stil. Rob zag toen op enkele honderden meters van het strand een reusachtig oorlogsschip liggen, dat de Engelsche vlag in top voerde. Hij begreep nu, dat de landing van De Vogel door dit schip was bemerkt, en dat Li reden had om zich niet van het eiland te laten verdringen. Wat hier achter stak was hem nog niet duidelijk, doch daar men ’t niet noodig scheen te vinden hem hieromtrent in te lichten, deed hij ook geen nieuwsgierige vragen.

Li gaf een teeken met de hand, en De Vogel bewoog zich langzaam in de richting van het oorlogsschip. Zou Li met zijn rank luchtvaartuig en zijn handvol mannen dat geweldige, zwaarbewapende en duimdik gepantserde zeekasteel willen aanvallen? In groote spanning wachtte Rob de komende gebeurtenissen af. Op den eersten indruk afgaande, leek hem een gevecht tusschen twee zulke ongelijke tegenstanders eenvoudig onzinnig. Daarentegen boezemde de kalme en besliste houding der luchtvaarders hem zulk een vertrouwen in, dat hij geen oogenblik twijfelde of ze zouden niets beginnen, waarvan ze den uitslag niet van te voren met zekerheid konden voorspellen. En dat die uitslag in hun voordeel zou zijn, ook dat stond bij Rob al spoedig, tegen alle waarschijnlijkheid in, vast.

Aan boord van het Engelsche schip had men De Vogel bemerkt. Duidelijk zag Rob, dat de snelvuurkanonnen geladen en gericht werden, en ook zag hij een afdeeling marine-soldaten, met geweren bewapend, op het voordek aantreden. Het zware belegeringsgeschut, dat tegenover het luchtschip onbruikbaar was, zweeg al eenigen tijd.

Rob’s spanning nam toe. Hoe moest dit afloopen? Wat zou er gebeuren als straks een hagelbui van projectielen losbarstte? Zou dan De Vogel niet doorboord worden als een zeef?

Hij had nauwelijks tijd gehad deze gedachte ten einde te denken, toen een geweldig, oorverdoovend gekraak de lucht verscheurde. Het leek alsof het oorlogsschip in vuur en vlam stond. Een ware sproeiregen van kogels werd op De Vogel afgestuurd.

Rob zag Li aan. Deze wenkte Mu met de hand. De Vogel daalde langzaam eenige meters. Het kanon- en geweervuur verdubbelde in hevigheid, maar tot Rob’s grenzenlooze verbazing scheen geen enkel projectiel De Vogel te kunnen bereiken. Het leek wel alsof er zich een ondoordringbare sfeer om het luchtschip bevond. De geweldige ijzermassa’s, door de Engelsche wapenen uitgebraakt, bereikten De Vogel klaarblijkelijk niet; ze kwamen tot op enkele meters, en vielen dan, werkeloos, uitgeput, sissend en klaterend deels in zee, deels op het oorlogsschip terug.

De Vogel was tot ongeveer vijf-en-twintig meter boven den waterspiegel gedaald; Li wenkte, en Mu hield het luchtschip zwevende. Toen gaf Li een fluitsignaal, dat schel boven het kanongebulder uitklonk, en Naf en Nef drukten op den electrischen ontstekingsknop van een viertal gaskanonnen. Electrisch geladen en afgevuurd, strooiden deze kanonnen binnen enkele minuten tienduizendtallen gaspatronen over het oorlogsschip. De uitwerking was verrassend. Na een bombardement van nagenoeg vijf minuten was het kolossale vaartuig zoo volledig in een dichten sfeer van verdoovend gas gehuld, dat zich aan boord geen teeken van leven meer bespeuren liet. De gansche bemanning lag bewusteloos. Gedurende enkele minuten zag men hier en daar een hoofd boven het dek uitkomen, maar ook dit hield spoedig op; het gas drong in alle hoeken en gaten door, en weldra was alles aan boord in diepe rust.

Toen kwam er even een glimlach op het strakke, kalme gezicht van Li.

“Het kasteel van de Schoone Slaapster,” zei hij tot Rob, die met bewondering opzag tot den man, aan wiens gezag bovenaardsche krachten onderworpen schenen te zijn.

