Читать книгу Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart - Agatha Deken - Страница 13
VYFDE BRIEF.
ОглавлениеDE ZELFDE. Ten vervolge.
Ik moest mynen vorigen brief, die hier nevens gaat, zo schielyk afbreken, om dat Tante my riep, schoon zy my niets te zeggen hadt, en slegts beval, by haar te zitten: Onze gromparty sla ik maar over, om dat ik u nu eens ernstig moet schryven.
Myn waarde Vader, weet gy, was Jan Burgerhart; hy negotieerde in de Thee; zyn handel was voordeelig. Myne lieve Moeder was, zo als men dat noemt, een bestorven meisje[1]. Zy hadt een stuiver goeds, en trouwde zeer jong. My, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van eene goede familie is, en geld te wagten heeft, door brave Ouders opgevoed wordt. Gy kent myn aandoenlyk hart; gy weet hoe vatbaar het is voor de minste blyken van genegenheid; oordeel dan hoe ik deeze myne dierbare Ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een zielroerent woord, Naatje, en kost my meermaal eene stille traan. Myne Ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander berekent. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van myne zalige Ouders? och, yder een!… Gy weet het. Hoe aangenaam was ons zeer geregelt huishouden! Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat te luisteren, of te spelen. Nog zie ik, hoe hy my, gevolgt door myne glimlachende Moeder, in huis draagt. o! Dat waren gouden dagen; waren het niet?
Myne Moeder hadt eene Zuster, die veel ouder was, en waar by ik nu inwoon. Die Zuster vondt maar gansch niet billyk, dat Saartje voor haar ten huwelyk verzogt wierd, en kyk, de Juffrouw was magtig gestelt op het Decorum[2]; dat was het maar: zy meende ook zeer wel te weten, dat zy zo wel veel meer verdiensten, als jaren telde, dan myne Moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geene Liefhebbers. Indien onze Vriendin hadt kunnen bewogen worden, om eene aanpryzende VOORREDE voor Tante te schryven, mooglyk zou men haar gezogt hebben. Hoe 't zy—(verschoon dien inval!) zy begreep, (Tante heeft ook haare invallen, Naatje), dat er geen beter party voor haar opzat, dan zich te voegen by die Lieden, die wy fynen, en die zich zelf vroomen noemen. Veele deezer menschen, ik spreek van de besten uit de zoo, meenden dat haar grimmige uitkyk, haar grommig voorkomen, haar nutteloze berisping, de zoete vrugtjes waren van eene naauw-gezette godsvrugt. Die goede Slooven dagten, dat Tante los was van de Waereld, om dat de wyze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van haar Wel Edele te voldoen. Hoe zeer zy ook de Fyne uithing, zy beviel evenwel meer aan de Zusjes, dan aan de Broedertjes: men moet bekennen, dat Juffrouw Hofland juist niet heel oogelyk is.
Met myn zesde jaar hield ik al mee Oeffening by Tante. De Vriendjes hadden veel met my op. Men zag wat goeds in my. Ik hield ook veel van Tantes Oeffening; want, met myn zak en peperhuizen vol Lekkers, kwam ik altoos thuis, zie daar de genoegzame rede. Hoe zeit Wolff[3], de ratio sufficiens der dingen?
Zoo veele middelen bleven niet ongezegent. Ik verlangde altoos naar Tantes oeffendag. Wat zal ik meer zeggen? Gy kent my: medelydent, meegaande, en zoo voords. Toen kon ik al geene droefheid zien zonder ook te kryten; en er werdt ook meest altyd eens geweent, (waarom weet Joost; want me dunkt, dat zy het nog al zoo taamlyk wel hadden). Deze weekheid behaagde. Myne Tante zelf, of schoon ik hare gehate Zusters dochtertje was, kreeg my, op hare wys, recht lief. Zy mydde ons huis niet meer, om dat ik mee oeffening hield, en mee huilde.
Twaalf jaren leefde ik zo gelukkig, als een gehoorzaam en gelieft kind leven kan. Toen keerde myn lot. Myn waarde Vader, zich op eenen heten dag, door het inpakken en afzenden van Thee, zeer verhit hebbende, kreeg een pleuris, en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren oud zynde.
Geene VAN MERKEN[4] zou u kunnen afbeelden, hoe groot myner Moeders en myne droefheid was. Wy verloren alles, en myne teder-lievende Moeder voelde alles wat zy verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu. Myne Moeder deedt den handel aan iemand onzer Kantoorbedienden over, vertrok naar de ——gragt, en hielt maar eene onzer meiden; daar leefden wy stil en proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om toch onafgebroken aan haar Overledenen te denken! Myne Ouders hadden elkander hartlyk bemint: de dood myn's Vaders stortte haar in de allerdiepste zwaarmoedigheid. Zy sneedt alle uitspanningen af, zag niemand, sprak weinig, zuchtte veel, en stortte veele droeve tranen. Zy werdt ook wel dra zo ziek van lichaam als van ziel. De lieve Vrouw hadt nu reeds de geschiktheid, om het zaad der dweepery, 't welk myne Tante met eene voorbeeldige mildheid uitstrooide, te ontvangen; zy ontfing het ook, helaas!
