Читать книгу Arbeiders: Roman - Alexander Lange Kielland - Страница 5

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

De ambtman zat aan het boveneinde van de tafel, rechts van hem de officier van justitie, links de drost, vervolgens naar den ouderdom de substituut-officieren, de advocaten, griffiers en klerken, ten laatste eenige boeren, namelijk de president van den gemeenteraad en een paar andere leden.

De Lensmand zat aan het benedeneinde der tafel.

„Voor vandaag heeft de Lensmand eene keukenmeid uit de stad laten komen,” zeide de oude advocaat Kahrs, en hij smakte dat het een aard had; „het is heel wat anders dan vroeger, toen wij eene pruimensoep van welke stroop en kaneel de voornaamste bestanddeelen uitmaakten, naar binnen moesten werken.”

Deze woorden zeide hij op half fluisterenden toon tot zijnen buurman, want men was nog aan het eerste gerecht—eene soort vischpudding met kreeftensaus—en de ambtman had tot dusver alleen het woord. De roode wijn was heel zuur, maar, daar hij veel alcohol bevatte, was de smaak zeer sterk. Brandewijn en bier waren in ruime mate voorhanden, en daar de heeren zich dit goed lieten smaken, werd de stemming aan tafel spoedig vroolijker.

De tegenwoordigheid van den ambtman veroorzaakte echter, dat alles in den aanvang zeer deftig toeging.

Men fluisterde alleen met zijnen buurman; overigens zat men doodstil en antwoordde alleen op de vragen, die het den ambtman behaagde aan den een of ander te doen. Het was zijne gewoonte een paar woorden tot een ieder te richten; bijzonder minzaam was hij jegens de aan tafel zittende boeren, daar hij zeer gaarne voor een populair man wilde doorgaan. Wanneer het gebraad opgediend werd, bracht hij altijd eenen toast op den koning uit, en gewoonlijk volgde, wanneer de gelegenheid er zich voor aanbood, een paar andere toasten. Vandaag zou die eer ten deel vallen aan een zeer jong jurist, den heer Alfred Bennecken, die als kandidaat in de rechtsgeleerdheid in den laatsten tijd was werkzaam geweest1, en binnenkort zou vertrekken.

„Het is mij eene behoefte, meneer Bennecken,” zoo ving de ambtman aan, „u een hartelijk vaarwel toe te roepen, nu gij op het punt zijt, deze streek te verlaten, alwaar gij een paar jaar zoo nuttig werkzaam zijt geweest. Onnoodig is het zeker u te zeggen, dat de tijd gedurende welken gij met ons samen gewerkt hebt, bij ons steeds in aangename herinnering zal blijven, doch daar gij nu eene baan gaat betreden, waarop niet alleen meer van uwe krachten zal gevorderd worden, maar waar tevens de verantwoordelijkheid ook zwaarder op uwe schouders zal rusten, zoo kan ons dit niet anders dan vreugde geven. Al scheidt gij van ons, toch blijft dezelfde werkzaamheid ons vereenigen. Ik maak mij zeker niet aan indiscretie schuldig, zoo ik aan de heeren meedeel, dat gij van plan zijt naar eene plaats bij een der Departementen te solliciteeren… waarschijnlijk wel bij dat van uwen geachten vader, nietwaar?”

Alfred Bennecken boog beleefd.

„Ik herhaal,” dus ging de ambtman voort, „dat dezelfde band ons blijft vereenen. Want mijne heeren, hebben wij bij onzen gemeenschappelijken arbeid niet hetzelfde doel voor oogen? Is de ambtenaarsstand niet gelijk aan een’ ring die als een kracht aanbrengende gordel ons volk omsluit? Terwijl gij nu, om zoo te zeggen, in dezen ring of ketting van plaats gaat verwisselen, zoo nemen wij deze gelegenheid waar, u te verzoeken, aan uwen geachten vader onze eerbiedige groeten over te brengen, en hem uit onzen naam te vragen aan zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning mede te deelen, dat wij arbeiden,—want dit is het eigenlijk, mijne heeren—dat wij arbeiden als zijne trouwe dienaars voor het welzijn des volks. En u, meneer Bennecken, wenschen wij toe, dat gij, met het voorbeeld van uwen vader voor oogen, evenals hij in uwe loopbaan van trap tot trap in rang moogt stijgen, om ten laatste, evenals hij zulks nu is, een sieraad van het land te worden, aan welks voorspoed hij nu zijne beste krachten wijdt. God zij met u, meneer Bennecken!”

