Читать книгу Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815 - A.-J.-B. Defauconpret - Страница 3

Ik ben te Douvres.

Оглавление

Inhoudsopgave

Onmogelijk, mijnheer! volstrekt onmogelijk! gij kunt morgen niet naar Londen vertrekken—

—„En waarom niet, met uw verlof, mijnheer?”

—„Wel, omdat gij een paspoort moet hebben.”

—„Mijn hemel, mijnheer! gij hebt daar mijnen pas immers in uwe handen! Heb slechts de goedheid te lezen. Wijl gij Fransch spreekt, zult gij, als ambtenaar, het toch ook wel kunnen lezen.”

—„Zeer wel, mijnheer! zeer wel; uw paspoort is in orde, en zonder dat zou men u ook geen permis, om aan wal te komen, gegeven hebben.”

Geenszins acht ik het overtollig, hierbij aan te stippen, dat de paketboot—de overbrengster van mijnen waarden persoon—reeds des namiddags ten twee ure de haven was binnen geloopen, dat ik niet voor zeven ure des avonds het permis tot ontscheping bekwam, en ik dus vijf doodelijk vervelende uren op de paketboot tusschen hoop en vrees doorbragt, altijd door eenen tolbediende, welken ik in mijn hart met den naam van scheepsverklikker bestempelde, in het oog gehouden wordende; maar die mij nogtans de vrijheid vergunde, naar goedvinden op het dek heen en weder te wandelen; want de lezer moet niet uit het oog verliezen, dat ik mij thans in een vrij land bevond.

„Maar, vervolgde hij, dit is immers een Fransche pas, en om naar Londen, of eenige andere plaats in Engeland te kunnen vertrekken, moet het alien-office—dat is—het bureau der paspoorten voor vreemdelingen, u een paspoort uit Londen toezenden.”

—„En is er veel tijds noodig, om mij met zulk een paspoort te voorzien?”

—„Och neen, slechts drie dagen, om te schrijven en antwoord te ontvangen.—Dan ter zaak, mijnheer! Waarom komt gij eigenlijk in Engeland?”

—„Waarom, mijnheer! waarom? Wel, om dezelfde reden, waarom honderd andere Franschen in Engeland komen, en welken men waarschijnlijk nooit deze vraag gedaan heeft.”

—„Onverschillig, mijnheer! Een beetje kort af, als het u belieft; mijn tijd is kostbaar: geef mij de reden te kennen, ten einde ik dezelve kan opschrijven.”

—„In waarheid, mijnheer! dezelve is juist niet al te duidelijk; want ik kom hier geenszins, om hulpmiddelen tegen de spleen te zoeken, welke ik nimmer, dan bij naam, kende, doch waaronder ik thans door vijf uren wachtens naar een permis, om te mogen aan wal komen, bijna zoude bezweken zijn: ook kom ik hier geenszins met oogmerk van bezuiniging; wijl men hier, volgens het algemeene zeggen, wel driemaal zoo veel moet verteren, als in Frankrijk, en men er zich tevens wel driemaal slechter bevindt. De eenvoudige reden van mijne reize is alleen om de schoonheden van het beroemde Londen te bewonderen—om mijne luchtige Fransche hersenkas met een weinigje Engelsche zwaarmoedige deftigheid, het karakter uwer natie, aan te vullen;—om eenige nadere kennis met uwe letterkunde, welke mij niet geheel en al vreemd is, te maken; en eindelijk om—om—”

Hier werd onze vriend ongeduldig en riep—„genoeg, mijnheer! genoeg: ik zie al, wat het is!” Met deze woorden greep hij naar zijne pen, welke, tot op dit oogenblik, onbewegelijk achter zijn oor was blijven steken, even als een krijgsman naar zijn zwaard; want dit is een vast aangenomen gebruik van alle Engelschen, die schrijven kunnen, en nu mompelde hij, al schrijvende, tusschen de tanden:—„Reis voor vermaak en onderrigting.”

—„Verder, mijnheer! voegde hij er bij, wien kent gij te Londen?”

—„Niemand, mijnheer!”

—„Hoe, niemand! riep hij uit, terwijl hij zijne pen weder achter zijn oor plaatste: niemand? in dat geval, mijnheer! zult gij wel doen, maar weder terstond naar Frankrijk terug te keeren, want men zal u geen paspoort toezenden.”

