Читать книгу Arbeiders: Roman - Alexander Lange Kielland - Страница 3

Оглавление

In het zuidwesten en over de baai, aan welke Christiania gelegen is, was de hemel helder en blauwachtig wit. De zonnestralen glinsterden in de door den wind zacht bewogen golfjes, waartusschen men echter strepen waters zag zonder eenige beweging. Uit welke streek het waaide, viel moeilijk te zeggen. In het oosten hingen iederen namiddag zware onweerswolken over de stad; tegen den avond trokken zij weer op.

„Barstte de onweersbui toch maar eens los,” dachten de lieden, maar het was alle dagen, gedurende de geheele maand Augustus, hetzelfde. De zon braadde, de wind voerde de warme lucht, dan hier, dan daar, zonder eenige koelte aan te brengen, en de drukkende hitte, onder welke men al zoolang had gezwoegd, en van welke men hoopte door eene flinke onweersbui verlost te worden, duurde maar steeds voort. De breede straten van Christiania werden geblakerd in de zon; in het zuiden en zuidwesten der stad was het bijna niet uit te houden. De schaduw scheen het zich wel tot taak te hebben gesteld zich zoo smal mogelijk te maken, zij sloop als ’t ware langs de huizen en maakte het den voorbijgangers onmogelijk eenig voordeel van haar te trekken.

In de Karel-Johanstraat was het des morgens het best: men kon het Storthing-gebouw bereiken, zonder te veel van den fellen zonneschijn te lijden te hebben, maar over het Eidsvoldsplein en naar het slot had de zon hare beste krachten verzameld.

De bladeren der boomen van het jonge plantsoen hadden eene grijsachtig witte kleur van het stof en hingen slap neer; de populieren stonden even stijf als altijd en gluurden naar hunne schaduw. En de menschen gleden, alsof zij vogels waren, van den eenen boom naar den anderen, terwijl deze zich in het dichtste gebladerte verscholen, of wel zich bezig hielden een zandbad in de half verschroeide bloemperken te nemen.

Eenige heeren sleepten zich met moeite voort op de hoogte waarop het slot gebouwd is. De warmte had hen duchtig beet, dat kon men duidelijk aan hen zien, en zij zagen er recht ongelukkig uit, zooals zij daar met opgestoken paraplui, den hoed in de hand en den zakdoek nat van al de zweetdroppels, die zij er mee afgewischt hadden, hunnen weg vervolgden. Onder de groote klok van het universiteitsgebouw stonden eenige jonge studenten (zij hadden pas dien titel verkregen) en zij zweetten Latijn. Plotseling werd het stof in de Universiteitsstraat door een licht windje in beweging gebracht, naar alle kanten dwarrelde het in dikke wolken heen; juist kwam ook de waterkar aan, en de droppels bleven als grauwe parelen op het dikke warme stof liggen.

Het deed pijn aan de oogen, naar de zijde van het slot te zien; het gebouw werd door de zon van alle kanten fel beschenen; voor de ramen had men dan ook alle gordijnen neergelaten. Karel Johan zat op zijn bronzen paard voor het slot, hij hield zijnen hoed in de hand om het wat minder warm te hebben. De rook uit de schoorsteenen viel, of liever hing, als eene bruine wolklaag over de stad neer, in het oosten pakten de geelachtige onweerswolken zich weer samen en zij zagen er uit, als de rook van zwaar geschut. De groote steen en huizen, zoo gebouwd, dat zij eenen Siberischen winter weerstand kunnen bieden, waren thans werkelijk aan ovens gelijk. De warme lucht rustte echter nog zwaarder op de kleine, nauw ingesloten binnenplaatsen, waar men op zijnen rug moet gaan liggen, zoo men een stukje van den blauwen hemel wil zien. Door achterdeuren en keukenramen drong zij de trappen op; hier ontmoette zij de warme zonnestralen, die van de straatzijde in de woningen door de vele vensters en den geheel verwarmden voorgevel vielen. Van den zolder tot aan den kelder was er geen enkel koel plaatsje te vinden, uitgenomen daar, waar de voorraad ijs zich bevond; de langdurige hitte had de muren zoodanig verwarmd, dat zelfs de nachten geene verademing aanbrachten. Het was snik heet, alles wat de eigenschap bezat eene vieze lucht te kunnen verspreiden, greep die gelegenheid gretig aan; in de geheele stad was geen mond vol frissche lucht te bekomen.

