Читать книгу Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815 - A.-J.-B. Defauconpret - Страница 4
II. Nog al te Douvres.
Оглавление„Mijnheer Pot-de-Vin,” zeide ik, den anderen morgen, zoo haast als ik beneden kwam.—
Gij moet weten, geëerde lezer! dat mijnheer Pot-de-Vin meester van den huize in het logement is, waar de postwagen van Douvres op Londen afrijdt. Hij is een Franschman van geboorte, doch reeds sinds vele jaren in deze stad gevestigd, en overigens in doen en laten een volmaakte Engelschman, zoo dat men in houding en manieren, ja zelfs in het stroeve, ernstige voorkomen tusschen hem en eenen inboorling bijna geen onderscheid kan ontdekken.
„Mijnheer Pot-de-Vin,” zeide ik dan tegen hem, „ik verzoek u, mij een vrije kamer te geven, en vooral eene tafel; ik wenschte naar welgevallen te kunnen lezen en schrijven, en bovenal niet van zelfverveling te sterven gedurende den tijd, dat het alien-office mij veroordeelt te Douvres zijne nadere bevelen af te wachten. Indien u dit dus niet mogelijk is, zal ik verpligt zijn, elders mijnen intrek te nemen.”
—„Ik heb slechts één vertrek te missen,” zeide hij; „heb de goedheid, eens te zien, of het u bevalt.”
Een kleine, ongemakkelijke trap, veel gelijkheid hebbende met eenen molenladder, en in de keuken opgaande, bragt ons op den zolder en vervolgens in de zoo genaamde kamer, welke geen ander licht ontving, dan door eene enkele ruit, uitgehouwen in den muur. Ook hier was geen ander dan het reeds bekende huisraad, te weten een bed, een stoel en een nachtspiegel, welk laatste meubel ik den vorigen avond gevreesd had vergeten te zijn. Toen men mij eindelijk, op mijn dringend verzoek, eene tafel had doen bezorgen, kon ik niet dan uiterst voorzigtig en met alle behoedzaamheid op mijne kamer komen, dewijl men er door de volte zich naauwelijks kon omkeeren. Ik bevond er mij echter beter naar mijnen zin, dan op de slaapzaal van den vorigen avond, en de heer Pot-de-Vin beloofde mij, dat ik er, gedurende mijn verblijf, alleen bezitter van zou blijven.
In afwachting van het ontbijt schreef ik aan mylord A...., en zond hem den aanbevelingsbrief, mij voor zijne lordschap ter hand gesteld, hem verzoekende, zich voor mij bij het alien-office te vervoegen, ten einde mij eenen pas, om mijne reize voort te zetten, te doen bezorgen.
Beneden komende werd ik op eene zeer aangename wijze aan de ontbijttafel verrast. Ik vond hier drie mijner landslieden en eene dame, welke insgelijks hunne paspoorten, ter vervolging hunner reize naar Londen, afwachten; en ik vernam tevens van hen, niet zonder bezorgdheid voor mij zelven, dat zij zich reeds sinds acht dagen te Douvres bevonden, en tot dusverre nog geene de minste tijding van wege het alien-office bekomen hadden.
Indien ik mij te midden der onbeschaafdste en woestste horden van Hottentotten, in de brandendste zandwoestijnen van Lybië, of op de Groenlandsche ijsvelden verdwaald had gevonden, zouden mijne ooren nimmer met grooter vermaak de Fransche uitspraak hebben opgevangen, dan in dit oogenblik, toen ik deze mijne landgenooten in het prachtige logement van mijnheer Pot-de-Vin mogt aantreffen. Welhaast hadden wij kennis gemaakt; want het Fransche karakter heeft hiertoe juist niet veel tijd noodig, vooral in een vreemd land. Ook scheidden wij niet van elkander, zoo lang ik te Douvres bleef, en hun gezelschap verminderde merkelijk mijne verveling, welke mijn gedwongen oponthoud aldaar mij veroorzaakte.
„Mogt ik eenmaal Minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk worden,” zeide een van hen; „ik verzeker u, ik zou de wet der wedervergelding uitoefenen en de Engelschen met gelijke munt betalen. Geen hunner zou eenen voet verder dan Parijs mogen zetten, zonder eenen behoorlijken borgtogt van een gegoed en geloofwaardig Franschman, aldaar woonachtig.”
„Dat zou toch een weinigje hard zijn! hernam ik; want tegen eenen Franschman, die in Engeland komt, komen wel twintig Engelschen in Frankrijk: naar deze berekening zoudt gij dus twintig slagtoffers voor één maken.”
