Читать книгу Van Schooljongen tot Koning - A. Bertrand - Страница 5
Derde Hoofdstuk. Op het luchtschip.
ОглавлениеRob komt aan boord van “De Vogel”.—Hij wordt vriendelijk ontvangen en vindt een fraaie logeerkamer voor zich ingericht.—Hij leert het leven aan boord kennen.—De eerste dag valt hem niet tegen.
Zij, die twee jaar geleden meenden gezien te hebben dat Rob van het dak van den Stadsschouwburg door een man, die zich daar verborgen hield, omhooggehaald werd, kunnen er zich thans op beroemen dat hun getuigenis voor den rechter van instructie de waarheid het meest nabij kwam. Want inderdaad kwam de gang van zaken ongeveer daarop neer.
Het bolvormige voorwerp, dat gedurende den nacht boven het huis van den heer Hartog had gezweefd, had zich tegen den morgen tot boven het dak van den Schouwburg verplaatst, waar het onzichtbaar bleef voor de voorbijgangers. Toen Rob langs kwam, werd een metalen lijn uitgeworpen, die ondanks zijn uiterste dunheid geheel onbuigbaar was, en aan welks uiteinde een cirkelvormige band was bevestigd, die over Rob’s hoofd heengleed en daarna vast om zijn armen en zijn middel werd dichtgetrokken. Boven op het dak gekomen, werd Rob door een man, in een nauwsluitend zwart pak zonder eenige versiering gekleed en met een zwart masker voor, in ontvangst genomen. Deze zei alleen: “niet bang zijn; rustig blijven.” Daarna haakte hij de lijn los, legde Rob op een klein platform, dat onder aan een bol was bevestigd die op een luchtballon leek, nam zelf plaats op een soort stuurstoel, die zich aan het uiteinde van het platform bevond, en draaide snel een houten kruk eenige malen om. Onmiddellijk daarna schoot de geheele toestel met fabelachtige snelheid omhoog, zoo snel dat Rob den wind langs zijn ooren voelde suizen. Rob was wel een beetje verschrikt, maar hij was nog al niet bang van aard, en de manier waarop zijn ontvoerder hem met kalme, heldere stem had aangemaand rustig te blijven, boezemde hem zulk een vertrouwen in, dat hij weldra zijn bedaardheid terug voelde keeren. Met open oogen lag hij rond te kijken; hij vond de snelle beweging en de frissche wind die langs zijn gezicht streek niet onaangenaam. Wel kon hij zich geheel niet bewegen, want zijn geleider had ook een ring om zijn beenen gesloten, maar hij bemerkte dat zijn boeien hem geheel geen pijn deden, en waarschijnlijk met een zachte stof gevoerd waren. Ook begon hij het reisje wel romantisch te vinden, en stelde hij zich al de verbaasde gezichten van zijn kameraden voor als zij van zijn geheimzinnig verdwijnen zouden hooren.
Na enkele minuten zeer snel gestegen te hebben, draaide zijn geleider weer aan de kruk, en de ballon bleef onbewegelijk hangen. Naar beneden ziende, bemerkte Rob dat hij zich boven een dikke wolkenlaag bevond, die de aarde aan zijn oog onttrok. De zon scheen vroolijk, en kleurde de wolken met roze en gele tinten, zoodat ze een geheel ander aanzien kregen dan men van beneden af gewoon was waar te nemen; een paar vogeltjes kwamen op den rand van het platform zitten en kwinkeleerden vroolijk; de heldere hemel boven de luchtschippers was zoo diep en glanzend blauw als men dat in onze noordelijke landen zelden of nooit waarneemt.
De man aan het roer opende een klein deurtje in den bodem van het platform, en bracht een flesch, een glas, een bord en een doos van eigenaardigen vorm en uit een paarlmoer-achtig metaal vervaardigd, te voorschijn. Uit de flesch schonk hij een blauwe vloeistof in, terwijl hij uit de doos een paar roodgekleurde rolletjes nam en die op het bord legde. Ofschoon Rob kort geleden stevig ontbeten had, voelde hij nu opeens een prikkelenden honger, en hij liet zich dus ook niet lang nooden, toen zijn geleider een van zijn handen vrijmaakte, en tot hem zei:
“Eet en drink iets. In deze hooge lucht krijgt men gauw honger.”