„Hoe noordelijker men komt, des te erger wordt de hitte,” zeide de commies Mortensen, en hij deed zijne das af. Hij zat reeds in zijne hemdsmouwen en zijn vest hing open.

De jonge klerk Hiorth welke nog geene vaste aanstelling bij het Departement had bekomen, en die bezig was met het plakken van kleine papieren zakken, die men voor het een of ander doel in het Departement noodig had, draaide zich boos om, want Mortensen zag er dan ook alles behalve smaakvol uit, zooals hij daar van de warmte in zijne geelachtige hemdsmouwen zat te puffen. Hiorth waagde het echter niet iets te zeggen, hij was, zooals gezegd is, nog een nieuweling, en Mortensen voerde hier het hooge woord.

Alle ramen in het groote gebouw stonden wijd open, evenzoo de deuren tusschen de verschillende vertrekken en de gangen. De beambten brachten elkander visites en klaagden over de warmte; eenige stukken hadden zij echter altijd in de hand, voor het geval, dat zij iemand op hunnen weg ontmoetten. De nieuwelingen, die nog niet aan het werk gewoon waren, hadden veel moeite wakker te blijven; als verwelkte zonnebloemen hingen zij met ’t hoofd over de tafel gebogen, soms sprongen zij verschrikt uit hunne zoete sluimering ontwaakt, op, en dan hadden zij het bijster druk met hunne papieren in orde te brengen. Papier was er overal. De klerken waren er geheel van omringd; al de planken tegen de muren waren propvol. Er was grauw papier, wit papier, geel papier, pakpapier, postpapier, bordpapier, vloeipapier, gestempeld papier, nieuw papier en ook heel oud papier met gele kanten. Papier lag in enkele vellen, in een omslag, of wel in groote pakken gebonden op den vloer, op de stoelen en tafels; het was werkelijk eene overstrooming van papier, en de ongelukkigen, die daar hunne bezigheid hadden, moesten, naar het scheen, zich er op voorbereiden, eenmaal den dood in ’t papier te vinden, zoo zij zich ten minste door zwemmen niet konden redden.

In het vertrek naast dat van Mortensen zat de commies Örseth. Hij was klein van gestalte, droeg een’ zwarten baard en was zeer levendig. Hij stoof de kamer, waar Mortensen zich bevond, binnen; een courant hield hij in de hand.

„Hebt gij dit artikel gelezen, Mortensen, het gaat nu werkelijk al te ver…. anders, lees dit stuk eens over het stemrecht van de werklieden. Dat zoo iets openlijk geschreven, gedrukt, verspreid wordt…. de schrijvers van zoodanige artikelen verdienden dat zij opgehangen werden.”

Mortensen wierp vluchtig eenen blik op het blad.

„Dat las ik van morgen…. onzin!”

„Onzin! Mortensen, neen veel erger is het…. leugenachtige ophitsende woorden, die hoogst gevaarlijk voor de rust van de maatschappij zijn. O, wanneer ik het bedenk,” barstte Örseth uit, en een bittere glimlach speelde om zijnen mond, „hoe men hier de werklieden naar de oogen ziet, op familiaren voet met hen wenscht te staan, hoe men bij alle gelegenheden, te pas of te onpas, redevoeringen houdt, waarin men hunnen lof uitbazuint, juist alsof zij alleen werk in de maatschappij verrichten, en alsof wij niet anders waren dan…. dan….”

„Dagdieven,” vulde Mortensen aan.