—„Zoudt gij dan niet gelooven, dat het meer dan tijd is, dit stroeve, ongastvrije volk te doen gevoelen, dat de Franschen hunne eigene waarde weten te schatten, dat zij de pligten van beleefd- en welvoegelijkheid, aan vreemde natien verschuldigd, weten te berekenen naar die, welke hun aldaar wederkeerig bewezen worden? Ik voor mij wenschte, dat ieder Engelschman, die in eene onzer havens aanlandde, aldaar quarantaine moest houden, even gelijk de koopmansgoederen, welke uit de Levant komen.”
—„Het is wel te zien, dat gij u te Douvres verveelt. Pas maar op, dat de spleen u niet te na kome.”
—„Maar meent gij dan, dat men zich koelbloedig acht dagen lang in deze satansche stad kan zien ophouden, als men bij zich zelven nagaat, dat de Engelschen, die in Frankrijk komen, geen het minste beletsel ondervinden, dat zij meer voorregt genieten dan de inboorlingen zelve, en eindelijk, dat ieder zich beijvert, dit zwartgallige menschengeslacht van dienst te zijn. En zou men dit alles zoo maar stilzwijgende moeten verduwen? Wat hebben zij bij ons te maken? De een komt er uit eene razende modezucht; wijl het tot de vereischten van eenen welopgevoeden Engelschman schijnt te behooren, dat hij een reisje naar het vaste land gedaan heeft. Een ander komt er uit hoofde van bezuiniging; want zich eene maitres uit eene der actrices van de Opera of van de Boulevards naar welgevallen verkiezende, en overal, zoo in koffijhuizen als in logementen, in een woord, op alle plaatsen, waar slechts vermaak en pleizier te scheppen is, den gebraden haan spelende, verteren zij nog niet de helft der sommen, welke zij in hun waard en dierbaar vaderland, als het ware, te grabbel smijten, om onder de zelfverveling en den spleen te verkwijnen. Sommigen hunner geven, zoodra zij in hun voortreffelijk land zijn teruggekeerd, allerlei ellendige blaauwboekjes in het licht, onder den naam van: Een Toertje naar Parijs.—Eene Reize door Frankrijk, of iets dergelijks, en trachten, dusdoende, ten koste der waarheid, een volk belagchelijk te maken, welks eenigste misdaad is, deze Engelsche snoeshanen al te beleefd en te vriendelijk behandeld te hebben. Zie dit werkje slechts eens in, hetwelk ik hier gekocht heb, met oogmerk, om mij den tijd te verdrijven. Sla slechts op, welk blad gij wilt, het eerste, dat u maar voorkomt; en ik ben zeker, gij zult er logen, lastertaal of zoutelooze spotternij vinden.”
Hier gaf mijn landsman mij het boekje in handen; de titel was: Bezoek aan Parijs in 1814, of onderzoek naar den zedelijken, staatkundigen, geleerden en gezelligen toestand van de hoofdstad der Franschen, door John Scott, uitgever van den Kampvechter, een staat- en letterkundig dagblad.
„Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?”
„De titel belooft wonderen!”
zeide ik bij mij zelven, het boekje gedachtenloos openende, toen mijn oog op de volgende regels viel, welke ik ook letterlijk vertaalde.
„De huwelijksche staat geeft in Frankrijk der vrouw eenen zekeren kunstmatigen invloed en vermogen. Dezelve verheft haar ver boven al hetgene haar geslacht immer zou kunnen wenschen of verwachten; maar het is ook ten koste dezer hartelijke overeenstemming, dezer teedere en belanglooze liefde, welke het uitsluitend en onderscheidend bewijs eener verbindtenis opleveren, op vastere en meer verstandige gronden gesloten, dan de zoo even bedoelde.
„Wel is waar, de Fransche vrouw schijnt een aantal voorregten te genieten, welke, in den eersten opslag, aanlokkende en behagelijk voorkomen, maar die eindelijk uitloopen met haar eene levenswijze te doen houden, welke haar door het gevoel van hetgene, wat zij zelve aan hare sekse verschuldigd is, hatelijk zou moeten worden, indien de mannen slechts de kunst bezaten, haar deze gewaarwordingen in te boezemen, en haar voor vermaken en genoegens vatbaar te maken, welke haar geenszins onverschillig zouden zijn, zoo zij hare eigene waarde gevoelde.
