Читать книгу Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart - Agatha Deken - Страница 19
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA DE BRUNIER.
ОглавлениеDouce et tendre amie!
Je suis enrage, op het oud Wyf—op myne Tante; ik wil geen week langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel van zyn Satansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een schonen dienst in zyn onderaardsch ryk … Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al grommende, den trap weer af. Goeije reis naar beneden. Ik moet, chere, u eens een Scene tekenen, die u niet zal uit de hand vallen.
Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen…. "Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin."—"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon; (men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al met je?"—"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"—"Wel, dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel."—"Ja 't is myn Ambtsbezigheid; en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst."—"Ja, dat ben ik ook, 't is niet altyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid, is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven." (Tegen my.) "Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei: 't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik -at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde, hoe zelden ik myn genoegen kryg.
Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg, a l'ordinaire[3], eeten op myn bord, twee schepjes groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de robe de chambre[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont. "Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet neer gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde." "Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg, en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.
Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik bedoel nog eens schryven … doch dat kan ik by u evengoed doen.
Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken; echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zyn … enfin, kort gezeit, Letje, Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: men moet het goede genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid;—daar mee is dat maar uit, en afgedaan.
't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg. Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, voor ik u omhels, in handen krygt. Nagt, lieve ziel.
Tout a Toi, S. BURGERHART.
Noten:
[1] Poffertjeswijf. [2] Benjamin = huichelaar (Moliere). [3] Als gewoonlijk. [4] 't Vleezige. [5] P.-H.-kleurige.
[Illustratie: Snap mijn servet neer gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken. Illustratie van C. Bogerts, naar teekening van J. Buys, in de 1e uitgave van 1782.]