Het zag er vreemd uit: die blauwe vloeistof en dat roode voedsel. Maar de stem van den geheimzinnigen stuurman klonk weer zoo vriendelijk en vertrouwenwekkend, dat Rob geen oogenblik aarzelde. Hij at en dronk, en de uitwerking was hoogst merkwaardig. De drank had het prikkelende en opwekkende van champagne, zonder de benevelende eigenschappen daarvan; de kleine roode broodjes deden aan pasteikorst denken, maar waren lichter en brosser, en toch voelde Rob zich na ze gegeten te hebben zoo verzadigd en versterkt alsof hij een voedzaam maal genoten had. Toen hij gereed was en zich weer heelemaal op zijn gemak voelde, vroeg hij:
“Wat gebeurt er eigenlijk met me?”
De man met het masker antwoordde:
“Voorloopig kan ik je geen enkele inlichting geven. Vraag dus niets. Ik zal je boeien losmaken, maar wees zoo verstandig en blijf rustig zitten. Ontvluchten is natuurlijk onmogelijk, doe dus ook geen poging om mij te bemoeilijken.”
Rob beloofde dat hij in alles gehoorzamen zou. Toen deed de man ook den band van zijn voeten af, en Rob ging rechtop zitten. Zijn geleider schoof nu het masker opzij, en Rob keek in een flink, mannelijk gezicht, waarin de donkere oogen scherp en helder schitterden. Om den mond lag een ernstige, vastberaden trek.
“Schrik niet,” zei de stuurman, “ik zal een signaal geven.”
Hij opende een klepje in een buis, die zich naast de stuurkruk bevond, en nu deed zich een zwaar, doordringend geluid als van een misthoorn hooren. Na ongeveer een minuut werd dit signaal van uit de verte beantwoord, en de stuurman sloot de klep. Weldra zag Rob uit de wolkenmassa een donker gevaarte naderen, het nam snel in omvang toe, en hield vlak naast het schuitje waarin Rob zich bevond stil. Nu zag Rob, dat zich boven het kolossale luchtschip een aantal vleugelschroeven bevond, die snel ronddraaiden, en hij begreep dat deze dienden om den winddruk te neutraliseeren en het schip zwevende te houden. Op dergelijke wijze was het ook mogelijk geweest het “schuitje,” zooals Rob het bij zichzelf noemde, bijna onbewegelijk op dezelfde plaats te doen blijven.
Het luchtschip, waarop Rob nu overstapte—nadat hij met verbazing gezien had, hoe zijn geleider met enkele weinige handbewegingen de ballon van het schuitje deed leegloopen en daarna den geheelen toestel opvouwde en in een betrekkelijk kleine kist borg—bleek een langgerekt sigaarvormig lichaam te zijn, waarboven zich een ballon bevond die er ongeveer als een liggende O uitzag. De lengte van het schip schatte Rob op ongeveer 25 M., de breedte op nagenoeg 8 M. Verscheidene wentelende schroeven en raderen deden een eigenaardig gedempt snorren hooren; hier en daar merkte Rob toestellen en instrumenten op, waarvan de beteekenis hem natuurlijk ontging. Aan het achtereinde van het dek stond een huisje met glazen wanden, waarin zich een man, klaarblijkelijk de stuurman, bevond; ook deze droeg dezelfde eenvoudige zwarte uniform als zijn geleider, en was het eenige levende wezen dat op het dek te bespeuren viel.
Op aanwijzing van zijn geleider daalde Rob een trap af, die zich aan de voorzijde van het dek bevond en toegang gaf tot een gang, welke in de lengte van het schip liep, en waarop verscheidene deuren uitkwamen. Een daarvan, het nummer 9 dragende, werd voor hem geopend, en Rob werd verzocht binnen te gaan en te wachten tot men hem zou doen roepen.