„Het zoo genaamde boudoir, bidkamertje der Fransche vrouwen, is uitsluitend de zetel en hoofdplaats van haar gebied, en als het ware een eigendom, dat haar-alleen behoort, in één woord, een tempel gewijd aan de weelde en de stilzwijgendheid. Tot dit verblijf durft zelfs de echtgenoot niet doordringen: ja, al wist hij ook, dat zijne vrouw zich in dit heiligdom met haren minnaar had opgesloten, zou hij het geenszins durven wagen, deze vrijplaats door zijne verschijning te ontheiligen. Wel te verstaan, dat ik hier de lieden van den goeden smaak bedoel. Een getrouwd man, die zich anders gedroeg, zou overal voor eenen lomperd uitgekreten, en het algemeene doel der verachting en bijtendste spotternij van beide de seksen worden. Het boudoir is dan, zoo als ik reeds heb opgemerkt, het prachtigste en sierlijkste vertrek in het geheele huis. De kinderkamer is bij aanzienlijke lieden in den afgelegensten hoek van de woning aan te treffen; daar het boudoir der moeder integendeel prijkt met de heerlijkste standbeelden, de voortreffelijkste schilderijen, de welriekendste bloemen, en de zachtste, tot wellust noodigende sopha’s. In één woord, het boudoir der Fransche vrouwen is een verblijf, waar Venus zelve met genoegen zou kunnen verblijven, en dat bijzonder schijnt ingerigt, om de ziel te openen voor gewaarwordingen, welke deze Godin inblaast en begunstigt.”
„Zie daar reeds meer dan te veel,” zeide ik, en smeet het paskwil op de tafel. Ik geloof zeker, dat de oordeelkundige mijnheer Scott niet veel verder, dan in de Parijsche antichambres is geweest, en in zijne verbeelding onze zalen en boudoirs versierd en gebouwd heeft, even als een Spanjaard kasteelen in de lucht bouwt, of zoo als de Abbé Vertot ons het verhaal van het beleg van Rhodes heeft opgedischt. Intusschen zal mijnheer Scott met al zijne sprookjes mij niet doen vergeten, dat het tijd wordt, om mijne goederen van het tolkantoor te halen.
Mijn koffer en reiszak werden geheel en al uitgehaald, en alles werd, stukje voor stukje, ten uiterste naauwkeurig gevisiteerd en nagezien. Ik had eenige paren, nog weinig gedragene, zijden koussen en eenige bijna nieuwe: de komiezen waren op het punt, deze voor goeden prijs te verklaren; doch, daar ik hun aantoonde, dat zij reeds ten gebruik gediend hadden, ging er dit nog, hoewel niet zonder moeite, door: maar nu kwamen er vier ponden versterkende chocolade aan de beurt, welke ik uit Parijs had medegenomen. Hierover maakten de heeren tolbedienden een geweldig geschreeuw, en alles, wat ik ook mogt zeggen, om dezelve te lossen, was vergeefs. Ik bood hun aan, den impost en zelfs de volle waarde van de chocolade te betalen; ik voegde er zelfs, op eenen eenigzins steekeligen toon bij, dat deze chocolade tot mijn bijzonder gebruik vervaardigd, en uit sommige ingredienten zamengesteld was, welke voor ieder ander schadelijk zouden kunnen zijn; maar ook deze kleine noodlogen baatte mij niets; men behield de chocolade, doch beloofde, mij dezelve, bij mijne terugreize naar Frankrijk, weder ter hand te zullen stellen. Nu vroeg ik een klein schriftelijk bewijs, en het antwoord was: wij zijn niet gewoon, dit te geven.
Om op dit onderwerp niet weer terug te komen, zal ik hier, in het voorbijgaan, aanstippen, dat ik meer uit nieuwsgierigheid, dan om eenige andere reden, mijne chocolade, bij mijne doorreize naar Frankrijk, te Douvres aan het tolkantoor terug vroeg: doch men kon ze onmogelijk vinden. Zeker had dezelve geene onsmakelijke afwisseling met de thee gemaakt, welke de heeren kommiezen, even als andere Engelschen, meestal des morgens in eene ruime mate gebruiken, en de vrees, welke ik hun had trachten in te boezemen, wegens de voorgewende zamenstelling dezer versterkende chocolade, had dezelve niet kunnen beschermen: ik vond mij dus, ten profijte der magen van de Engelsche tolbedienden, verstoken van eenen lekkeren en aangenamen drank, dien ik mij zelven had toegedacht. Deze trek is zeer geschikt tot een bijvoegsel van de geschiedenis der Engelsche tolkantoren.
