Читать книгу Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815 - A.-J.-B. Defauconpret - Страница 5
III. Reis naar en aankomst te Londen.
ОглавлениеIk bevond mij dan eindelijk op weg naar Londen, en bijna zeker van er spoedig te zullen zijn. Terwijl men te Canterburij van paarden verwisselde, had ik den tijd, om, met behulp van drie Engelsche schellingen, (want in Engeland is het algemeene motto—niets voor niets!) had ik den tijd, zeg ik, om de hoofdkerk van deze stad te bezigtigen, een trotsch en prachtig gebouw, waarvan ik niets zal zeggen; wijl iedereen er reeds van gesproken heeft.
Wij hielden het middagmaal te Rochester, eene kleine stad, wier naam dien van den beruchten hertog van Rochester altijd zal doen herinneren; en des avonds ten acht ure deden wij onzen intogt in de hoofdstad der drie rijken.
De postwagen moest ons afzetten in de herberg de Witte Beer, in Piccadilly, waar ook tevens het verhuurkantoor werd gehouden van de vaartuigen naar Calais. Ik was dus zeer verwonderd, toen ik den voerman op het eerste plein, waar eene menigte huurkoetsen stond, zag stil houden, terwijl hij ons tevens verzocht, uit te klimmen. Een Engelschman had de vriendelijkheid, mij te onderrigten, dat er in den Witten Beer noch wagenhuis noch stalling zijnde, de postwagen in eene andere wijk stalde, en het postwezen, op zijne kosten, de reizigers met huurkoetsen naar de bestemde plaats deed brengen. Ik liet mij dan met mijnen koffer en reiszak in eene dezer koetsen pakken, waar ik nog twee Engelschen aantrof, die ook in dezelfde wijk en digt bij den Witten Beer moesten wezen. Aldaar gekomen en gevraagd hebbende, of men mij konde huisvesten, kreeg ik ten antwoord, dat alle kamers, geene uitgezonderd, bezet waren. De koetsier vroeg mij dus, naar welk ander logement hij mij zoude brengen; dan daar ik geenszins de eer had, van er een eenig in de geheele stad te kennen, zeide ik hem, dat hij slechts voor het eerste het beste stil moest houden. Wij deden nog twee vergeefsche pogingen, en reeds begon ik te vreezen, den eersten nacht van mijne aankomst te Londen in eene huurkoets te zullen moeten doorbrengen, toen men mij eindelijk in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg, in de Douversche straat, of (om met het Engelsche gebruik, waaraan ik mij in het vervolg zal houden, in te stemmen) in Dover-street eene ledige kamer wilde laten betrekken.
Middelerwijl de bedienden mijnen koffer en reiszak in huis bragten, vroeg mij de koetsier om geld. Niettegenstaande ik hem met alle mogelijke welsprekendheid trachtte te beduiden, dat de voerman van den postwagen hem deze koetsvracht moest betaald hebben, hield hij hardnekkig het tegendeel staande; en buiten staat, om te bewijzen, welke van de gaauwdieven hier den schelm speelde, moest ik hem vier goede Engelsche schellingen geven, welke hij, op de allerbeschaafdste en beleefdste wijze der wereld, van mij eischte, voor omtrent drie kwartier uurs rijdens.
De vrouw van den huize, eene dikke, vette mokkel, die er wel genoeg uitzag, kwam al waggelende, als eene gans, naar mij toe, om te vragen, wat er van mijnen dienst was? Met het voornemen, om mij naar de Engelsche gewoonten en gebruiken te schikken, vroeg ik om thee. Terwijl zij vertrokken was, om die thee voor mij te doen gereed maken, hield ik mij bezig met de bezigtiging van het verblijf, hetwelk men mij had toegedacht, en waarin ik mij thans geheel alleen bevond. Maar, hemel! welk een onderscheid met het uwe, mijn waarde Pot-de-Vin!
Het is waar, bij u had ik zoo ten naastenbij slechts zeven schellingen daags verteerd, en in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg.... Dan, laat ik mijn verhaal niet vooruit loopen. Het voor mij bestemde verblijf bestond uit eene voorkamer, eene zaal, het slaapvertrek en twee kabinetjes, al de kamers, de kabinetjes niet uitgezonderd, waren met fraaije tapijten belegd, stoelen, tafels en al de meubelen waren van echt mahonijhout, de schoorsteenen alle met sierlijk bewerkte metalen armblakers voorzien, verscheidene schoone spiegels, het behangsel in het eene vertrek nog vrolijker en smaakvoller dan in het andere, overheerlijke kunstplaten in kostbare lijsten, en rondom gordijnen, wit als sneeuw en van het fijnste batist, een zacht donsen bed, hetwelk bij voorraad reeds eene aangename rust scheen te beloven, in één woord, er ontbrak niets aan dit bevallige geheel. Nog naauwelijks had ik al deze heerlijkheden met een vlugtig oog beschouwd, of men bragt mij de thee. Twee welgekleede bedienden zetten dezelve op een groot en kostbaar theeblad op tafel, en het geheele servies bestond uit het fijnste porselein, met vergulde randen. De zaal werd verlicht door eenige waskaarsen, op twee fraaije koperen vergulde kroonkandelaren, en tevens werd er nog een zilveren blaker bij het theegoed gezet, om er mij, bij het naar bed gaan, van te kunnen bedienen.