Toen de deur zich achter hen gesloten had, bleek Rob zich in een kamertje van ongeveer 3 bij 4 M. te bevinden, dat er lang niet ongezellig uitzag. Het was smaakvol gemeubeld, en ontving zijn licht door een breed, vrij hoog in den wand aangebracht venster. Aan de zoldering en langs de wanden bevonden zich electrische lampjes; tegen een der zijmuren stond een ledikant, de andere was in regelmatige en even groote vakken verdeeld, die elk een opschrift hadden in een voor Rob onbekende taal, en klaarblijkelijk de deuren vormden van zich in dien zijwand bevindende kastjes of bergplaatsen. De vloer was bedekt met een zachte, veerkrachtige stof; de wanden waren van een glad, warm gekleurd behangsel voorzien; het heele vertrek was even eenvoudig, smaakvol als practisch ingericht. Op een bij het raam aan den muur bevestigd lessenaartje lag een boek, waarop in het Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en de Rob onbekende taal het woord “Handleiding” stond gedrukt; Rob wilde dit juist opnemen en inzien toen een stem naast hem sprak:
“Ik kom eens even met je praten.”
Rob schrikte een oogenblik, want hij had niemand hooren binnenkomen; de deur was volkomen geruischloos opengaan en had zich evenzoo weer gesloten. Hij keek om en zag iemand in de bekende zwarte kleeding naast hen staan. Voor hij iets kon zeggen, sprak de binnengekomene:
“Je hebt zeker die metalen doos bij je, die je gisteren gevonden hebt?”
Rob haalde het gevraagde uit zijn binnenzak, en de ander nam haar met een tevreden hoofdknik aan, bekeek den inhoud, en zei toen:
“Dat maakt het ons gemakkelijk. Ik vreesde dat we het voor goed kwijt zouden zijn. Heb je gelezen wat er in staat?”
“Ja, dat heb ik.”
“Ik dacht het wel; de sluiting is verbroken. Nu vrees ik echter, dat de commandant je vooreerst niet kan laten gaan. De inhoud is zeer belangrijk en niemand buiten ons mag die weten.”
“Ik wil u graag beloven dat ik er nooit met iemand over spreken zal,” zei Rob.
“Ja—dat geloof ik wel. Maar daar mogen we niet op rekenen. Het is heel jammer, dat je het slachtoffer bent geworden van de slordigheid van een onzer kameraden. Maar daar is niets aan te veranderen. Neem nu een goeden raad van me aan. Wees kalm en onderwerp je in alles aan wat je hier voorgeschreven zal worden. Dan verzeker ik je dat je ’t hier heel goed zult hebben en dat je, zoo gauw maar eenigszins mogelijk is, weer vrijgelaten zult worden. Ik zal nu beginnen met je wat beter thuis te brengen in onze omgeving, dan zal je ook spoedig op je gemak zijn en je gevangenschap geduldig dragen. Laten we gaan zitten.”
De spreker schoof twee stoelen bij het raam, en vervolgde nadat beiden hadden plaats genomen:
“Hoe heet je?”
“Rob.”
“Dat is een goede, korte naam. Dien zal je wel kunnen houden. We houden hier van eenvoud en kortheid, en hebben daarom allen bondige namen. Ik heet Lo; zoo moet je me ook voortaan noemen. Als je er aan gewend bent, zijn onze namen volstrekt niet onwelluidender dan die de menschen op aarde dragen. Verder behoor je te weten dat we elkaar hier allemaal bij den naam noemen en met jij en je aanspreken. Ook dat is eenvoudig en went gauw. Het maakt den omgang gemakkelijker en aangenamer, en neemt volstrekt de achting voor elkaar niet weg. We spreken ook den commandant, die Li heet, op die gemeenzame wijze aan, en toch gehoorzamen wij hem gaarne. Kijk eens, in dat Handboek, waarnaar je zooeven keek, vind je alles wat noodig is om je hier met kennis van zaken te kunnen bewegen; maar om het je gemakkelijker te maken, zal ik je in hoofdtrekken den inhoud vertellen, dan kan je het later nog wel eens nalezen.”