Ik was bitter bedroeft over myne Moeder! myne zucht tot vermaak verzwakte. Geen wonder! ik zag myne kwynende Moeder in eene sleepende ziekte vervallen, die, zo als Docter E—— duchte, ongeneeslyk was. Ik leed niet minder dan myne dierbare toegeeflyke Moeder. De Teering is eene elendige kwaal, Naatje. Wat heeft de brave Vrouw geleden, en dat zo lang; zo heel lang! Nooit verliet ik haar in het laatste jaar haars levens. Ik sliep voor haar bed, gaf haar alle de medicynen; en zag, buiten myne Tante en den Docter, niemand dan onze goede Pieternel; die brave meid, welke myne Ouders reeds diende, toen ik geboren wierd, en waar voor ik zo veel liefde heb. Nu en dan las ik voor myne zwakke stervende Moeder; doch de Boeken, waar uit ik las, waren niet voor my, ook niet voor haar geschikt, en werden door Tante bezorgt, akelige, zotte geschriftjes, die myne Moeder, voor de droefheid haren geest geheel hadt benevelt, met versmading zoude beschouwt hebben: Ik ben nu te ernstig, anders zoude ik u eens een paar douzynen Titels opgeven, die my by u zouden verdedigen.
Dodelyk ongerust over myne geliefde Moeder; onpasselyk door het gestadig zitten in eene ziekenkamer, verstoken van lucht, dien balsem des levens, van licht, dat den geest opheft: zonder de minste afleiding; het zwarte beeld des doods gedurig voor my warende; verdrietig over de smarten myner Moeder, verloor ik eerst myne eetlust, toen myne gezonde kleur, en wel dra myne werkzaamheid. Ik keek zo bang en zo zuur als Tante; zuchte, zat leeg en lui met de hand onder myn hoofd, dat dof en zwaar werdt en ongekapt bleef. Met een woord ik vervreemde zodanig van de jonkheid en de natuur, dat Tante my voor een geheel omgekeert meisje[5] begon aan te zien. Zy liefkoosde my, om dat zy haar eigen portret in my waande te vinden: en ik, och! ik had vrede met Tante, om dat zy met my in haar schik was.
In dien staat was ik, toen gy ons uit naam uwer Moeder bezogt, die de beleeftheid hadt, om, uit oude vriendschap met myn Vader, en uit nieuwe Buurschap, zo als gy zeide, (want gy kwaamt eerst onlangs op de zelfde gragt), te laten vragen, hoe of myne Moeder nu was, zynde zy begeerig om de zieke eens te bezoeken.
Hy, die ons in treurige omstandigheden toespreekt, met heusheid toespreekt, is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwydert ons eenige oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening! Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de minzaamheid zelve.
Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die liefde vervulde echter myn geheel hart niet.
Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, daar ik mede om plagt te gaan, voor deze toenemende krankheid myner lieve Moeder: maar toen stak uwe statigheid niet heel sterk af by myne dofheid; wel verre van de oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens aan: ik kende u; dat was genoeg.
Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en bedaart. Zy zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk, troostelyk, kuste my; ja, noemde my, lief Meisje.
Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens den Heer Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of, tot myne meerderjarigheid indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze schikking zal u niet verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy bedenkt, dat Tante en ik toen zeer wel te recht konden: Tante hadt Nicht lief, om dat die ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon niet denken, dat 'er zulke Tantes in de geheele waereld waren!
Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes, des nagts, in 't byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die toen juist in de stad was, en ik bleef, nog geen zeventien jaar oud zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie myner Moeder, doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat van zo een allerbest man! Is 't geen schande?
Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te veel van die goede lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! o kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze drie laatste jaren geweest? o myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den weg der pligten altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus niet langer laten plagen. Neen! vast niet.
Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten zulk een zweem van beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig leeft, niet kunt geloven, dat het my zo treft. Ik heb geen de minste vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag niet op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik mag niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en eenigzins modieus gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert de rouw uit is, moet ik in een grove lelyke Stoffen Japon lopen; myn Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap en lastertaal hooren … maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante, en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed keurt; uwe Julia Mandeville heeft die vinnige kwezel op 't vuur gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk, Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.
Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is 'er iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante, schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor, ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.
Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's haar zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat! zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan. Ik ken de liefde niet; denk er nooit om, breek myn hoofd nooit met zulke snuisteryen. Ik begeer niets dan een leven, dat vry vrolyk en schoon afloopt; goed gezelschap, aangename Boeken, en het vry gebruik van het Clavier.
Dit voornemen heb ik; nu weet gy alles. Bekyf my, preek, vermaan, bestraf, vlei my, ik zal alles lezen, u liefhebben, en—myn eigen zin doen. Antwoord my toch ten eersten[8]: wat verlang ik naar een brief van u! geadresseert in la Reine de France, chez Mademoiselle G——. Niemand acht u hooger dan
Uwe Vriendin,