—„Wat wil dat zeggen?”

—„Dat het, om een paspoort te bekomen, hoogst noodzakelijk is, dat een geboren Engelschman, die tevens gegoed en geloofwaardig is, aan het bureau der paspoorten verklaart, in te staan voor uw zedelijk en politiek gedrag, en wiens naam en verklaring ik in mijn rapport moet invullen.”

Gelukkig herinnerde ik mij in dit oogenblik, dat een lid van de Fransche Akademie van Wetenschappen mij eenen aanbevelingsbrief had medegegeven voor mylord A...., lid van de Koninklijke Societeit te Londen.

„Mijnheer!” zeide ik nu tegen den eeuwigen prater; „schoon ik niemand te Londen ken, kent men er mij evenwel, en mijn voornemen is, bij mijne aankomst, ten huize van mylord A.... af te stappen.”

—„Wel, mijnheer! hernam hij, dit is genoeg! mylord A.... is een man uit duizenden, alom geacht wegens zijne uitgebreide kunde, en bemind wegens zijne heerlijke grondbeginselen: één woord van hem bij het alien office is voldoende.”—Hier nam hij ten tweede male de pen van achter zijn oor en schreef: „speciaal bekend bij mylord A....

Nu ging het weder aan een vragen. „Denkt gij langen tijd in Engeland te blijven?”—

—„Zoo lang, als het er mij zal bevallen.”

—„Maar nog eens, mijnheer! verklaar u: denkt gij er wel drie maanden te vertoeven?”—

—„Om u de waarheid te zeggen, dat geloof ik niet; de voorrede maakt mijne ongerustheid eenigzins gaande omtrent het boek zelve. Doch schrijf slechts ten langste drie maanden. Ik zal dan, naar goedvinden, mijn verblijf kunnen bekorten: is het niet zoo, mijnheer?”

—„Gij zult kunnen vertrekken, wanneer gij wilt. Nog dezen avond zal ik uwen Franschen pas naar het alien-office opzenden, en binnen drie dagen, namelijk Woensdag, zal het antwoord hier kunnen zijn.”

—„Thans mijnheer! hoop ik, dat gij mij mijne goederen zult doen ter hand stellen. Gelukkiger dan hun meester, hebben zij geen permis tot ontscheping noodig gehad, en het zijn reeds meer dan vijf uren, dat wij van elkander gescheiden zijn.”

—„Mijnheer! uwe goederen moeten eerst gevisiteerd worden.”

—„Niet meer dan billijk, mijnheer! en ik ben zoo vrij, u te verzoeken, die visitatie te bespoedigen.”

—„Onmogelijk, mijnheer! onmogelijk! Het is thans zondag, een dag, waarop wij hier nimmer gewoon zijn te werken: gij zult dus tot morgen ochtend dienen te wachten.”

—„Ik mag toch mijne slaapmuts wel uit mijnen reiszak krijgen?”

—„Onmogelijk, zeg ik u nogmaals, mijnheer! Er mag volstrekt niets geopend worden.—Ik heb de eer, u dienaar te zijn.”

De lezer zal reeds opgemerkt hebben, dat dit geheele tooneel aan het tolkantoor te Douvres werd afgespeeld. De kommies, die met mijne bewaking belast scheen, had mij, zoodra het geoorloofd was, voet aan land te zetten, derwaarts gebragt; want dit is de eerste visite, welke men, bij het aan wal stappen, verpligt is te doen.—In minder dan drie uren tijds, had ik, bij het fraaiste weder, dezen overtogt die waarlijk een pleizierreisje te noemen was, van Calais naar Douvres gedaan, en geene de minste aandoening van de zoo genaamde zeeziekte bespeurd, schoon ik mij voor de eerste maal op dat trouwelooze element bevond. Reeds te negen ure des morgens had ik mijn ontbijt te Calais genomen: thans was het acht ure des avonds, dus gevoelde zich mijne arme maag, na elf uren vastens, door eenen hevigen eetlust besprongen, welke door de ongewone zeelucht nog sterker was toegenomen. Ik verzocht derhalve een dier nuttige gedienstige wezens, welke men in alle landen en plaatsen, met de armen over elkander, werkeloos tegen eenen boom, muur of huis leunende, aantreft, mij in het logement, waar de postwagen afreed, te brengen. Daar hetzelve niet verder dan eenige voetstappen van het tolkantoor was, gaf ik mijnen geleider eenen halven schelling, denkende, hem rijkelijk voor zijne moeite te betalen; doch ik leerde hier, dat een echte Engelschman zich nooit minder dan voor eenen heelen schelling beweegt, en moest dus mijne fooi verdubbelen.