Nog ongeveer tien minuten bleef men het Engelsche schip waarnemen. Toen Li als vrij zeker kon aannemen, dat er niemand aan boord meer wakker was, liet hij De Vogel dalen, en, door Lo en Rob vergezeld, ging hij op het oorlogsschip over.

Rob, zeer in z’n schik met de onderscheiding die de commandant hem verleende, keek aan boord de oogen uit. Welk een reusachtige, zwaar bewapende kolos! Hoe was het mogelijk, dat de slanke, luchtige Vogel dat dreigende monster binnen enkele minuten volledig had getemd!

Li wandelde het geheele schip door, hier en daar een enkelen Engelschman die nog bewoog, met een schot tot rust brengend. Ten slotte liet hij in de machinekamer den stoom ontsnappen, en deed hij de ankerkettingen ratelend vallen; ook gaf hij bevel de zes soldaten, die nog op het eiland lagen, aan boord te doen brengen.

“Zie zoo,” sprak, Li, toen allen op De Vogel terug waren, “voorloopig hebben we rust. Maar toch niet langer dan vier-en-twintig uren. Dan zal onzen Engelschen vrienden de maag beginnen te jeuken, en worden ze weer levend. Vóor dien tijd moeten we uit de voeten zijn. Ieder weet wat hij te doen heeft; aan het werk dus. Ik zou wel willen, dat Rob even in mijn werkkamer kwam.”

Toen Li de deur van zijn kamer achter hen gesloten had, bood hij Rob een stoel aan en zei:

“Je hebt je flink gedragen zooeven. Lo en ik hadden inderdaad niet gemerkt dat ze ons op de hielen zaten. Nu was dat wel niet zoo erg, want we hadden een weerstandstoestel bij ons. Maar dat kon jij niet weten, en je daad blijft dus even flink en beslist.”

“Wat is dat: een weerstandstoestel?” vroeg Rob, die sedert zijn komst aan boord een voortdurend vragen-en-antwoorden-spelletje speelde, elke gelegenheid aangrijpend om achter de vele wonderen te komen waarmee hij zich omringd zag.

“Dat is alweer een van de pracht-uitvindingen van La,” antwoordde de commandant. “Het is een toestel, dat de lucht op enkele meters om ons heen sterk verdicht, de zwaartekracht zóo doet toenemen, dat zelfs de snelste projectielen uit aardsche vuurwapenen hun kracht verliezen en machteloos terugtuimelen. In het groot bezitten we zulk een toestel onder aan De Vogel, in een uitbouw. La is er zoo trotsch op, dat hij het steeds zelf bedient. Op die manier hadden we zoo even zulk een ondoordringbaar verdichte luchtsfeer om ons schip, dat er geen schot door kon.”

Rob was eigenlijk een beetje teleurgesteld. Hij had gedacht, dat hij den commandant en Lo van den dood had gered, en nu vernam hij, dat zijn tusschenkomst vrijwel overbodig was geweest!

Maar Li scheen de teleurstelling op zijn gezicht te lezen. Ten minste hij ging voort:

“Maar nu moet je niet denken, dat ik je niet dankbaar ben voor je optreden. Het bewijst me, dat je geen wrok voelt tegen ons, niettegenstaande we je hier zoo lang te logeeren houden. ’t Liefst zou ik je beloonen door je vrij te laten; maar dat kan onmogelijk. Ik vertrouw wel op je zwijgen, maar niemand kan weten hoe je tegen je eigen voornemen en wil in, mij ooit zou kunnen schaden. Heb dus nog wat geduld; ik zal je geregeld de gelegenheid geven met je familie te correspondeeren. Ik wilde je nu echter over wat anders spreken. Om je te bewijzen hoe ik je daad van dezen morgen op prijs stel, zal ik je wat meer inwijden in mijn plannen. Misschien zal je dat den lust geven in ons aller belang mee te werken.

“Je hebt zeker wel begrepen, dat je door een verzuim van La in onze handen bent geraakt. Hij was met een zending naar Amsterdam belast, in samenwerking met Nef, die wegens het wetenschappelijk karakter der zending het moeielijk alleen kon doen. Hij liet een trommel met belangrijke stukken in het Vondelpark liggen, en jij vondt dien. Toen zat er niets op, dan jou en den trommel in te pikken!”

