Читать книгу Arbeiders: Roman - Alexander Lange Kielland - Страница 6
IV.
ОглавлениеToen de kar vóór de hoeve van Njaedel stilhield, ging de opperloods meê naar binnen. Het huis was als uitgestorven; alle deuren stonden wijd open en de kat liep mauwende rond.
Zonder een woord te zeggen, ging Njaedel dadelijk naar de etenskast en zette, doch het ging zeer langzaam, het eten op de tafel. De opperloods was dadelijk gaan zitten en hij volgde hem met de oogen; hij zag, hoe onbeholpen dit werk Njaedel afging en zeide dan ook: „Hoor Njaedel, ik denk, dat je wel genoodzaakt zult zijn naar eene andere dienstmeid uit te zien.”
„Neen!” riep Njaedel, en hij stampvoette zóó, dat de vloer dreunde.
„Nu, nu…. eet mij niet op,” antwoordde de opperloods.
Toen zij aan ’t eten waren, verzocht Njaedel hem eenen brief aan Christina te schrijven, maar daar er bij hem aan huis geen schrijfgereedschap was, kwam men overeen, dat zijn buurman den brief t’huis zou schrijven; hij kon dien dan later aan Njaedel voorlezen.
„Maar wat moet ik in den brief schrijven?”
„Geen woord over van daag,” antwoordde Njaedel.
„Neen, neen, waar zou dat ook toe dienen… maar…”
„Schrijf haar, dat zij niet boos op mij moet zijn en dat zij zich ook niet bezorgd om mij moet maken…. dat ik het heel goed heb…. heel goed zelfs…. dat mij niets ontbreekt.”
„Dat je je heel goed alleen kunt redden en je haar volstrekt niet mist….”
„Och ongelukkig genoeg mis ik haar zeer…. dat moet je haar schrijven hoor,” zeide Njaedel en hij schoof op zijnen stoel heen en weer.
„Maar als zij leest, dat je haar zoo mist, dan heeft zij geen rust meer, en….”
„Ja…. dan moogt gij er niets van inden brief zetten,” zeide Njaedel op gejaagden toon.
„Schrijf…. maar dat moet je zelf toch wel het best weten, buurman, die schrijven hebt geleerd. Schrijf vooral zoo, dat Christina er vroolijk door wordt…. hoe ik het heb, komt er niet op aan.”
„Zou je het niet goed vinden, als ik ook eenen brief aan je broer schreef?”
„Zeker, buurman, en vraag hem vooral voor Christine vriendelijk te willen zijn. Betaling kan hij voor haar krijgen, zoo hij het wil hebben.”
„Hij zal zeker kostgeld voor haar nemen.”
„Anders zit er warmpjes in,” antwoordde Njaedel. „Dat is me een kerel, die het ver in de wereld heeft gebracht. Ja mijne moeder wist het wel; jij Njaedel, zei ze altijd, je bent een groote slungel, zoo stijf als een stokvisch, maar Anders is fijn en glad als een aal.”
„Waarom nam hij na den dood van je vader de boerderij niet over, hij was toch de oudste?”
„Met alle geweld wilde hij, dat ik die overnemen zou.”
„Hij wist drommels goed, waarom hij zulks deed—hij liet jou met den vervallen boel zitten en trok zelf met zijn geld de wijde wereld in.”
„Zoo moogt ge niet over Anders spreken, hoor,” antwoordde Njaedel, „hij was altijd zulk een flinke jongen. Het komt mij voor, alsof het gisteren gebeurd was, dat wij voor moeder heidekruid gingen plukken. Anders wist de mand zoo vol te pakken, dat er geen sprietje meer in kon.”
„Maar jij droegt ze naar huis, hé?”
„Wat?.. ja dat sprak van zelf, ik was van ons beiden de sterkste.”
„Maar wat doet hij eigenlijk voor den kost.., die Anders,” vroeg de opperloods.
„Hij is werkzaam aan iets heel voornaams, maar hoe dat eigenlijk heet, schiet mij niet te binnen.”