Ligtelijk zal men zich kunnen verbeelden, dat mijne eerste gedachte zich tot een goed avondmaal bepaalde: derhalve vroeg ik den knecht om de keukenlijst. Mijn hoofd was echter nog geheel vervuld met Fransche denkbeelden en begrippen, en het was mij geheel onbekend, dat in de Engelsche logementen de lijst der geregten op het puntje van des knechts tong hare zitplaats houdt. Intusschen behoefde deze zijn geheugen in het geheel niet te pijnigen, om zich die lijst te herinneren; want alles, wat hij mij konde opdisschen was brood met een koud stuk ossenvleesch, kaas en thee. De thee scheen mij een al te luchtig voedsel voor eene maag, razende van honger en dol van appetijt. Ik bepaalde mij dus tot het gebruik der drie eerstgenoemde artikelen. Nu dischte men ook een stuk koud gebraden ossenvleesch op, dat nagenoeg nog een pond of negen of tien zal gehouden hebben; schoon ik uit deszelfs omvang en de reeds ontbloote beenderen, het facit ligtelijk kon opmaken, dat het reeds dikwijls de eer had gehad voor een aanzienlijk getal van mijne voorgangers te compareren. Ook plaatste men eene kan bier voor mij op de tafel, benevens een klein stuk brood, zoo wit als krijt, hetwelk niet onaangenaam van smaak, maar zoodanig hard en uitgedroogd was, dat het wel eenen steen geleek, en ik niet verder durfde wagen, mijn gebit er op te oefenen, uit vrees van een’ mijner tanden er bij in te schieten. Bij dit alles kwam nog een zoutvat, eene flesch azijn, en een klein fleschje met peper te voorschijn: ja, lieve lezer! een fleschje met peper, dat veel overeenkomst had met die houten zoutvaatjes, welke de kostgangers in de kollegien te Parijs voormaals meestal bij zich droegen, om er gebruik van te maken, wanneer men hen op een eitje uit den dop, zonder zout, of op een slaadje zonder olie onthaalde. Ten laatste zette men een bord voor mij neder, waar naast men ter regterzijde een mes en ter linkerzijde eene vork legde, waarmede men mij naar welgevallen met het stuk vleesch liet omspringen. Vruchteloos zat ik op een servet te wachten, hetwelk mij echter niet gebragt werd; want dit stuk huisraad schijnt geenszins in de Engelsche logementen in gebruik te zijn, even min als bij den geringen burger, ja zelfs niet eens bij den middelstand. De mond en handen veegt men af aan de randen van het tafellaken, en draagt wel ter dege zorg, alle Zondagen zonder verzuim een schoon tafellaken te spreiden.

Hier hoor ik mijne lezers, bijzonder hen, die een weinigje ongemakkelijk vallen, in drift uitroepen: „Hoe is het mogelijk, zijnen mond aan den rand van een tafellaken te kunnen afvegen, hetwelk reeds ten zelfde gebruike aan zoo vele andere monden gediend heeft? en de Hemel wete, aan welke monden!” Een oogenblik, mijne heeren! een oogenblik! Zeker hebt gij wel eens eene kat het middag- of avondmaal zien houden? Hebt gij dan, bij die gelegenheid, nimmer opgemerkt, hoe zindelijk en met welk eene verbazende vlugheid zulk eene kat, als zij hare bekomst heeft, eerst hare tong over de onderste lip laat gaan, dezelve vervolgens over de bovenste insgelijks de ronde laat doen, en aldus deze kunstbewerking twee of drie malen herhalende, zich van het overtollige overblijfsel van haar maal op eene gemakkelijke wijze weet te ontlasten? Welnu, mijne vrienden! de goede moeder Natuur heeft u immers met een dergelijk servet mildelijk beschonken: schaamt u dan geenszins van eene kat of van eenen Engelschman de wijze te leeren, om er u met vrucht van te bedienen.