„Nu, die toast heeft hem heel wat zweetdroppels gekost,” fluisterde de advocaat Kahrs zijnen buurman in, want het was eene bekende zaak, dat de toasten van den ambtman niet altijd even vlot van stapel liepen.

De rechter, bij wien Alfred Bennecken werkzaam was geweest, bracht nu ook een’ toast op hem uit, die door humoristische zetten zeer in den smaak viel.

Alfred Bennecken beantwoordde beide, zoodat er aan toasten dien dag geen gebrek was.

De stemming werd meer en meer levendig aan tafel, totdat eene geweldige hoestbui van een der klerken, het was die van den drost, aller aandacht trok. De man was het stikken nabij, toen zijn buurman hem zulk een geduchten stomp in den rug gaf, dat het brokje vleesch, hetwelk hem in de keel zat, losraakte, maar helaas op de tafel terecht kwam.

De ambtman hield zijn servet voor den mond, en de drost bracht verontschuldigingen voor zijnen klerk uit, de advocaat Kahrs bekeek echter het stuk nauwkeurig, en beweerde, dat het wel een half pond zwaar was.

Deze gebeurtenis veroorzaakte, dat de tongen meer en meer los raakten, en men de tegenwoordigheid van den ambtman wat begon te vergeten. De jonge advocaten begonnen luid met elkaar over tafel te spreken, anders iets ongehoords wanneer de ambtman aanwezig was. Deze was zelf een weinig uit zijn humeur geraakt; wanneer de een of ander begon te hoesten, zag hij verschrikt op, schoof zijnen bril heen en weer, en gaf door allerlei bewegingen zijne ontevredenheid te kennen; hij verzocht dan ook een paar maal aan den klerk, wien het ongeluk overkomen was, vooral zijn vleesch toch aan kleine stukjes te snijden en niet te gulzig te eten.

„Blijft ons nog veel werk te doen?” vroeg de ambtman eindelijk aan den officier van justitie, wijl het hem ergerde, dat niemand zich meer aan zijne tegenwoordigheid scheen te storen.

„Ja, eigenlijk weet ik het niet,” antwoordde deze, en hij zette zijn glas neer, „staan er nog vele zaken ter behandeling op de lijst, Bennecken?”

„O, ja…. heel wat, en eene heel interessante zaak is er onder.” Hij boog zich voorover en fluisterde den rechter iets in.

„Welke zaak,” vroeg de ambtman.

„Eene concubinaire zaak, ambtman, niets minder,” antwoordde de rechter en hij kneep even zijne kleine grijze oogen toe. Hij was klein en gezet, droeg eene pruik en was zeer roodwangig.

„Zou u wellicht de zaak vandaag zelf niet willen in handen nemen?” vroeg de kandidaat Bennecken aan den officier van justitie, bij wien hij werkzaam was, „de zaak krijgt dan spoediger haar beslag, en buitendien kan niemand beter dan gij zulk soort van zaken behandelen.”

„Och ja…. doe het vriend, dan krijgen wij nog eens gelegenheid te lachen,” zeide de drost onvoorzichtig genoeg.

De ambtman kuchte, schraapte zich de keel, streek met de hand over den grijsachtigen baard, zette den gouden bril te recht, maar niemand sloeg er acht op. Het ging volstrekt niet aan, zulke dingen in tegenwoordigheid der boeren te zeggen; hij begon dus met den president van den Gemeenteraad een gesprek aan te knoopen en vroeg verlof met hem te klinken.

Terwijl eenige advocaten aan het benedeneinde der tafel over eene zaak in heet dispuut waren, werd het gesprek aan het boveneinde op gedempten toon gevoerd.

