Читать книгу Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815 - A.-J.-B. Defauconpret - Страница 7
V. De begrafenis.
ОглавлениеMijn nieuwe vriend, de heer C..., hield getrouw woord: met den klokslag van elven was hij reeds bij mij.
„Wat beschouwt gij daar zoo ernstig?” zeide hij, ziende, dat ik mijne oogen stijf op het schuifraam gevestigd hield.
—„Ziet gij dan niet vlak over mijne vensters,” hernam ik, „die twee mannen met hunne zwarte tabbaarden, even als onze Fransche dorpkosters, die ieder eenen grooten, met zwart laken bekleeden stok in de hand hebben, waarvan de knop veel overeenkomst met de kolf van een geweer heeft, die de armen gekruist, de oogen stijf op den grond gevestigd houden, en die geene de minste beweging maken, in één woord, die veel op onze standbeelden in de tuinen gelijken, en gevoegelijk tot vogelverschrikkers zouden kunnen gebezigd worden, om de vruchtboomen tegen den snoeplust van het gevleugelde volkje te beveiligen? Zij staan daar reeds zoo lang, als ik mij hier bevind, en schijnen wel aan den grond genageld.”
„—Er is een lijk in dat huis, en men gaat het begraven: die twee mannen zijn aansprekers of doodbidders.”
„—Zullen wij dan deze plegtigheid nog voor ons vertrek kunnen zien?”
„—De staatsie zal juist niet prachtig zijn. Ik heb de overledene eenigzins gekend: zij was eene oude vrijster van eene goede familie, die slechts zijdelingsche erfgenamen en verre bloedverwanten achterlaat, en dezen zullen denkelijk geene groote kosten voor hare begrafenis willen maken. De proef op de som, dat zij weinig achting voor hare nagedachtenis hebben, blijkt duidelijk daaruit, dat men haar nu reeds laat begraven, niettegenstaande het slechts,—ja, laat eens zien! slechts acht dagen zijn, dat zij overleden is.”
„—En gij zegt slechts? Mijn Hemel! voor zes dagen had men haar al onder de aarde moeten bezorgen.”
„—Geenszins, lieve vriend! in Engeland begraaft men de dooden niet eerder, dan tien, twaalf, ja somtijds vijftien dagen na hun overlijden, ten minste nooit vroeger, dan na verloop van eene volle week.”
„—Lieve hemel! op zulk eene wijze doet men den dooden eene eer aan ten koste van de levenden! De goede God verleene al den inwoners van dit huis eenen blakenden welstand, ten minste zoo lang als ik er zal blijven wonen!—Buiten twijfel zult gij mij, op mijne aanmerking tegen dit barbaarsche gebruik, nogmaals toevoegen: het is de mode?”
„—Juist, en wanneer men dit gezegd heeft, houdt alles op: hiertegen is immers niets in te brengen! Echter zoude ik nog kunnen aanmerken, dat deze gewoonte haren oorsprong verschuldigd is aan de vrees, om niet levend begraven te worden, en dat de overblijvenden meenen, op geene betere wijze hunne liefde en verkleefdheid aan den overledene te kunnen betoonen, dan door, zoo lang mogelijk, de eeuwige scheiding te vertragen.”
„—Bravo! Ik zie klaar, dat de Engelsche gebruiken in uwen persoon steeds eenen ijverigen verdediger vinden.”
„—Neen, geen’ verdediger; maar sinds vijf en twintig jaren, dat ik dit land bewoon... Doch zie, zie eens! de optogt begint!”
Ten spoedigste hernam ik mijne plaats aan het venster. De twee zwarte standbeelden hadden zich eindelijk in beweging gesteld en stonden nu naast elkander, om den optogt te openen. Een derde, even eens gekleed en uitgedost, had op zijn hoofd eene soort van beschuitmandje, eenigzins langwerpig, ten naastenbij drie voet lang en achttien duim breed, geheel met zwart laken bekleed, en met twaalf witte rozen versierd, ter eere van den maagdelijken staat der overledene, welken zij, sinds vijf en zeventig jaren, ongeschonden (incredibile dictu!) bewaard had.—Bij deze gelegenheid kwamen mij de witte pluimen, waarmede men de muilezels in Spanje optooit, onwillekeurig voor den geest.—In dit zonderlinge kostuum plaatste de manddrager zich achter de twee standbeelden, en bleef, even als zij, beweegloos, tot dat het geheele geleide in behoorlijke orde was gerangschikt.