“Nu, ik ben niets boos op La, hoor!” zei Rob. “’t Is een goeie man en hij heeft me al heel wat laten zien en onderwezen in die paar dagen.”

“Wel, dat doet me genoegen,” zei Li. “La heeft er erg ’t land over gehad. En nu hoor ik met pleizier dat jullie samen kunnen opschieten.

“Je hebt gelezen wat er op de monum blaadjes stond, die in den trommel zaten, nietwaar?”

“Ja, voor zoover ik ’t begreep,” antwoordde Rob.

“Nu, kijk dan nog eens hier.”

Li nam uit een loket in den wand, waarvan hij ’t deurtje deed openspringen door een druk op een verborgen veer, een doos, waarin zich een stapel van hetzelfde taaie, onverscheurbare papier bevond, dat Rob indertijd in den trommel had gevonden. Li nam er een blaadje uit, en reikte het Rob over. Er stond hetzelfde op wat deze al eens gelezen had:

Kroonjuweelen £ 1000.000 15 October Green-eiland, 20 October Dover Huur hoek Longmanstreet 2610 en 2612 Advertenties en aanplakbiljetten.

“Met een kleine toelichting is de bedoeling duidelijk,” zei Li. “De bedoeling is de in dit stuk vermelde kroonjuweelen, ter waarde van 1000.000 pond, en op het oogenblik in ’t bezit van de Engelsche Koninklijke Familie, machtig te worden.”

Rob keek den spreker verbaasd aan. Met welk doel zou dit moeten gebeuren? dacht hij. Van een gewonen diefstal kon toch bij de mannen van De Vogel geen sprake zijn.

Maar Li zag zijn verbaasd gezicht, en zei:

“Dat klinkt je vreemd, hè? Misschien neem je me die struikrooversstreek minder kwalijk, als je hoort dat de opbrengst van die sieraden dienen zal om de Transvalers van geld te voorzien, opdat ze hun oorlog langer kunnen volhouden.”

Rob’s gezicht helderde op. Dat vond hij een prachtig idee! Zoo zou dus de Engelsche Koning gedwongen worden ook het zijne bij te dragen tot de verbetering van den financiëelen nood bij de Boeren! Nu, zoo’n poets wilde hij dien Engelschen wel mee helpen bakken!

“Daar heb je schik in, hè?” vroeg Li. “Maar vind je eigenlijk niet, dat het niet te pas komt iemand z’n bezittingen af te nemen, al is ’t met een goed doel?”

“Ja,” zei Rob na eenig nadenken, “dat is eigenlijk niet in den haak. Ik vindt ’t wel prettig als die dappere Boeren eens flink van geld worden voorzien, want dat kunnen ze best gebruiken. Maar tegenover den Engelschen Koning blijft ’t toch diefstal.”

“Goed geredeneerd,” zei Li. “Oogenschijnlijk is ’t ook zoo. Maar nu zal ik je eens wat anders vertellen. Van ’t oogenblik, dat de Boeren de eerste diamantvelden begonnen te ontginnen, hebben de Engelschen begeerige oogen op dat rijke land geslagen. Als ze maar eenigszins kans er toe zagen, staken ze hun neus in de Transvaalsche huishouding. Toen nu de Boeren-Republieken onder Engelsche suzereiniteit kwamen, waren er eenige jaren, waarin de oogst zeer slecht uitviel en de Republieken niet in staat waren de hooge belastingen op te brengen die het Engelsche Gouvernement van hen vergde. Misschien heb je er wel eens van gehoord—er is ten minste heel wat over gepraat en geschreven—dat de Engelschen toen beslag legden op een partij zeer mooie, groote en zuivere diamanten, die door de Staatsmijnen waren opgeleverd, en in de reservekas der Transvaalsche Republiek berustten. Het heette toen, dat men deze diamanten alleen in waarborg nam, dat ze teruggegeven zouden worden zoodra de achterstallige belastingen waren voldaan. De waarheid was echter, dat het Engelsche Gouvernement al sedert jaren begeerige oogen op die edelsteen en had geslagen, waarvan de kleinste nog in omvang de beroemde Koh-i-noor overtrof.