„Het rechte woord,” riep Örseth uit, „en ik zou toch wel eens willen weten, wie het meest werkt, zulk een stratenmaker bijv. of één van ons!”

Op dit oogenblik gleed een klein man, met wit haar, het vertrek binnen. Nooit wist men goed, van welken kant hij binnenkwam; de deuren gingen altijd, wanneer zij niet openstonden, zooals nu, onhoorbaar onder zijne hand open, en op vilten zolen liep hij door het gebouw.

„Nu, Mo,” zeide Mortensen, en hij knipoogde hem vertrouwelijk toe, „is hij weg?”

„De minister is een oogenblik geleden met den koopman Falck-Olsen uitgereden,” antwoordde Mo, en hij gleed weer uit het vertrek.

Zoolang de kleine man in het vertrek was, zaten al de klerken over hun werk gebogen, en Örseth was ook naar zijn vertrek teruggekeerd.

Mo was de bode van het Departement. Hij was altijd in bruinen rok met lange panden en opstaanden kraag gekleed, en eene witte stijve das reikte hem tot aan de kin. In dit costuum had hij veel van eenen kwaker, en het bleeke gelaat met den vriendelijken blik boezemde vertrouwen in. Zijn haar was sneeuwwit, en, wijl het tamelijk lang in den nek was, viel het in kleine krulletjes over den kraag van zijnen rok.

Toen de bode, even onhoorbaar als hij gekomen was, het vertrek had verlaten, riep Mortensen half luid uit: „Hoor, Örseth, ging de hoofdcommies nu ook maar weg, dan zou een glas schuimend bier in het koffiehuis hier naast, best smaken…. hé?”

„Hé ja!” riep de jonge Hiorth uit, en de schaar viel hem uit de hand.

Mortensen zag den jongen man koel aan; plotseling kwam hij op andere gedachten. Hiorth was de zoon van een voornaam ambtenaar in het westelijke gedeelte van Noorwegen, hij had zeer goede relatiën en was waarschijnlijk goed bij kas. Hij antwoordde daarom vrij vriendelijk: „Jonge vriend, je groeit schielijk!” Hiorth begreep in het minste niet, wat met deze woorden werd gemeend, maar daar hij had bemerkt, dat het tot de bon ton in het Departement behoorde, Mortensen geestig te vinden, lachte hij natuurlijk, en zeide in allen eenvoud: „Wat ik het meest mis, sedert ik aan het Departement werkzaam ben, is mijn ontbijt in het Grand-Hôtel; men heeft er nu zulke heerlijke lamscoteletten, nergens maakt men ze beter klaar, en dan versche komkommersalade….” In het vertrek waar Örseth werkte, werd eenig gebrom gehoord.

„Nooit eet ik in den voormiddag komkommersalade,” antwoordde Mortensen, „daar behoudt men den smaak te lang van in den mond, maar eene beefsteak à la Hollandaise met aardappelen, een borrel en een glas bier, dat is een ontbijt naar mijnen smaak.”

„Dat is ook altijd heel goed in het Grand-Hôtel.”

„Ik voor mij, vind, dat men daar in ’t geheel niet goed eet,” zei Mortensen op onverschilligen toon.

„Ik kan er voor instaan, dat het u daar bevallen zal, en wanneer gij mij de eer wilt aandoen, er met mij heen te gaan…..”

Opnieuw werd het gebrom in het andere vertrek gehoord.

„Dank voor je aanbod, maar Örseth en ik waren eigenlijk van plan…..”

„Zoo gij meent,” zeide Hiorth op wat angstvalligen toon „dat meneer Örseth mij ook de eer zou willen aandoen van…..”

„Ja, dat is niet heel gemakkelijk te zeggen,” antwoordde Mortensen, „op dit punt is hij nog al teergevoelig, maar ik wil hem wel eens polsen,” en hij ging naar het andere vertrek. Hier zat ook in eenen hoek over eenen lessenaar heengebogen een man met oudachtig uiterlijk. Nadat Örseth een oogenblik met Mortensen op fluisterenden toon had gesproken, riep hij: „Hansen, ik moet van morgen even uit. Zoo Mo vraagt, waar ik ben, kunt gij zeggen dat ik naar het registratie-kantoor ben, om er eene conferentie te houden…. hebt gij het begrepen, Hansen?”