„Zijn de aangeklaagden jonge menschen?” vroeg de rechter.

„Neen, de man is niet jong meer, hij is weduwnaar, het was zijne dienstmeid, maar de dochter, ziet gij….”

„Ah zoo…. gij meent als getuige….”

„Wat de dienstmeid betreft,” viel de advocaat Tofte in, „zij is, naar ik hoor, met haar kind naar Amerika getrokken.”

„Och dat is hetzelfde, het verhoor met de getuige is juist het interessante van de zaak,” zeide de advocaat Kahrs lachend, „ik ken Christine Vatuemo, zij is een van de knapste meisjes uit de streek.”

„Zoo de zaak spoediger van de hand gaat, zoo u die zelf leidt, verzoek ik zulks te doen,” zeide de ambtman, en hij deed, of hij het laatste gedeelte van het gesprek niet had gehoord.

„Gaarne ben ik hiertoe bereid, wanneer de ambtman mij zulks beveelt….” antwoordde de officier van justitie.

„Neen, neen…. van bevelen kan geen sprake zijn…. ik meende alleen, dat het zeer aangenaam zou zijn, wanneer wij, het is zoo’n hondeweer, wat vroeg naar de stad konden terugkeeren.”

De rechter kneep weer even zijne oogen toe, en er werd besloten, dat hij de zitting van den namiddag zou presideeren.

Onder het dessert, dat uit een echt nationaal gerecht bestond, eene soort vla van vruchtensap, werd er sherry geschonken: de gezichten der meeste heeren begonnen er uit te zien, alsof zij in het schijnsel van de ondergaande zon zaten.

De advocaat Kahrs beweerde, dat de klerk van den drost werkelijk een onbeschaamde kerel was, wijl hij het waagde, na zulk een ernstig „memento mori” als het brokje vleesch, drie groote porties van het dessert te verorberen. Er werd tot het laatst toe luid gepraat, gelachen en gedronken, de boeren alleen volhardden in hun stilzwijgen, en eenigszins wantrouwend zetten zij nu en dan het glas aan den mond.

Juist toen het leven aan tafel het grootst was, tikte de ambtman met zijn mes tegen zijn glas, tot teeken dat de maaltijd als geëindigd was te beschouwen. De boeren op straat bemerkten, dat het maal was afgeloopen, aan de vele roode gezichten, die zich voor de ramen en in de deur vertoonden: in dat vervl….. regenweer, kon men geen voet buiten zetten. De eetzaal werd, nadat de heeren koffie hadden gedronken, weer tot gerechtszaal ingericht, en met alle plechtigheid hervatte men den arbeid. De officier van justitie, die zou presideeren, zag er in de rechtszaal op zijn best uit. Het welgevormde hoofd, voorzien van eene witte pruik, gaf hem iets, dat eerbied inboezemde, en zijne scherpe licht-grijze oogen wierpen die doorborende blikken op aangeklaagden en getuigen, waardoor niemand beter dan hij het verstond tot bekentenissen uit te lokken, welke, zoo een ander rechter had ondervraagd, misschien aan den mond niet ontglipt zouden zijn. Hij stond dan ook als een knap rechter bekend. Hij toch wist zoo de beteekenis van een woord te draaien of wel te verklaren, dat het hem, volgens zijne eigene bewering, altijd gelukte, de waarheid uit de lui te halen.