“Nauwelijks waren de kostbaarheden in Engeland, of ze werden in een kroon en een diadeem verwerkt—dezelfde die Koning Edward en zijn Gemalin met het kroningsfeest zijn aangeboden. Dat was op zichzelf al niet in den haak, maar het ergste is, dat de Engelschen tot nog toe in gebreke zijn gebleven, het verschuldigde terug te betalen.”

“Maar hebben de Boeren dan hun achterstallige belasting voldaan?” vroeg Rob.

“Die hadden ze vijf jaar geleden al, met den interest, tot den laatsten cent opgebracht. De Engelsche Regeering had zeker zulk een stiptheid niet verwacht. Althans, ze zoekt nu al vijf jaren allerlei uitvluchten in die diamanten-zaak. De eene leugen stapelt ze op de andere, rakelt verhalen van oude schulden op, die Transvaal nog aan Engeland te voldoen had, kortom tracht zich op allerlei manieren van haar verplichtingen te ontdoen. En nu de oorlog is uitgebroken, is er natuurlijk van teruggave geen sprake meer. Zoo hebben de Boeren hun belastingen dus dubbel betaald.”

“Dat is schandelijk!” zei Rob verontwaardigd.

“Dat is het,” zei Li. “Toen ik achter die geschiedenis kwam, riep ik hetzelfde als jij nu. En het trof me zoo sterk, dat ik me er zelfs door liet afleiden van het eigenlijke doel, dat ik mij met mijn geheimzinnige luchtreizen had gesteld, en waarin je ook later, naar ik hoop, zult worden ingewijd. Ik heb me voorgenomen die kroonjuweelen machtig te worden, en ze aan de Transvaalsche Regeering terug te geven. Eerst daarna zal ik het eigenlijke doel van mijn onderneming weer opvatten.”

“Maar hoe wil je je daarvan meester maken?” vroeg Rob nieuwsgierig.

“Dat zal je wel merken,” antwoordde Li. “Let maar goed op wat er van nu af aan gebeurt. We beginnen al dadelijk, want we moeten klaar zijn en vertrekken, eer de Engelschen weer tot bewustzijn gekomen zijn. Dit eiland is een Engelsche bezitting, maar de eigenaars kwamen er nooit, omdat het onbewoond is, en niets oplevert. Daarom heb ik er sedert eenigen tijd een bergplaats gemaakt, die je straks zien zult. Het is me nu echter gebleken, dat de Engelschen er voor kort een kolenstation hebben gevormd; vandaar de onverwachte aanwezigheid van het oorlogsschip. Het was dus in mijn belang, die heeren voorloopig onschadelijk te maken.”

Met deze woorden stond Li op, en verzocht Rob hem te volgen; hij zou dan wel nader zien wat er gebeuren ging.

Veel dingen waren Rob nu duidelijker geworden, en met belangstelling volgde hij Li, in gespannen verwachting naar de dingen die komen zouden.

Nadat Naf bij het oorlogsschip op post was gezet en Mu de bewaking van De Vogel was opgedragen, ging Li, gevolgd door de overigen, van boord, en sloeg een voetpad in dat naar het midden van het eiland leidde. Daar bevond zich een rotsachtige hoogte van ongeveer vijf-en-twintig meter boven de oppervlakte der zee, vanwaar men het geheele kleine eiland kon overzien, dat niet meer dan een kilometer in omtrek mat.

Op de hoogte, waar ze zich nu bevonden, stond een vrij dicht boschje van laag hout. Li boog de struiken uiteen, door de anderen gevolgd, en stond nu voor een rotsblok, dat schijnbaar den verderen doorgang belemmerde. Het werd met eenige inspanning door de mannen opzij geschoven, en nu werd een ongeveer vier meter breede, donkere opening zichtbaar, waarboven de stijlen van een ijzeren ladder uitstaken.

“Dit eiland is waarschijnlijk door vulkanische werkingen opgeworpen,” zei Li tot Rob. “We staan nu althans voor de opening van een sinds lang uitgedoofden krater. We ontdekten die toevallig, en nu hebben we er een bergplaats van gemaakt.”