Lo nam nu het Handboek van het lessenaartje, sloeg het open, en zei:
“Je bent hier op het luchtschip De Vogel. Alweer een eenvoudige naam, en tevens doelmatig, want je zult later bemerken dat dit schip geconstrueerd is volgens dezelfde beginselen als het lichaam van een vogel.
“Met het doel en de bestemming van De Vogel heb je voorloopig nog niet te maken.
“Er zijn hier de volgende personen aan boord: Li, de commandant, iemand van ongeveer dertig jaar, dien je straks zult leeren kennen; La, onze geleerde, de wetenschappelijke raadsman van het schip, van wien je nog wel genoeg zult hooren; zijn eenige fout is verstrooidheid, en daaraan heb jij ook te danken dat je op ’t oogenblik hier ben—maar dat komt later wel ter sprake. Ten derde Mu, de stuurman, die je op het dek zeker wel in zijn huisje hebt zien zitten; hij vervangt zoo noodig den commandant. Dan hebben we Naf, Nef en Nof, die alle drie een veelzijdigen, soms drukken werkkring vervullen. De eerste heeft het toezicht op de gemeenschappelijke vertrekken—je zult weldra in de gelegenheid zijn te zien welke dat zijn—hij springt desvereischt voor den stuurman in, zorgt voor de bereiding van het voedsel, regelt de uurwerken, houdt de vrij talrijke instrumenten in orde die er aan boord zijn, en is kortom met de geheele leiding van de dagelijksche bezigheden belast. Nef en Nof zijn onze boden; ze worden met belangrijke zendingen naar de aarde belast—soms zelfs naar een andere planeet—doen allerlei speur- en onderzoekingsdiensten, behandelen in ernstige omstandigheden onze verweermiddelen (het geschut, zouden ze op aarde zeggen) en hebben elk een klein vliegtoestel tot hun beschikking, waarvan je er een dezen morgen hebt leeren kennen. De zevende en laatste ben ik; je zoudt me den particulieren secretaris van den commandant kunnen noemen. Ik breng het grootste deel van mijn tijd in zijn werkkamer door, werk zijn plannen en bevelen uit, breng die ter kennis van de overige bemanning, schrijf de geschiedenis van het schip, beheer de geldmiddelen—die we hier in de lucht ook noodig hebben, zooals je zien zult—voer daarvan de administratie, en ben ten slotte belast met de zorg voor onze gasten.”
“Hoor ik ook tot de gasten?” vroeg Rob eenigszins ondeugend.
“We noemen iedereen zoo die geen deel uitmaakt van de vaste bemanning,” antwoordde Lo. “Op ’t oogenblik ben je dus aan mijn bizondere zorgen toevertrouwd. Je bevindt je in het vertrek voor de gasten van het schip. Er zijn hier de volgende kamers, zooals je op dezen platten grond duidelijk zien kunt: aan het einde van de gang de kamer van den commandant, waarin tevens een schrijftafel voor mij; daarnaast de eetkamer, waarin de leeskamer inkomt. Deze vertrekken zijn genummerd: 1, 2 en 3. Langs de gang bevinden zich 7 kamers, 4 rechts en 3 links, doorloopend genummerd; de nummers 4, 5, 6, 7 en 8 zijn voor de bemanning (de commandant en ik hebben onze slaapvertrekken achter de werkkamer); kamer 9 is voor eventueele gasten en kan zoo noodig voor meerdere personen worden ingericht; kamer 10 is het zoogenaamde laboratorium, tevens keuken—twee bestemmingen die zich hier, zooals je zien zult, zeer goed laten vereenigen. Eindelijk bevindt zich onder in het schip de badkamer, genummerd 11, en een bergruimte die het nummer 12 draagt; met het glazen huis van den stuurman, n°. 13, is het aantal compleet. In dit huis bevinden zich alle toestellen, die voor het voortbewegen van het schip noodig zijn.
“Ziezoo, nu weet je den weg.