Deze boog even toestemmend met het hoofd.

„Wat is hij dof geworden,” zeide Mortensen half luid, „het was hoog tijd, dat hij de redactie van de courant neerlegde.”

Mortensen bedoelde: „de Vriend des Volks,” welke de oude Hansen vroeger had geredigeerd, maar hij was gedwongen zijn ontslag aan te vragen, wijl de courant in den laatsten tijd eene richting was toegedaan, welke zij, die over hem gesteld waren, gevaarlijk voor de maatschappij vonden.

Nu was Mortensen redacteur.

Örseth begon zich al gereed te maken, heen te gaan, waarop Mortensen aanmerkte, dat het niet gaan zou, zoolang de chef van het bureau nog niet zijne dagelijksche wandeling had gedaan. Juist toen Mortensen die woorden zeide, hoorden zij de deur van de kamer, in welke deze zat, openen, en zagen zij hem de trappen afkomen.

Mortensen ging naar zijne plaats terug en zeide tot Hiorth op fluisterenden toon: „ik heb hem overgehaald meê te gaan,” en onder het neuriën van een volksliedje begon ook hij zijn toilet wat in orde te brengen.

Niet velen zouden het gewaagd hebben in de bureau’s van het Departement zich zoo vrij te gedragen als Mortensen gewoon was. Eerstens was het eene bekende zaak, dat hij Anders, den „Almachtige,” zooals Mo in de wandeling genoemd werd, tot vriend had, ten andere werd er gemompeld, dat de minister Bennecken, wanneer hij zijn gevoelen aangaande het een of ander kenbaar wilde maken, zich soms van „de Vriend des Volks” bediende.

Dit was de reden, waarom de commies Mortensen in het Departement voor wat meer aangezien werd dan zijne collega’s. Zoo langzamerhand begon het in het vergeetboek te geraken, dat zijn verleden niet onberispelijk was geweest. Veel was er indertijd gepraat over een bedrog in eene fabriek voor lucifers op groote schaal gepleegd, en Mortensen, die toen zaakwaarnemer in de kleine stad was, had zich zeer gecompromitteerd.

Eindelijk was Mortensen er in geslaagd, zijn jas over zijn gele hemd dicht te knoopen en de heeren stonden reeds met den hoed in de hand, gereed om weg te gaan. Bij de deur gekomen, keerde Mortensen zich om, en riep uit: „Bij alle goden, hij heeft geene stukken meegenomen, de jonge snaak is van plan zonder stukken de straat op te gaan.”

Hiorth lachte; hij wist, dat zoodra Mortensen iets geestigs zeide, dit van de hoorders verwacht werd.

„Hebt gij dan geen oogen,” zeide Örseth, en nu eerst bemerkte Hiorth dat de anderen eenige papieren onder den arm hadden.

„Maar…. maar…. welke stukken kan ik meênemen,” vroeg hij op radeloozen toon, en hij zag naar den hoop papieren, die voor hem lagen.

„Nu nog mooier,” riep Mortensen uit, en meewarig sloeg hij zijnen blik naar het plafond, „hij vraagt welke stukken hij zal meênemen; alsof het er wat op aankomt, met welk papier men op straat gaat.”

Eindelijk ging er een licht voor den nieuweling in het vak op, hij maakte dus een pak klaar, dat aan dat der anderen gelijk was, en zoo waren zij ten laatste gereed de trap af te gaan. Toen zij echter bij de straatdeur waren gekomen, werden zij door eenen langen, mageren man, in een werkpak gekleed, opgehouden.