Nadat allen hun electrische lantarens hadden ontstoken, daalde men in de duistere opening af. Beneden gekomen, verwijdde de trechter zich, en bevond men zich in een kelderachtige ruimte waar allerlei scheepsmateriaal en eenige kisten stonden opgestapeld.

“Nu worden we zee- in plaats van luchtvaarders,” zei Li.


Men daalde in de duistere opening af. (pag. 60.)

Met vereende krachten werden allerlei voorwerpen naar boven gesleept, waarvan Rob de beteekenis en het gebruik niet dadelijk begreep. Toen allen weer uit den krater geklauterd waren en de opening weer met den steen was afgesloten, zag Rob dat de mannen uit enkele eenvoudige onderdeelen vlug en handig een wagen ineen zetten, die een groot plat bovenvlak had. Daarop werden de kisten en een massa ander materiaal geladen, en ten slotte werd de wagen naar het strand gereden.

“Zoo’n bewaarplaats is wel gemakkelijk, niet waar?” vroeg Li. “Toen ik ze ontdekte, was dat door een bizonder toeval. We hadden bij Green-eiland overnacht, toen we bij het aanbreken van den morgen—’t was stormachtig weer—een stoomjacht onder Engelsche vlag met de branding zagen worstelen. Dadelijk schoten we te hulp, maar te laat om redding te brengen. We zagen slechts hoe twee mannen al zwemmende het land trachtten te bereiken; de een werd tegen de klippen verpletterd, de ander bereikte den wal, doch overleed eenige uren later aan de bekomen wonden. Het bleek al gauw uit de papieren, die we aan boord vonden, dat we hier te doen hadden met den Engelschen ontdekker James Lane, over wien verleden jaar in de kranten zoo veel te doen was. Lane was een zonderling; een wel handig en zelfs geleerd man, doch die de buitensporigste plannen op touw zetten, welke telkens mislukten, hoeveel moeite en kosten hij er ook aan besteed had. Zijn laatste onderneming was een reis naar de Zuidpool, in een door hemzelf geconstrueerd stoomjacht. Hij vertrok onder veel belangstelling en zelfs uitgeleid door vertegenwoordigers van den tegenwoordigen Koning, die zich voor den avontuurlijken man intresseerde. Sedert hoorde men niets meer van hem; hoe het met hem gegaan is, heb je zoo even gehoord. Zijn bemanning had hij onderweg in een Fransche haven aan wal moeten zetten, daar ze hem beschuldigde van roekelooze waaghalzerij en bevreesd werden voor hun toekomst. Hij zette toen koppig de reis voort, slechts door zijn secretaris trouw gebleven. Het resultaat weet je.”

“En heb je toen zijn jacht bewaard?” vroeg Rob.

“Zooals je ziet,” zei Li, op de overigen wijzend, die intusschen bezig waren het vaartuig ineen te zetten. “Bij onderzoek van het jacht bleek dit zeer vernuftig gebouwd te zijn, namelijk met uitneembare onderdeelen. Ook was het door een geniale constructie zoo ingericht, dat het zelfs door de zwaarste zeeën niet omgeworpen kon worden. La maakte het voor electrische drijfkracht gereed, zoodat het veel eenvoudiger te besturen is. We deden er reeds een proefvaart mee, en zullen ’t nu voor de eerste maal voor een grootere reis gebruiken.”

“Heeft men nooit getracht Lane op te sporen?” vroeg Rob.

“Jawel; het Britsch Aardrijkskundig Genootschap, door de Regeering gesteund, rustte een expeditie uit, toen de berichten van Lane ophielden. Zonder eenig resultaat natuurlijk. Overigens was Lane een zonderling, eenzelvig man, die kind noch kraai op de wereld bezat, zoodat ten slotte niemand zich meer om zijn lot bekommerde. Het moet wel een eigenaardige gewaarwording zijn als men hem nu in eens te Londen terug ziet.”

Rob keek Li verwonderd aan. Daar begreep hij nu niets van.