“Wat onze taal betreft, die is hoogst eenvoudig, en gemakkelijk te leeren. La is er de uitvinder van en heeft het vraagstuk van een practische, duidelijke en niet moeielijke taal schitterend opgelost. Misschien, als je ons vertrouwen hebt weten te winnen, zal hij je in de geheimen ervan inwijden. Maar voorloopig zal het wel Latijn voor je blijven.
“En nu zal ik je nog even vertellen wat je hier in je kamer vinden kunt.
“Zooals je ziet, is alles aanwezig wat je op aarde in een goed ingerichte logeerkamer maar zou kunnen verlangen. Je hebt zeker al opgemerkt dat alles er even eenvoudig en toch uiterst sierlijk uitziet. En bovendien heeft elk voorwerp de uitstekende eigenschap van onbreekbaar te zijn; glas of hout komt niet voor, alles is van metaal, tot de dekens van je bed toe, hoe vreemd dit ook klinkt. Later zal je dit duidelijker worden.
“Hier in dezen zijwand vind je alles wat je maar wenschen kunt; elk vak heeft een deurtje—kijk, als ik op dit knopje druk, springt bijvoorbeeld deur 2 open. In dat kastje liggen kleeren; je vindt er compleete stellen van boven- en ondergoed, het is eenvoudig, practisch en hygiënisch. Hoe het schoongehouden wordt, leer ik je later. In kast 3 is beddegoed, in kast 4 schrijfgereedschap, nummer 5 bergt eenige wapens en instrumenten die je te pas komen—kortom, je vindt hier alles wat maar nuttig of aangenaam kan zijn.
“Zie zoo. Nu ben je voorloopig op de hoogte. Het is nu halftwaalf. Kijk nu eens een half uur in je kamer rond totdat je met alles vertrouwd bent. Om twaalf uur kom ik je halen en gaan we naar den commandant.”
Met deze woorden nam Lo afscheid en Rob werd voor een half uur aan zichzelf overgelaten.
Hij moest bekennen dat hij zijn toestand zóo avontuurlijk vond, dat hij eigenlijk hoopte voorloopig niet vrijgelaten te zullen worden. Hij ging in gedachte alle boeken na, waaruit hij van wonderlijke reizen en romantische avonturen had gelezen, en ’t leek hem dat in geen van die verhalen zulke ongeloofelijke dingen werden verteld als hij nu meemaakte. Zoo dikwijls had hij gehoopt zélf eens zulke avontuurlijke reizen te mogen maken, en nu werd op eens onverwacht aan dat verlangen voldaan. Wat zouden het toch voor menschen zijn, onder wie hij zich nu bevond? In elk geval wilden ze hem geen kwaad doen, want de beide mannen met wie hij tot nu toe te doen had gehad, waren bizonder vriendelijk voor hem geweest. Hij begreep wel dat ze hem gevangen hielden omdat hij toevallig op het spoor van een hunner geheimen was gekomen, maar hij zag eveneens in dat men hem niet langer van zijn vrijheid zou berooven dan hoog noodzakelijk was. In dit opzicht zag hij den toestand niet ernstig in. Wel was hij bezorgd dat zijn kennissen in angst zouden verkeeren, en dat vergalde veel van ’t genoegen dat hij al in zijn avontuur gekregen had. Wat de onderwijzers en de jongens van de H.B.S. van zijn verdwijnen zouden denken, dat trok hij zich zoo erg niet aan; integendeel voelde hij zich wel gewichtig tegenover hen. Maar ’t hinderde hem dat zijn voogd en diens vrouw ongerust zouden zijn. Waarschijnlijk zouden ze wel gehoord hebben dat hij op het Leidsche Plein naar boven getrokken was, want er waren natuurlijk menschen geweest die hem hadden zien vliegen, al wist hij zich door den eersten schrik heelemaal niet te herinneren welken indruk zijn ontvoering op de voorbijgangers had gemaakt. Maar als niemand verdere berichten van hem kreeg, dan zouden ze zich thuis toch erg ongerust gaan maken.