„Meneer de Redacteur,” zeide hij tot Mortensen, en hij wischte zich het zweet met zijn schootsvel van het gelaat, „waar kunnen wij een portret van generaal Roberts in de stad krijgen?” Zonder een oogenblik te aarzelen antwoordde de Redacteur: „neem dat van Gladstone en geef hem eenen vollen baard.”

„Maar Gladstone is zoo kaal,” merkte de graveur aan.

„Zet hem een Stanley-hoed op,” antwoordde Mortensen kalm. De man groette en ging verder, en Hiorth zag Mortensen met de grootste bewondering aan. „Ferm bedacht, meneer de Redacteur,” zeide hij, en hij waagde het zelfs, Mortensen vertrouwelijk op den schouder te kloppen,—de gedachte dat hij de anderen vrij zou houden, gaf hem moed.

„Maar weet gij precies, hoe generaal Roberts er uit ziet?”

„In het geheel niet,” antwoordde Mortensen.

„Maar gesteld, dat de generaal in ’t geheel geenen baard heeft, of alleen eenen knevel, zooals ik bijvoorbeeld?”

„Dan heeft de generaal zich den baard laten afscheren, sedert hij het laatst voor zijn portret heeft gezeten, dat is klaar als de dag.”

„Nu,” zeide Örseth, „moeten wij ieder afzonderlijk gaan; steek naar de andere zijde der straat over, Mortensen.”

Een vloek ontsnapte aan Mortensen, de anderen draaiden zich om, en hij, dien zij het minst van allen wilden ontmoeten, kwam recht op hen aan. Het was de hoofdcommies, de heer Delphin, deftig en elegant als altijd, een boosaardige glimlach speelde, zooals veelal het geval was, ook nu om zijne lippen.

„Daar zullen wij van lusten, dat onweer kunnen wij niet meer ontkomen,” zeide Örseth bij zich zelf. Hiorth beefde van schrik. De drie heeren groetten George Delphin vrij verward, deze groette even terug, en het had er veel van, alsof hij hen zonder iets te zeggen, voorbij wilde gaan; onverwachts echter bleef hij voor Mortensen staan en vroeg hem buitengewoon beleefd: „Meneer Mortensen, u heeft zeker wel een paar lucifers over?”

Mortensen kromp ineen van schrik, terwijl hij naar de verlangde lucifers zocht; de hoofdcommies stak zeer langzaam en voorzichtig zijne sigaar aan, bedankte voor de moeite, en ging verder.

„Nu, daar zijn wij al heel genadig afgekomen,” zeide Hiorth in zijne onschuld.

„O, dat wil ik juist niet beweren,” antwoordde Örseth, en zijdelings wierp hij eenen boosaardigen blik op Mortensen.

„Vervloekte rekel!” fluisterde de Redacteur bij zich zelf.

„Verleden Zondag hoorde ik bij de familie Falck-Olsen vertellen, dat meneer Delphin veel kans had, spoedig tot kamerheer te worden benoemd,” zeide Hiorth, altijd recht in zijnen schik, als hij zijne kennis aan voorname familiën kon luchten. De heeren hadden tijd noch lust, iets op deze woorden te antwoorden; zooals Örseth geraden had, ging ieder nu langs eenen anderen weg naar het Grand-Hôtel, waar men elkaar zou ontmoeten.

De zon scheen nog even fel. Aan de zijde der straat, waar eenigszins schaduw te vinden was, liep zooveel volk, dat het onmogelijk was, spoedig vooruit te komen; de drie heeren vonden het dus maar beter, de hitte te trotseeren en zich in de zon te laten braden. Vluchtig groetten zij in het voorbijgaan hunne bekenden, doch bleven geen oogenblik staan om een praatje te houden, ieder zag dan toch ook, dat zij veel te doen hadden, de groote pakken papier waren van dienst.

In het Departementsgebouw steeg de hitte meer en meer. De oude Hansen zat eenzaam in die groote vertrekken, en zijn hoofd boog zich ook al meer en meer over den hoop papieren die voor hem lag.

Arbeiders: Roman

Подняться наверх