Vandaag ging alles bijzonder vlug toe, toch zorgde hij er voor, dat de waardigheid der rechters er niet onder leed. Eene menigte civiele zaken werden spoedig afgedaan, want alle advocaten wisten, dat het er om te doen was, zoo spoedig mogelijk aan de „cause célèbre” te komen. In stilte verheugde men er zich reeds over, men stootte elkander aan, en wierp elkander geheimzinnige blikken toe. Van lange pleitredenen kon er dus ook geen sprake zijn, de eene zaak na de andere werd tot latere beslissing verschoven. Alleen de advocaat Kruse, die niet zeer hoog timmerde, scheen maar geen haast te hebben: hij dicteerde het eene protocol na het andere. De advocaat Kahrs trok hem bij zijn jas, en Alfred Bennecken, die de protocollen schreef, gaf hem door allerlei teekenen te kennen, dat hij korter moest zijn, niets hielp; zelfs liet hij zich in zijn werk niet storen, toen de president-rechter door luid den neus te snuiten, en ongeduldig op zijnen stoel heen en weer te schuiven, hem wilde te kennen geven, dat het tijd was met het dicteeren op te houden. Eindelijk was Kruse klaar, en kwam de concubinaire zaak aan de beurt. De voor- en achterdeur van het huis stonden beide wijd open, in de gang was het even vol als in de gerechtszaal, waar het publiek zeer dicht op elkaar gepakt stond. Eenigen moesten er zich dus mee vergenoegen op straat een heenkomen te zoeken.

De doornatte baaien wambuizen begonnen nu in de warme lucht een onaangenamen geur te verspreiden; in de zaal was het benauwd warm, en de regendruppels kletterden eentonig tegen de ruiten. In de gang stond in het dichtste gedrang de man met de leepoogen. Van hetgeen in de zaal plaats had, kon hij, daar hij klein van gestalte was, niets zien; met gespannen oplettendheid luisterde hij naar elk woord dat gezegd werd, en begreep er geen zier van. Toen de president-rechter den naam van den aangeklaagde vernam, zeide hij: „Njaedel…. wat is dat voor een barbaarsche naam.”

„Het is hetzelfde als Nils,” verklaarde Tofte, die altijd heel dienstvaardig was, „daar verder op in de bergen, zegt het volk Njaedel, in plaats van Nils.”

„Zoo…. maar wij zijn nu niet daar, maar hier, aldus heet de man Nils,—hoe meer?”

„Vatuemo.”

„Vatuemo,” vroeg de president-rechter ongeduldig.

„Op de kaart van het district staat „Vandmo,” viel Tofte weer in.

„Natuurlijk, aldus heet hij, slechtweg Nils Vandmo; provincialismen kunnen wij in de protocollen niet neêrschrijven.”

Toen hij deze woorden had gezegd, zag hij met gestrengen blik de zaal rond, eerst naar de zijde waar het volk stond, dan naar die, waar de ambtman zich bevond, en deze knikte hem goedkeurend toe.

Njaedel was intusschen voor de balie gekomen. In voorovergebogen houding stond hij daar; nu en dan wreef hij met de mouw van zijn wambuis langs het voorhoofd om de dikke zweetdruppels, die er op parelden, af te wisschen en krampachtig bewoog hij den mond.

De rechter zag hem doordringend aan, om te zien welke methode van ondervraging hij zou gebruiken. Op snijdenden toon, zoodat de woorden schielijk op elkander volgden, zeide hij: „O, gij zijt dus de man, die door je schandelijken levenswandel met je dienstmeid in de gemeente zulk een ergernis wekt… wie is de aanklager?”

„De pachter Sören Börevig.”

„Hoort gij dat?… de pachter… schaam jij je niet… En zoo heb je de meid en het kind naar Amerika gezonden hé…. je ziet dat we met je knepen bekend zijn. Je dacht wel van de heele zaak af te zijn, maar neen, zoo gemakkelijk gaat dit niet—of misschien loochen je wel, dat het zoo is, hé?”

Njaedel trachtte eenige woorden uit te brengen, maar het was hem onmogelijk; eindelijk gelukte het hem, en hij zeide: „ik loochen het niet.”

Op dit antwoord had de rechter zich niet voorbereid, doch, daar hij aan verrassingen gewoon was, herstelde hij zich spoedig en zeide:

„Dat is ook maar het beste, maar het is niet genoeg. De zaak moet nauwkeurig onderzocht, en getuigen moeten gehoord worden. Waar is je dochter?”

„Zij is vertrokken,” antwoordde Njaedel.