Rob dacht over dit alles nog na, toen de deur weer geruischloos werd geopend en Lo hem uitnoodigde mee te gaan.
Ze liepen de gang ten einde en Lo opende de deur van een niet groot maar eenvoudig en smaakvol ingericht studeervertrek, waar de commandant Li aan zijn schrijftafel zat. Li bleek een man van ongeveer dertig jaar te zijn, met een ernstig, energiek, maar vriendelijk gezicht, die dadelijk toen Rob binnentrad, opstond, hem tegemoet kwam en de hand uitstak.
“Ga zitten, Rob,” zei Li. “Ik heb van den secretaris al ’t een en ander van je gehoord. Het spijt me dat ik genoodzaakt ben geweest je te doen oplichten; maar daar was niets aan te verhelpen. Door een toeval had je een document in handen gekregen, dat voor mij van veel gewicht is; ik mocht je niet in ’t ongestoord bezit daarvan laten. Vertel me nu eens; hoe heet je?”
“Rob Rensma.”
“Hoe oud ben je?”
“Zestien jaar.”
“Waar ga je school?”
“Op de H.B.S. in Amsterdam.”
“En waar woon je?”
“Willemsparkweg 921.”
“Goed zoo,” zei Li, terwijl de secretaris de antwoorden opteekende. “Ik hoop dat ik je zoo gauw mogelijk naar huis kan terugsturen. Dat zal ook veel van jezelf afhangen. Er is te eer kans op, naar mate je je tegenover ons gedraagt als vriend. En dat laatste zal je gemakkelijk vallen, want je zult hier aan boord niets zien gebeuren of niets behoeven te verrichten dat niet met eer en geweten is overeen te brengen. Om een duidelijker indruk van je goeden wil te krijgen, zal ik je nu en dan een kleine opdracht doen uitvoeren in verband met onze ondernemingen. Ik twijfel niet of je zult er eer mee inleggen. Ben je gezond en sterk?”
“O ja,” antwoordde Rob. “Ik mankeer nooit wat.”
“Dat zal je goed te pas komen. Bovendien leiden wij hier een regelmatig leven, bewegen ons doorgaans in hooge, zuivere lucht, en hebben ten overvloede een uitstekenden dokter, onzen geleerden La, aan boord. Ziekten komen dan ook zoo goed als nooit voor. Nu, we spreken elkaar wel nader. Heb je nog iets te vragen?”
“Ja, ik zou wel graag willen dat mijn voogd iets van me hoorde; die zal wel ongerust zijn....”
“Ik was juist bezig maatregelen daaromtrent te beramen; maar ik vrees dat je nog eenig geduld zult moeten hebben. We maken op ’t oogenblik”—Li drukte op een knop aan den wand, en achter een zich daarnaast bevindend ruitje sprong het cijfer 150 te voorschijn—“we maken op ’t oogenblik 150 K.M. per uur, en hebben dus sedert halftien bijna 400 K.M. afgelegd. Op dit oogenblik een van de vliegtoestellen af te zenden, zou nutteloos zijn, zooals je later zult leeren begrijpen. In elk geval moet je maar beginnen met een briefje te schrijven. Zoodra er gelegenheid is zend ik het af. Nog iets anders?”
Rob had geen andere wenschen kenbaar te maken, en werd nu weer verzocht Lo te volgen, die hem in kamer 9 terugbracht.
Lo deed kastje 2 openspringen, en zei:
“Kies je hier nu een pak kleeren uit; in de Handleiding zal je vinden, welke je noodig hebt en hoe je ze aan moet trekken. Kastje 6 is leeg, en dient als bergplaats, doe daar de kleeren maar in die je nu aan hebt. Vijf minuten vóor het eten zal je een bel hooren; ik kom je dan halen voor den gemeenschappelijken maaltijd. Dan maak je tevens met de andere schepelingen kennis.”