“Ben je daar verbaasd over?” glimlachte Li. “Als we straks aan boord zijn, zal je Lane zien. Wacht maar.”

Na ongeveer twee uren gewerkt te hebben, had men het jacht gereed. Er was nu nog eenige tijd noodig om de benoodigde levensmiddelen en vele andere onmisbare artikelen uit De Vogel in het jacht over te laden, doch eer de avond viel was men gereed te vertrekken.

“Ziezoo,” zei Li, toen allen aan boord waren. “Nu zal ik mijn geweten geruststellen en het jacht met toebehooren aan de Engelsche Regeering afleveren, ofschoon het de vraag is of het mij als strandvonder niet rechtens toekomt.”

Toen het donker inviel, en het oorlogsschip met zijn slapende bemanning nog slechts als een reusachtige, logge, zwarte massa zichtbaar was, koos het jacht, de “Lane” genaamd, zee. Op eenigen bovenwaartschen afstand volgde De Vogel, alleen met Mu bemand.

Men zat er gezellig bijeen in het rooksalon, behalve Naf, die zich in de stuurkamer bevond, en Li die naar de commandantshut was gegaan, toen Rob’s oog op een groot, uitvoerig geschilderd portret viel, op welks lijst geschreven stond: “James Lane.” Hij wilde er heen gaan om het eens van dichterbij te bekijken, toen de deur geopend werd, en een man binnentrad, die als van het schilderij weggeloopen scheen.

“James Lane!” riep Rob onwillekeurig uit.

“Juist!” zei vroolijk de binnenkomende—en Rob herkende Li’s stem—“lijkt ’t niet sprekend?”

De vermomming was inderdaad treffend. Li had in zijn uiterlijk volkomen de figuur van Lane nagebootst; alleen was zijn gezicht wat gebruinder, waren zijn haren wat grijzer.

“Nog vijf dagen,” zei Li, “en Lane komt in Engeland terug. Nu, Rob, denk je niet dat ze den grooten ontdekkingsreiziger, die zooeven van de Zuidpool terugkeert, met pracht en praal, en zelfs aan het Hof zullen ontvangen?”

Nu begreep Rob, van welke toevallige omstandigheden Li gebruik wilde maken om zich toegang te verschaffen tot de onmiddellijke omgeving van den Koning. Het plan leek hem gewaagd, maar hij twijfelde niet of Li zou het met zijn gewone zekerheid en behendigheid tot een goede uitvoering brengen.

Nadat men nog eenigen tijd Li’s vermomming bewonderd had, ging deze zich weer daarvan ontdoen, en kwam weldra terug om nog een paar gezellige uren in den kring der kameraden door te brengen. Rob voelde zich nu geheel thuis; hij bemerkte met genoegen dat allen hem als een der hunnen behandelden, zijn oordeel vroegen, hem in vertrouwen namen, kortom hem zoo zeer op zijn gemak zetten, dat hij dankbaar was goede en vriendelijke menschen te hebben ontmoet.

Het ontbrak gedurende de eentonige zeereis niet aan afwisseling. Men hield zich aan boord met muziek en lectuur bezig, Rob’s lessen bij La gingen geregeld door, en de gezellige gesprekken des avonds aan en na tafel waren voor Rob even aangenaam als leerrijk. Het viel hem op, hoe allen hun best deden om vriendelijk en goedgehumeurd tegenover elkander te zijn, hoe men zich beijverde om het gesprek nooit te doen verwateren in alledaagsche praatjes, maar ’t altijd daarheen te leiden, dat de een steeds van den ander iets leerde. Vaak was men het ook over ’t een of ander onderwerp oneens, maar hoe levendig de discussie ook werd, altijd bleef de toon hoffelijk en opgewekt, en men eindigde onveranderlijk met elkaars gevoelens nog meer te waardeeren dan te voren, ook al was men niet tot overeenstemming kunnen komen. Li bezat een bewonderenswaardigen tact om zulke discussies te leiden, en zoo noodig ook tijdig te doen eindigen.