„Vertrokken… zij ook… en waar naar toe?” riep de president-rechter uit, en hij spalkte zijne oogen zoo wijd mogelijk open; de kandidaat was niet minder verwonderd, de pen viel hem zelfs uit de hand, en al de advocaten spitsten evenals dashonden hunne ooren; de ambtman zelfs, die op de sofa naast den haard zat, zag uit het wetboek op, waarin hij schijnbaar had zitten te studeeren.

„Naar Christiania…. gisteren is zij vertrokken’ zeide Njaedel.

„Het is alsof de duivel er de hand…. hm….” en vuurrood van toorn sprong de rechter van zijnen stoel op en zag hij Njaedel aan. Zelden gebeurde het hem, dat hij zich zoo vergat, en bij eene zitting vloekte, in het eerste oogenblik was hij zijne drift evenwel niet langer meester geweest. In de heftigste bewoordingen, (doch niet geheel vergetende waar hij zich bevond), sprak hij Njaedel aan, en gaf hem duidelijk te kennen, dat hij op een streng vonnis kon rekenen. De rechters legden onverholen hun misnoegen aan den dag, en toen Njaedel zich gereed maakte de zaal te verlaten, gingen al de toehoorders zooveel mogelijk voor hem uit den weg, alsof hij een pestzieke was.

Het was dus werkelijk eene groote misrekening. De vroolijke stemming, waarin de maaltijd de heeren gebracht had, was hun bijgebleven, wijl zij het vooruitzicht hadden gehad, dat eene pikante zaak vóór zou komen, maar nu was alle opgeruimdheid op eens verdwenen. Het was bijna onmogelijk langer in dat bedompte schemerachtig verlichte vertrek te blijven, welks vloer van al de vuile laarzen vreeselijk glibberig was en waar de regen voortdurend tegen de ruiten kletterde.

De ambtman zag op zijn horloge, stond op, en na aan een der klerken een wenk te hebben gegeven, verdween hij met deze in de kamer naast de zaal. Men hoorde er een hevig gestommel met koffers, een bewijs dus, dat hij aan vertrekken dacht.

De president-rechter was zijnen toorn nog niet meester en ieder, vriend en vijand, moest het dus ontgelden. Alle andere zaken werden met den stormpas afgehandeld, en wee dengene, die het waagde hem op te houden. Zijn horloge legde hij voor zich op de tafel en telkens hield hij zich op de hoogte van de klok.

De advocaat Kruse, die voor geene verbetering vatbaar scheen, begon weer het protocol te dicteeren.

Ongeduldig schoof de president echter heen en weer op zijnen stoel. „Ik ben zoo vrij u opmerkzaam te maken, meneer Kruse, dat er ook voor het opmaken van een protocol eene grens bestaat.”

Kruse trok heel bedaard zijn horloge uit zijn vestzakje en zeide: „ik heb den daartoe bestemden tijd nog niet overschreden.”

„Mogelijk, maar het is niet meer dan passend, dat men ook eenigermate denkt aan de belangen….”

„Ik heb alleen op de belangen van mijn cliënt acht te geven,” antwoordde Kruse, en hij ging voort met dicteeren.

„De volgende zaak,” riep de rechter, toen Kruse eindelijk klaar was.

De man met de leepoogen, die nog altijd op dezelfde plaats in den gang stond, sprong verschrikt op.

Zijne zaak zou voorkomen, hij had zijnen naam hooren noemen.

„Nu,” riep de rechter op boozen toon uit. „Wie heeft de zaak in handen?”

„Advocaat Bogesen,” luidde het antwoord.

„Maar Bogesen woont het Thing niet bij…. wie is zijn plaatsvervanger…. wie?”

De advocaat Kahrs, die volstrekt geen acht had geslagen op hetgeen er voorviel en die met een vriend aan het raam had staan praten, liep nu ijlings naar de tafel.

„Welke zaak is voor, Kruse?” fluisterde hij dezen toe.

„Ik zal het even op de lijst nazien,” antwoordde deze zeer luid.