Lo verdween en Rob begon van kleeren te verwisselen. Het trof hem hoe practisch de kleeding, die hij uit het kastje haalde, was ingericht. Alles zat vrij sluitend en belemmerde toch nergens de bewegingen; hij had zelf een gevoel alsof hij bijna geen kleeren aan had, en vond toch niet dat hij last had van de kou. De schoenen waren van dezelfde stof als het pak, en maakten niettemin een zeer solieden indruk; ze gleden gemakkelijk aan den voet, knelden nergens en behoefden niet geregen of geknoopt te worden. Rob bekeek zich in den spiegel en was van oordeel dat het pak hem heel goed stond. Hij had zich in deze kleeding wel eens willen laten kieken!
Juist toen hij klaar was, ging de bel; een oogenblik daarna kwam Lo binnen en verzocht hem mee te gaan. In de eetkamer waren de overige reisgenooten reeds verzameld. De kennismaking werd Rob zeer gemakkelijk gemaakt, want allen kwamen naar hem toe alsof hij volstrekt geen vreemde voor hen was, drukten hem de hand en heetten hem hartelijk welkom.
Aan tafel heerschte een opgewekte en gezellige toon. Er werd gepraat en gelachen, en uit beleefdheid tegenover den gast werd er dezen middag Hollandsch gesproken, ofschoon er uit gewoonte nu en dan een woord Laïsch in het gesprek werd gemengd. Rob was in het eerst vrij stil, want hij zag zooveel vreemde dingen om zich heen, dat zijn oogen en ooren er geen raad mee wisten. Maar La en Lo, in wier midden hij zat, lokten hem tot praten uit en beantwoordden met onuitputtelijk geduld al wat hij vroeg.
De geleerde La vertelde hem, dat de toestanden op het schip niet dadelijk waren geweest als nu. Men was begonnen met vrij gebrekkige hulpmiddelen, had vooral onoverkomelijke bezwaren ondervonden ten opzichte van voeding, kleeding, verlichting en verwarming. Maar La was er in geslaagd door de eene uitvinding na de andere het leven aan boord te vergemakkelijken en te vereenvoudigen, zoodat men ten slotte door eigen productie in alle behoeften kon voorzien. De verlichting bijvoorbeeld was geheel electrisch, en werd door dezelfde toestellen geleverd als die, welke De Vogel in beweging brachten; met accumulatoren had men niet te maken, daar de vele steeds rondwentelende vliegschroeven en luchtschepraderen voor een onuitputtelijke hoeveelheid wrijvingselectriciteit zorgden. De verwarming werd geregeld door buizen met langs electrischen weg verhitte lucht. De voeding, zooals Rob gelegenheid had proefondervindelijk op te merken, was zeer eenvoudig, maar daarom niet minder versterkend; haar voornaamste eigenschap bestond daarin, dat ze opwekte en verzadigde, zonder dat loome, vadzige gevoel na te laten dat een “goed diner” op aarde gewoonlijk tevoorschijn roept. Door langs chemischen weg uit plantaardig voedsel die bestanddeelen af te scheiden, welke de mensch in hoofdzaak voor het onderhoud van zijn lichaam noodig heeft, had La in een betrekkelijk kleine ruimte genoeg levensmiddelen opgehoopt om de eerste tien jaren aan een hongersnood het hoofd te kunnen bieden; het laboratorium was de bewaarplaats van dezen voorraad, waarvan elk onderdeel door hermetische sluiting tegen bederf werd gevrijwaard. Elken dag bepaalde La het menu, dit op wetenschappelijke gronden samenstellend; Naf, de kok, had dan slechts de capsules te openen, door La aangewezen, en na enkele eenvoudige bewerkingen—de eene spijs wat verwarmen, de andere oplossen in water—was de maaltijd gereed. Daar men de gezelligheid en een vriendschappelijken omgang aan boord naar waarde wist te schatten, was het gewoonte de gemeenschappelijke maaltijden niet al te vluchtig in te richten, hoewel de weinig omslachtige wijze van voedsel bereiden en nuttigen er al licht toe leiden zou aan die maaltijden slechts een zeer ondergeschikte plaats toe te kennen.