Gedurende de reis was Rob herhaaldelijk in de gelegenheid den marconi-toestel in werking te zien, die door La bediend werd. Deze deelde hem nu mee, dat Nof niet alleen met het overbrengen van het briefje aan Rob’s ouders belast was, maar ook eenige toebereidselen moest treffen in Londen en in Dover, waar men landen zou. Vandaar zond hij telkens draadlooze telegrammen naar het jacht. Ook met De Vogel, die nu zoo hoog gestegen was, dat hij zonder kijker niet meer was waar te nemen, werden nu en dan marconigrammen gewisseld.

Den 24en October, den dag vóor men zou landen, liet Li Rob in de commandantshut komen, en zei:

“Ik zal je nu enkele dingen vertellen, die je noodig hebt te weten, omdat ze je misschien te pas kunnen komen. Ten eerste dan, moet je weten, dat we in Londen met ongeduld verwacht worden.”

“Weten ze daar dan al dat je komt?” vroeg Rob.

“Zeker! Nof is vooruitgegaan als mijn particulier secretaris, of liever als die van Lane. Hij is over land gekomen, naar ’t heet, en heeft al zalen in Londen afgehuurd, en contracten met impressario’s afgesloten, ten doel hebbende de lezingen van den ontdekkingsreiziger Lane voor te bereiden, welke deze over zijn Zuidpooltocht zal houden. Dagelijks heb ik hem berichten geseind, welke hij in de groote bladen heeft doen opnemen, en het publiek is al zoo opgezweept, dat zich officiëele comité’s van ontvangst hebben gevormd en de Koning zijn verlangen te kennen heeft gegeven den ontdekkingsreiziger te ontmoeten. Heel Dover en Londen zijn door Nofs zorg met groote, gekleurde aanplakbiljetten beplakt, waarop mijn, of liever Lane’s, welgelijkend portret is afgebeeld. Men draagt al Lane-dassen, drinkt Lane-limonade, rookt Lane-sigaren. Het Britsch Aardrijkskundig Genootschap zal ons een groot feestmaal aanbieden.”

Rob zag het eene wonder zich al weer op het andere stapelen. Dat zou intressant worden. Als hij er nu maar bij kon zijn!

“En hoe gaat het nu met ons allemaal?” vroeg hij. “Wat stellen wij voor?”

“Wel, daar jullie allemaal Hollanders zijn, stel je Hollandsche ingenieurs en oud-zeeofficieren voor, die ik voor mijn reis heb aangeworven nadat mijn scheepsvolk was weggeloopen. Dat klinkt voornaam; voor matrozen zouden jullie er trouwens niet zeebonk-achtig genoeg uitzien. En jij zult fungeeren als mijn adjudant; dan kan je me overal volgen.”

“Dat is heerlijk!” juichte Rob. “Dan kom ik dus ook bij den Koning! En hoe krijg je nu de diamanten?”

“Geduld! dat zal je wel zien,” lachte Li. “Voorloopig moet je maar precies doen wat ik zeg, en op de vragen, die men je mocht stellen, voorzichtige antwoorden geven.”

Rob kon dien nacht bijna niet slapen van opwinding bij de gedachte aan de avontuurlijke dingen die voor de deur stonden. Hoe zou Li het wel aanleggen? Zou het lukken? Was het eigenlijk niet een gevaarlijke onderneming, en wat zou hun lot worden als de list eens ontdekt werd? Al dergelijke vragen bestormden Rob en hielden hem wakker, maar ten slotte herkreeg zijn blind vertrouwen in Li, die zoo zeker van zijn zaak was, en geen oogenblik scheen te aarzelen, de overhand, en hij sliep gerust in.

De zee was dien nacht, evenals trouwens gedurende de heele reis, zeer kalm, en de vernuftige inrichting van het jacht maakte dat het bijna niet slingerde. Rob had dan ook geen oogenblik last van zeeziekte gehad, en hij sliep dien nacht zoo rustig, dat hij den volgenden morgen eerst na vijf minuten het geweldig kanongebulder hoorde, waarmee het jacht, de Engelsche vlag in top voerend, begroet werd door de ter reede van Dover liggende oorlogsbodems. Snel stond hij op, kleedde zich vlug aan en liep naar het dek, dat door een prachtige herfstzon vroolijk beschenen werd.

Van Schooljongen tot Koning

Подняться наверх