Eene lieve, aardige meid, die er smakelijk genoeg uitzag, en netjes en zindelijk gekleed was, kwam het bed opmaken.
Ik bemerkte, dat er twee hoofdkussens waren, en vroeg haar schertsende, voor wien het tweede bestemd was: zij antwoordde mij.... niets, nam het mede en wenschte mij schalkachtig eene aangename nachtrust.
Niettegenstaande al deze heerlijkheid en luister, kon ik echter niet nalaten, met eenige ongerustheid op het einde te denken. Ik stelde mij levend voor, dat mijn vertrek uit het Keizerlijk Hof van St. Petersburg voorzeker met veel minder aangename omstandigheden, dan mijne aankomst, zou gepaard gaan, en daar ik wist, dat men zich te Londen zeer gemakkelijk van gemeubeleerde kamers bij de week of maand kan voorzien, nam ik bij mij zelven het ernstige besluit, om mij reeds den volgenden morgen met zoeken bezig te houden.
Des vrijdags morgens nogmaals mijn kopje thee genuttigd en mij vervolgens gekleed hebbende, besloot ik, bij mylord A... een bezoek af te leggen, om hem te bedanken voor de aangewende moeite en den spoed, waarmede hij mij mijn paspoort had doen toekomen. Ik begaf mij dan ten zijnent en klopte eenmaal en zachtjes aan. Na eenen geruimen tijd wachtens, opende een bediende de deur: ik vroeg hem zeer bescheiden, of zijn heer zich te huis bevond, doch ik begreep zijn antwoord, dat vrij beknopt en kort af was, niet wel, en tegelijk sloot hij mij, tamelijk onbeleefd, de deur voor den neus.
Ik had nog eenen anderen brief bij mij voor eenen Franschman, die reeds sinds vijf en twintig jaren te Londen gezeten was: het opschrift luidde in de Mary-le-bone-street.
Ook had ik mij voorzien met eene kaart van de stad Londen; maar haar ontbrak eene alphabetische tafel met aanwijzingen, hetwelk de Parijsche kaart zoo gemakkelijk maakt, en een ieder oogenblikkelijk de straat, welke hij zoekt, kan doen vinden. Na lang zoekens, vond ik eindelijk deze straat; zelfs was zij niet ver van mijn logement, en digt bij het goude plein, (of liever, om mij van de Engelsche benaming te bedienen) Golden-Square. Ik klopte aan het huis, welks nommer mij mijn brief opgaf.
De heer C..... was daar echter in het geheel niet bekend; ik kwam dus op het denkbeeld, dat er in Londen misschien twee straten van denzelfden naam konden wezen; en een hernieuwd zoeken deed mij in de daad eene tweede straat van denzelfden naam, bij de Manchester-Square, ontdekken.
Dan ook deze gang was nogmaals vergeefsch, even als een volgende, welke mij in eene derde straat voerde, insgelijks van denzelfden naam, digt bij de Portland-place, en niet, dan in eene vierde, even zoo genoemde straat, bij de Fitz-Roy-Square, had ik het geluk, het bedoelde nommer te vinden, en mijn avontuurlijk dolen te eindigen.
Het is zeer dienstig voor de vreemdelingen, die Londen willen bezoeken, te weten, dat tien, twaalf, ja meer straten somtijds denzelfden naam voeren, en dat men haar alleen onderscheid door den naam van het naastbij gelegen plein. Indien ik gevraagd hadde naar de Mary-le-bone-street, bij Fitz-Roy-Square, zoude ik terstond te regt zijn geweest.
Nooit had ik den heer C.... gezien, ook mijn naam was hem onbekend, en echter ontving hij mij met eene hartelijkheid, als of ik een zijner oudste en beste vrienden was. Hij bood mij terstond aan, mij bij mijne wandelingen te verzellen, en al het merkwaardige van de stad Londen te doen zien.
„Dit zal spoedig gedaan zijn!” voegde hij er lagchende bij, ten gelijken tijde met mij vertrekkende, om mij behulpzaam te zijn in het zoeken naar een gemeubeleerd verblijf; en, dank zijner moeite en vriendelijkheid! eindelijk vonden wij ook in Portland-street eene lieve, kleine en zeer zindelijk gemeubeleerde woning, voor eene guinie in de week, bestaande uit eene slaapkamer en een zaaltje, welke ik reeds den volgenden morgen zou betrekken.
Ik had mijnen nieuwen vriend de onheusche bejegening en slechte ontvangst aan de deur van mylord A... medegedeeld. „Dat is onbegrijpelijk!” zeide hij, „ik ken hem niet; maar men houdt hem in het algemeen voor een zeer beleefd man, en gevolgelijk moesten zijne bedienden ook geene lomperds zijn: komaan, laat ons zamen het bezoek eens hervatten.”
Bij mylord A... gekomen, klopte hij met herhaalde slagen met zulk een geweld op de deur, als of hij dezelve wilde doen springen.