Den maandag en dingsdag bragt ik door in het bezigtigen van Douvres en den omtrek buiten de stad. Ik zou hier voegelijk eene beschrijving kunnen geven van de haven, van de straten, van de met allerlei kleuren beschilderde huizen, welke veel overeenkomst met een Arlequinspak hebben, van de vlakten, heuvels, weilanden en velden, welke de stad omgeven, als ook van eenen beek, die zich op eenen kleinen afstand rondom de muren kronkelt; maar het schilderen is nimmer mijne zaak geweest, en bijaldien de een of ander mijner geachte lezers in dit werkje eene schets van schilderachtige gehuchten, wegslepende gezigten, of romantische beschrijvingen denkt aan te treffen, kan hij gerust, zonder verdere moeite aan te wenden, het boekske ter zijde leggen.
Woensdag morgen kwam de heer Pot-de-Vin mij, met eene zegepralende houding, berigten, dat de pas uit Londen was aangekomen. Ik zeg hier uitdrukkelijk met eene zegenpralende houding; want met welk een genoegen hij ook de reizigers tot zijnent ziet inkeeren, met geen minder vermaak, ziet hij dezelve weder vertrekken. Dit zal menigeen eenigzins vreemd toeschijnen; dan het zal voldoende zijn, te doen opmerken, dat mijnheer Pot-de-vin bij uitstek juist zijne berekening weet te maken. Zijn huis is zeer klein, en heeft hij werkelijk het plan, van woning te veranderen, om zich voortaan de onaangename gewaarwording te besparen, van aan arme reizigers de herbergzaamheid te moeten ontzeggen. Ook weet hij door eene langdurige ondervinding, dat men voor éénen dag minder acht slaat op de vertering in eene herberg, dan wanneer men er, tegen wil en dank, eene geheele week, en soms nog langer, moet vertoeven.
Ik kon reeds dienzelfden avond vertrekken, maar, bij verkiezing, geen liefhebber van het nachtreizen zijnde, besloot ik, tot donderdag morgen te wachten.
Eindelijk verscheen die lang gewenschte morgen, en zie daar al weder nieuwe zwarigheid! De postwagen was geheel vol, derhalve deed men mij het vriendelijke voorstelletje, in den pakkorf boven op den postwagen, bij het aldaar reeds plaats genomen hebbende gezelschap, dat zelden het aanzienlijkste gedeelte der reizigers uitmaakt, mijn verblijf te nemen, hetgeen mij tevens het voordeel zou verschaffen, van de frissche opene lucht en een ruim, vrij gezigt te genieten. Daar de plaatsen op deze hoogste en ongedekte verdieping, slechts half geld zijn, wilde men mij ook edelmoedig de helft van de reeds vooruit betaalde penningen terug geven. Dan ik weigerde volstandig, in eenige onderhandeling te treden, en drong er op aan, om mijne bestelde en reeds voluit betaalde plaats te bezitten; en hier moet ik, tot lof van de naauwgezetheid, waarmede de Engelschen hunne aangegane verbindtenissen vervullen, ronduit bekennen, dat er voor mij-alleen terstond een tweede postwagen werd aangelegd. Wel is waar, dat dezelve onder weegs aldra voltallig werd; doch of de postmeester dit al of niet vooruit hebbe kunnen gissen, hierover wil ik mij liefst niet inlaten.
Ik nam dus een hartelijk afscheid van mijne drie landslieden en van de dame, welke ik te Douvres had aangetroffen, in de hoop van hen spoedig te Londen te zullen ontmoeten; doch drie dagen later ontving ik eenen brief, waarin zij mij berigtten, dat zij ongetroost naar Frankrijk terug moesten keeren; wijl zij op geenerlei wijze eenen pas van het alien-office hadden kunnen bekomen.
Het is waar, zij hadden te Londen geene andere kennissen dan Franschen, die zich zeker reeds meer dan twintig of dertig jaren aldaar met der woon gevestigd hadden en grooten handel dreven, maar welker getuigenissen niet konden opwegen tegen den borgtogt van één’ eenigen koopman in aardappelen of zwavelstokken, in Engeland geboren, en eigenaar van het een of ander vervallen hutje in eene der voorsteden van Londen, hetwelk te Parijs, bij verkoop, geen vijftig Louis d’or zou opgebragt hebben.