Nu droeg men de doodkist naar buiten: zij was met geen doodkleed behangen, zonder twijfel, dewijl men derzelver fraaiheid door de geheele buurt wilde doen bewonderen. Ook scheen zij mij zeer hecht en sterk, en veel langer en breeder, dan onze doodkisten, hetgeen ook ligtelijk te begrijpen is, wanneer men weet, zoo als ik naderhand vernomen heb, dat de lijken in Engeland geenszins, als bij ons, stijf in een laken, het doodlaken genaamd, gewikkeld, maar los en vrij in de kist gelegd worden, waar men hun eene soort van kussen onder het hoofd plaatst, ten einde gemakkelijk en ongehinderd te rusten. De kist was geheel zwart, sterk gevernist en rondom met kleine spijkertjes met vergulde knopjes beslagen, zoo ten naastenbij als onze nieuwerwetsche stoelen: ook waren de wapens van de oude vrijster, die van eene adelijke familie was, keurig geschilderd en verguld, er niet op vergeten. Nu bedekte men de kist met een zwart fluweelen doodkleed, met witte franjes, en zij werd opgenomen door vier dragers, die eenigzins anders gemanteld waren, dan de drie vorigen; ook scheen de kleur dier mantels in vorige tijden tot de zwarte behoord te hebben, doch thans was het, zonder twijfel door het tijdverloop van eenige jaren, moeijelijk te bepalen, of zij onder de roode of grijze moest gerangschikt worden. Om dus, vrij van alle dwaling, met zekerheid te werk te gaan, daar ik met opzet niemand, zelfs niet eens eenen Engelschen rouwmantel, wil beleedigen, bestempelde ik ze bij mij zelven met den naam van—vaal.
Vervolgens de bloedverwanten of vrienden der overledene de monstering doende passeren; telde ik achtien stuks, in diepen rouw en met groote neerhangende hoeden, of zoogenaamde huilebalken, twee en twee de doodbaar volgende, en allen, zoo mannen als vrouwen, in een zwart hulsel gewikkeld van het zelfde maaksel, als de domino’s, waarmede men in Frankrijk op de gemaskerde bals verschijnt. Ook hadden allen wit leeren handschoenen aan, en waren van groote zakdoeken voorzien, waarmede zij, van tijd tot tijd, aan hunne oogen wreven, om de tranen af te droogen, die voornemens mogten zijn, huns ondanks, los te breken.
„Ik wenschte, dit schouwspel wel ten einde te zien;” zeide ik tegen mijnen vriend. „Kunnen wij den trein niet volgen?”
„O ja, waarom niet!” gaf hij mij ten antwoord; „kom aan, laat ons dan vertrekken!”
Met deze woorden begaven wij ons op weg en volgden den optogt tot aan de kerk. De predikant deed een zielroerend gebed, vervolgens nam men het lijk weder op en droeg het, door den geheelen trein gevolgd, grafwaarts, waar nogmaals veel treffender en langer voor de zalig ontslapene moest gebeden worden. Ook dezen gang wilde ik mede doen; doch wij werden door eene vreesselijke regenbui overvallen, welke echter den trein geenszins verhinderde, zijnen marsch te vervolgen, en dat wel met ongedekten hoofde, hetgeen hier eene conditio sine qua non is. Wat ons betrof, die niet gehouden waren, deze plegtigheid ten einde toe bij te wonen, wij troffen, bij geluk, eene huurkoets aan, waarin wij onze schuilplaats namen.
Onder weg verhaalde mij mijn vriend, dat men, na het begraven van het lijk, in dezelfde orde naar het huis van de overledene terugkeert, alwaar het testament, zoo er namelijk een bestaat, dadelijk moet voorgelezen worden, en dat eindelijk de geheele historie met eenen smakelijken maaltijd wordt besloten, waarvan somwijlen eenigen der bloedverwanten, door wijn en bier bedwelmd, voor dood naar huis worden gebragt, doch gemeenlijk den anderen morgen zeer welvarende (eene geringe hoofdpijn uitgezonderd) ontwaken.
Verder zeide mij de heer C..., dat, wanneer er eene prachtige uitvaart plaats heeft, de kist in eene, met zes paarden bespannen, koets grafwaarts wordt gevoerd, en dat alle tot de plegtigheid genoodigde personen in dat geval hunne koetsen zenden, zoo dat men, bij de begrafenis van eene voorname personaadje, dikwijls eenen trein van twintig of dertig ledige koetsen kan aantreffen.
Den volgenden morgen zag ik aan het huis van mijne overledene buurvrijster onder de vensters dat gedeelte, hetwelk zij bewoond had, het wapenschild op eenen zwarten grond gespijkerd, met het opschrift: Resurgam!—Ik zal weder opstaan!—Zulk een schild wordt niet weggenomen, voor dat de volle rouw geeindigd is.
Dit gebruik neemt men hier zeer zorgvuldig in acht met betrekking tot al degenen, die wapens voeren; en daar het opschrift naar welgevallen kan verkozen worden, vindt men bij de lijkbezorgers steeds eenen ruimen voorraad van deze spreuken, waaruit men zijne gading kan zoeken, even als uit de staalkaart van eenen lakenkooper, welke de kleermaker medebrengt, als hij de maat van een nieuw kleed komt nemen.