„Uilskuiken!” mompelde Kahrs bij zich zelf, hij draaide zich echter dadelijk eerbiedig naar den president toe, en dicteerde: „voor den aanklager treedt de advocaat Bogesen op, die door den advocaat Kahrs vervangen wordt, welke verzoekt de zaak tot het volgende Thing te mogen uitstellen.”

„En waarom?” vroeg de president op eenigszins scherpen toon.

„Wegens een getuigenverhoor,” dicteerde Kahrs verder.

„Waar zal dat getuigenverhoor plaats hebben,” vroeg hij op boosaardigen toon, want hij begreep heel goed, dat Kahrs volstrekt niet wist, waarover de zaak handelde

„In het Röedal,” antwoordde Kahrs zonder een oogenblik te aarzelen op onverstoorbaar ernstigen toon. De welluidende stem en de ernstige, waardige houding van den advocaat Kahrs hadden altijd eene goede uitwerking.

De president kon niet nalaten even vertrouwelijk tegen hem te knipoogen en een paar der klerken hadden groote moeite hunnen lachlust te bedwingen, doch Kahrs, die met het gezicht naar de menigte toe stond, behield dezelfde ernstige plooi in zijn gelaat, totdat uitstel van de zaak toegestaan werd. De advocaat Tofte, die voor de belangen van den paardenopkooper zou pleiten, had er toch genoegen mee genomen. Kahrs boog zeer eerbiedig voor den rechter en verdween in de menigte.

„De volgende zaak,” riep de president.

„Er zijn er geen meer.”

„Goddank!” Het horloge werd nu in het vestzakje gestoken en hij zei tot een der klerken: „vraag den ambtman of wij kunnen laten inspannen.”

De zitting werd opgeheven, de protocollen geteekend, en voor dat de toehoorders recht hadden begrepen, dat het gedaan was, stonden alle rechtsgeleerden, die het Thing gehouden hadden reeds klaar, om weg te gaan.

De advocaten stoven naar buiten, terwijl de klerken voor de dikke protocollen zorg droegen om ze zoo spoedig mogelijk ingepakt te krijgen.

De man met de leepoogen volgde den stroom van menschen, die door de achterdeur naar buiten gingen; hij begreep volstrekt niet, hoe het eigenlijk met zijne zaak stond. Eindelijk ontfermde zich een der omstanders over hem door hem mede te deelen, dat zijne zaak verdaagd was.

„Verdaagd,” mompelde hij, en nog begreep hij niet recht, hoe het was. Tusschen de karren door baande hij zich een weg, hoe wist hij zelf niet; het kwam hem voor alsof alles donker om hem heen was, eindelijk bereikte hij zijn karretje, klom er in en werktuigelijk sloeg hij den weg naar huis in.

De groote calèche stond vóór de deur van den Lensmand. De meeste heeren zaten reeds in de kleine boerenkarren, die in lange rijen er achter stonden. Tofte alleen was nog druk bezig met afscheid nemen; wanneer hij een paar boeren zag, met wie hij de kennis wenschte aan te houden, was hij bijzonder vriendelijk en hartelijk en had een schertsend woord ten beste.

Vóór het karretje, waar Kahrs in zat, was een vrij wild paard gespannen, en het kostte hem heel wat moeite het dier stil te doen staan. Hij vloekte dan ook, dat de ambtman zoo lang op zich liet wachten. Weg te rijden, neen, dat waagde hij niet, want hij wist dat de ambtman hem dit hoogst kwalijk zou nemen.

Ondertusschen praatte deze dood op zijn gemak met de vrouw van den Lensmand, en hij keek nu en dan eens door het raam, om te zien, hoe ver men met de toebereidselen voor de reis was gekomen. Hij had als regel aangenomen nooit buiten te komen, vóór alles klaar was, en hij hield er van, een weinig op zich te laten wachten.

Eindelijk stapte hij in, de wagen rolde weg en de boerenkarren volgden.