“Zooals je ziet,” vertelde La, “drinken we water. Dat is onze gewone drank, en we bevinden er ons op den duur best bij. Gezond en gemakkelijk te verkrijgen, want aan regen hebben we natuurlijk zelden gebrek! Dierlijk voedsel en alcohol komen aan boord nooit op het programma. Hoogstens tracteeren we ons nu en dan op fructa, een oplossing in water van nuttige bestanddeelen uit vruchten, met wat koolzuur vermengd. Fructa heeft een mooie blauwe kleur.”
“En hoe worden de kleeren gemaakt, die we dragen?” vroeg Rob, steeds nieuwsgieriger.
“Bijna alles op het schip is van metaal,” antwoordde La. “Dat wil zeggen, ik noem het metaal omdat het zich ongeveer als zoodanig laat bewerken. Voor zulk een stof hebben we eigenlijk op aarde geen naam. In het Laïsch noemen we het monum. Monum is een delfstof—misschien vertel ik je later wel eens waar we die vinden—die zeer taai en buigzaam is, maar toch zoo goed als onbreekbaar. Wat uit monum is vervaardigd, is althans gedurende een menschenleeftijd niet aan slijtage onderhevig. Door het met azijnzuur te behandelen wordt ’t week en plooibaar, zoodat we er tapijten, dekens, kleedingstukken, uit kunnen vervaardigen, meer of minder poreus, al naar mate we er meer of minder door verwarmd wenschen te worden. De inwerking van salpeterzuur maakt het doorschijnend, zoodat het voor glasruiten geschikt is; in vloeibare lucht gedompeld (waarvan we hier een ruim gebruik maken, zooals je zien zult) wordt het ruig en vouwbaar, en is het geschikt voor schrijfpapier; in ’t vuur gesmeed kunnen er zeer lange en toch onbuigzame kabels van gemaakt worden....”
“Aan zoo’n kabel heesch ik jou naar boven, Rob,” viel Nef den geleerden spreker in de rede. “Je had zeker wel gewild dat ’t ding gebroken was!”
“Nu, in ’t eerst vond ik ’t maar half leuk, zoo opgenomen te worden,” antwoordde Rob, “maar nu begin ik er heusch schik in te krijgen!”
Deze woorden kwamen er zoo van harte uit, dat allen er om lachten. Li knikte Rob eens toe en zei:
“Nu, we willen maar hopen dat je geen spijt zult hebben van je verblijf aan boord.”
Het liep intusschen tegen twee uur, en de tafel werd opgeheven. Rob zag dat iedereen meehielp om een deel van het servies op te ruimen en schoon te maken, en stak ook dadelijk een helpende hand uit, hetgeen klaarblijkelijk een goeden indruk maakte. Later vertelde Lo hem, dat het gewoonte was ieder te laten wegbergen en in orde houden wat hij zelf gebruikte, een maatregel die tijd en arbeid bespaarde.
Toen ieder weer aan zijn bezigheden gegaan was, bracht Lo den gast in de leeskamer, waar talrijke schilderijen aan den muur hingen en een geheele wand door een kolossale boekenkast ingenomen was. Ook bevond er zich een kleine vleugel en zag Rob er viool- en violoncelkisten staan.
“Hier brengen we onzen vrijen tijd door,” zei Lo. “Je vindt hier lectuur voor een menschenleeftijd; wetenschappelijke werken—voor een groot deel handschriften van La—en ook zuiver letterkundige. Allerlei geduld- en gezelschapsspelen vind je er ook, maar alleen zulke waarbij alles aan het verstand, niets aan het toeval wordt overgelaten. Er zijn ook zeer ingewikkelde en moeielijke bij—uitvindingen alweer van La.”
Rob bracht den heelen middag in de leeskamer door, waar hij voortdurend nieuwe dingen vond die zijn belangstelling gaande hielden; om zeven uur had er wederom een gemeenschappelijke maaltijd plaats, en tegen acht uur was Rob zoo vermoeid van de elkaar verdringende indrukken, dat hij naar bed ging en weldra zoo vast insliep alsof hij in zijn eigen kamertje op den Willemsparkweg lag.