Na het eindigen van mijn soupé, hetwelk mij echter niet lang bezig had gehouden, begon mij de zelfverveling te bekruipen: ik dacht dus geen betere partij te kunnen nemen, om dezelve te verdrijven, dan om eene kamer te vragen en vervolgens te gaan slapen. Het duurde echter ten minste nog een goed uur, eer men aan mijn verzoek voldeed. Eindelijk kwam eene stevige, frissche meid, van een vrolijk voorkomen, met den blaker in de hand, mij zeggen, dat mijn bed gereed was. Ik volgde haar langs eenen kleinen smallen trap, zoo als de meeste trappen in Engeland zijn, tot zij mij in eene groote kamer bragt, waarvan het geheele behangsel bestond in vier wel gewitte muren, en het ameublement uit vier ledikanten, allen zonder gordijnen, en uit even zoo veel stoelen.

Oogenblikkelijk schoot mij, bij de beschouwing van dit geheel, de gewigtige aanmerking te binnen, dat er nog een allernoodzakelijkst en onmisbaar stuk huisraad ontbrak; doch onder de ledikanten ziende, ontdekte ik, dat men het niet vergeten had, en dat er juist zoo veel nachtspiegels als bedden en stoelen op de kamer aanwezig waren.

Bij het opnemen der meubelen had ik nog eene kruik met water en eene handenwaskom, beide in de vensterbank geplaatst, vergeten, en welke ten algemeenen gebruike van de bewoners dezer slaapzaal geschikt schenen.

Inmiddels ik mij aldus bezig hield met den boel eens rond te zien, trachtte de dikke, bolle meid een praatje met mij te maken; doch, ofschoon ik het Engelsch genoegzaam kon spreken, en zij mij redelijk wel verstond, kan ik den geëerden lezer of lezeresse op mijn woord van eer verzekeren, dat zij hare tong met zoodanig eene vlugheid wist te bewegen, of, om mij klaarder uit te drukken, zoodanig rabbelde, dat het mij onmogelijk was, den zamenhang harer woorden te bevatten. Ons gesprek bestond derhalve, van mijne zijde, uit woorden, en van haren kant uit gebaren en teekens.

—„Lieve meid, kunt gij mij geene kamer met één bed geven?”

—Zij schudde het hoofd; waaruit ik het antwoord—neen!—meende te bespeuren.

—„Kunt gij mij dan ten minste geene tafel bezorgen? Ik heb iets te schrijven.”

Hierop trachtte zij met wijzen en wenken mij te beduiden, dat ik beneden in het vertrek, waar ik mijn avondmaal gehouden had, kon gaan schrijven.

—„Inderdaad, ik ben hier zeer slecht gehuisvest!”

Nu nam ze mij bij de hand, bragt mij naar het achterste ledikant, vlak tegenover het kleine en zelfs eenigste raam in deze heerlijke slaapzaal, hetwelk, bij vollen zonneschijn, slechts een zeer flaauw licht scheen te kunnen verspreiden, hief beide hare armen lijnregt in de hoogte, en liet dezelve terstond weder zachtjes op het bed nederzinken, terwijl zij haar hoofd op het kussen scheen neder te leggen, zonder het echter in de daad aan te raken, en kneep haar oogen digt, even als of zij sliep.

Ik voor mij kon dit gebarenspel niet al te wel bevatten, en zelfs de grootste uitlegkundige zou het, mijns bedunkens, op onderscheidene wijzen hebben kunnen verklaren.

Intusschen hield ik mij, als of ik haar volmaakt wel verstond, en, even als zij, mij door gebaren trachtende begrijpelijk te maken, vroeg ik haar, of—maar wat baat het den lezer, te weten, wat ik vroeg?—Genoeg, in plaats van mij te antwoorden, lachte zij als eene bezetene, vloog, als een pijl, uit de kamer en liet mij tot gezelschap een eindje kaars, dat mij, als het ware, scheen toe te roepen: „Ik brand nog maar een kwartier!” Schoon het niet later dan tien ure was, besloot ik echter, in ’s hemels naam, naar bed te gaan. Een witte zakdoek, welken ik gelukkiglijk bij mij had, moest de rol van eene slaapmuts vervullen: het bed was redelijk, en ik zoude er volmaakt wel op gerust hebben, bijaldien ik niet, tot zesmaal toe, door mijne slaapkameraden ware gestoord geworden, die op drie onderscheidene oogenblikken binnen kwamen, en op dezelfde wijze ook ieder afzonderlijk weder vertrokken.

Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815

Подняться наверх