„Och ja,” zeide de ambtman, en hij dook zoo gemakkelijk mogelijk weg in het hoekje van den wagen, „wanneer ik het volk, zooals b.v. vandaag ook het geval weer was, zoo eerbiedig voor zijne overheidspersonen zie staan, denk ik altijd: och, zij kunnen schreeuwen, zoo luid als zij willen die socialisten van den tegenwoordigen tijd, het zal hun toch niet gelukken dat oude overgeërfde ontzag, dat het volk voor de overheid koestert, weg te nemen; ons volk is hiervoor te loyaal…. te godsdienstig.”

„En te traag,” voegde de officier van justitie er bij.

„Nu ja…. gedeeltelijk kunt gij hierin gelijk hebben,” antwoordde de ambtman, en hij leunde nog wat meer naar achteren, om een middagslaapje te kunnen houden.

De wagens waren reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen de menigte nog op den weg verzameld stond, en allen hadden veel te vragen. De rechters waren zoo hals over kop weggereisd en waren zoo moeielijk te genaken geweest, dat velen onverrichter zake naar huis moesten terugkeeren. Door geen enkel woord gaf men echter zijn misnoegen te kennen; hier en daar ontmoette men een knorrig gezicht, of zag men den een of ander ontevreden het hoofd schudden; misschien was het maar goed voor den ambtman, dat hij onbekend bleef met de gedachten der lieden—hij zou misschien zijn middagslaapje dan niet zoo ongestoord hebben kunnen genieten.

De avond was nu gevallen, een koude regenachtige avond. In het westen vertoonde zich aan den horizon eene smalle roodachtige streep. Voor de stoep van het huis, waar de Lensmand woonde, stond de keukenmeid met hare helpsters om de heeren te zien wegrijden. Rood en warm zagen zij er uit; na al de drukte van den geheelen dag was het niet te verwonderen, dat zij naar het vertrek des rechters hadden gesnakt om gelegenheid te hebben wat frissche lucht te scheppen.

Men verstrooide zich nu naar alle richtingen, sommigen alleen, anderen in gezelschap van een paar makkers, allen echter met de handen in de broekzakken. Nat en moede van zoo den geheelen dag in den regen te hebben moeten drentelen en wachten, sleepten zij zich op den weg voort naar huis.

De opperloods reed in zuidelijke richting, en daar hij een flink paard had, haalde hij de meesten in. Na een poosje zag hij Njaedel te voet naar huis gaan.

„Klim achter op, Njaedel!” Het aanbod werd aangenomen, en men reed verder.

Een oogenblik later haalden zij een karretje in, dat zeer langzaam voortrolde.

„Haal uit!” schreeuwde de opperloods.

Het duurde vrij lang, eer het karretje wat op zij was en de andere wagen voorbij kon komen.

De leepoogige man zat in het karretje. Hij had geen haast, een lange weg lag vóór hem en hij bracht geen vroolijk bericht naar huis. De oude bruine merrie, die vóór de kar was gespannen ging op een sukkeldrafje; bruinvaal was zij van ouderdom en ruigharig als eene geit. De man zag zijn bruintje aan, en dacht aan zijn Isabella; hoe dichter hij bij huis kwam, des te beklemder werd zijn gemoed. Hij wist toch te goed, hoe zijne vrouw en kinderen in de zekere verwachting leefden, dat hij van avond het beest meê naar huis zou brengen. Zijn oudste jongen had reeds bij voorbaat eenen halster in de kar gelegd om er het paard meê achteraan te binden. Hij zag ze reeds allen daar op de hoogte vóór zijn huisje op den uitkijk staan. Zij zouden dan in allen geval reeds op verren afstand zien, dat hij het verloren paard niet terugbracht, maar natuurlijk zouden zij dan meenen, dat hij de zakken vol geld had.

Hij keek in de kar…. ja, daar lag de halster. Hoe zou hij ze aan het verstand kunnen brengen, dat de zaak „verdaagd” was. Het oude bruine paard was zoo nat als een kat, en hij dacht maar voortdurend aan de mooie manen van de Isabella en hoe rond en fijn van leden die was.

1 In het Noorden oefenen zich de gepromoveerden in de praktijk, als assistenten bij rechters of advocaten.

Arbeiders: Roman

Подняться наверх