„Waar denkt gij aan, mijn vriend?” zeide ik. „Waarom zoo vreesselijk hard te kloppen?”
—„En hoe hebt gij dan geklopt?”
—„Slechts eenmaal, en wel zeer zachtjes.”
—„Ha, ha! nu begrijp ik het!” zeide hij, en op hetzelfde oogenblik opende de knecht, dien ik te voren reeds gezien had, met de grootste haast de deur, en bragt ons zeer vriendelijk in eene kleine kamer in den gang, welke bij de Engelschen het spreekvertrek wordt genoemd, en waar hij ons, op de beleefdste wijze der wereld, te kennen gaf, dat zijn meester zich sinds twee maanden buiten bevond, en niet voor het einde van Januarij in de stad zou komen. Het bleek dus duidelijk, dat hij geen den minsten stap tot eenen pas, ten mijnen behoeve, had kunnen aanwenden. Zijn naam-alleen heeft zonder twijfel denzelfden invloed op de kommiezen van het alien-office gehad, als het il Bondocani, in den Calif van Bagdad: de reden daarvan was mij onbekend, ook zocht ik geenszins dezelve uit te vorschen.
Bij het uitgaan betuigde ik mijnen vriend C... mijne verwondering over het verschillend onthaal van den knecht, met dat, hetwelk mij, een weinig vroeger, te beurt was gevallen.
„Uwe onkunde van de Engelsche manieren,” zeide hij, „is er de oorzaak van. Hadt gij, even als ik, aangeklopt, dan zou men u ook op dezelfde wijze ontvangen hebben. De trap van achting, den aankomenden verschuldigd, meet zich hier af naar de wijze, op welke hij de deur behandelt. Een bediende, een boodschapper, een werkman, in één woord, ieder ondergeschikt wezen klopt slechts eenmaal aan. Wordt er tweemaal geklopt, dan beteekent het, dat er de brievenbestelder is. Eindelijk, hoe harder en vaker men klopt, voor des te gewigtiger en aanzienlijker wordt het bezoek gehouden.
—„Inderdaad, dit is grappig genoeg! doch ik zal deze les wel in het geheugen prenten, en ongelukkig de deuren, die onder mijne handen vallen, zoo zij niet hecht en sterk zijn!—Maar welk een zonderling begrip van mylord A...., het ongunstigste jaargetijde buiten door te brengen!”
—„Ook al de mode van dit land! Zelden gaat men vroeger naar buiten, dan in het begin van September, en men komt niet voor het laatste van Januarij terug. Niemand der grooten is thans in de stad. Lieden van smaak zouden er zich, zonder blozen, niet durven vertoonen, en zij, die zelve geen buitengoed bezitten, noch vrienden, waar zij kunnen logeeren, hebben, houden zich met de grootste omzigtigheid schuil, om niet gezien te worden, of te doen vermoeden, dat zij in de stad zijn.”
—„Ziedaar waarlijk nog eene zeldzaamheid! Maar waarom toch maakt men van het schoone saizoen geen gebruik, om op het land te wonen?”
—„Waarom, waarom? Gij zijt een Franschman, en vraagt mij de reden, daar ik u reeds gezegd heb, dat het de mode is! Zouden in Parijs uwe saletjonkers en de zoo genaamde elegante vrouwen niet de koddigste en belagchelijkste kapsels dragen; indien de mode het slechts voorschreef? Bovendien is dit gebruik geenszins zonder eenigen grond aangenomen. Vooreerst zijn de Engelschen algemeen hartstogtelijke liefhebbers van de jagt, die in September eerst geopend wordt. Ten tweede duren de zittingen van het Parlement dikwijls tot in de maand Augustus; lieden van eenige beteekenis kunnen de hoofdstad niet wel voor derzelver sluiting verlaten, en dezen geven, zoo hier als elders, den toon aan het algemeen. Ten derde eindelijk wordt het verjaringsfeest der koningin, den achttienden Januarij gevierd: op dit tijdstip moet men ten hove verschijnen, en hierdoor wordt voornamelijk de terugkomst bepaald.”
—„Jammer, dat gij geen advokaat zijt! Het is onmogelijk, eene kwade zaak beter te bepleiten.”
—„Dat daar gelaten! welke plannen hebt gij voor heden? Wilt gij mijn gast zijn en kennis maken met den kok, bij wien ik gewoonlijk ga eten? Ik ben ongetrouwd en eet nooit ten mijnent.”
—„Hartelijk dank! Ik heb in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg mijn middagmaal besteld, en wil dus, bij mijnen eersten intogt in Londen, den heeren Engelschen geene stof geven, om de Fransche ligtzinnigheid te gispen; maar morgen, zoo gij tevreden zijt, ben ik tot uwen dienst, en dan zijn wij onscheidbaar.”
—„Van harte!—Morgen is het voor u verhuisdag, en dat vordert eenigen tijd. Ik ben dus te elf ure bij u, en dan zullen wij onze wandeling hervatten.”
—„Derhalve tot morgen!”
—„Zonder vaarwel!”