Njaedel ging naar de kast toe, om naar een ouden brief van zijn broer te zoeken.
De klink van de achterdeur werd zachtjes opgelicht en men hoorde iemand door de keuken gaan. Het was er reeds tamelijk donker door het regenachtige weder; in het Noordwesten alleen was er aan den horizon eene lichte streep te zien, die een geelrood schijnsel in de kamer wierp.
Zoodra Njaedel zag, dat het Sören Börevig was, die binnenkwam, sloeg hij de deur van de kast toe, en zeide ruw: „Gij komt zeker eens kijken, of ik alleen in huis ben. Ja zie nu de bedden goed na…. misschien kunt gij nog wat ontdekken, dat ergernis wekt…. gij….”
„Het recht moet zijn loop hebben,” antwoordde Sören op zachtmoedigen toon, „en dringend vermaan ik je…. Njaedel….”
„Wat komt gij doen?” viel hem de ander in de rede.
Sören waagde niet te beweren, dat hij, ofschoon hij pachter van den predikant was, alleen was gekomen om hem te vermanen; tegen zijne gewoonte begon hij dus zonder omwegen, „ik heb met den advocaat Tofte gesproken.”
„Over het wier aan het strand?”
„Ja, daar praatten wij ook wat over. Hij meende, de advocaat…. dat het maar zoo niet aanging, dat ik het wier, dat ik noodig heb, daar niet van daan kon halen,…. dat kon…. dat kon….”
„Misschien ergernis verwekken,” merkte de opperloods droogjes aan, terwijl hij bij den haard zijn pijpje aanstak.
„Neen, dat meende hij nu juist niet, maar hij vond, dat het te betwijfelen viel of die sloot….”
„Ik heb mijn bewijs van eigendom,” zeide Njaedel.
„Ja, ja, dat hebt gij….” en Sören ging weer naar de deur…. „ik kwam hier maar even binnen loopen, om te zeggen, dat wij dan wel moeten beginnen.”
„Beginnen?” vroeg de opperloods.
„Ja…. met het proces.”
„Proces!” riep de opperloods en hij kwam dichter bij „bedenk je tweemaal Njaedel, vóór je daarmee aanvangt. Ik ken er, die voor geringer zaak dan deze, huis en hof verloren hebben, alleen door dat ongelukkige procedeeren. Meer dan één eerlijke kerel ligt eenige voeten diep in de aarde…. en de advocaat Tofte was aan dien vroegtijdigen dood schuld.”
„Gij moet zoo niet over uwen naaste spreken, opperloods, want de advocaat meende ook, dat het een lang en kostbaar proces kon worden.”
„Ik graaf mijne sloot en daarmee uit,” zeide Njaedel.
„Dat zult gij wel laten Njaedel, wanneer de drost hier geweest is en hij het verbiedt.”
„Het mij verbiedt?”
„Ja, ziet gij,” antwoordde Sören, „want gij moet dan met graven wachten, totdat er uitspraak in de zaak is gedaan.”
Njaedel ging heen en weer in het vertrek, zette eenen stoel wat te recht en zag besluiteloos den opperloods aan, doch eindelijk kwam hij weer tot de hoofdzaak terug en zeide op vasten toon, terwijl hij de eene hand tegen de andere sloeg: „ik heb mijn koopcontract van den Bisschop te Kristiansand.”
„Gij kondt den bisschop wel eens vragen, hoe het eigenlijk met dat wier aan het strand geschapen is,” zeide Sören op zoetsappigen toon en hij keek hem van ter zijde aan.
„Ja,—daar zegt gij wat Sören,” mompelde de opperloods, „het zou dan niet op zoo groote onkosten loopen.”
„Of misschien zouden wij nog beter doen, het aan den koning te vragen,” zei Sören schijnbaar los weg en hij keek door het raam.
„Ja, de koning staat toch boven den bisschop,” zeide Njaedel, „maar zou hij er ons op antwoorden?”
„Wanneer wij de zaak bij het Departement indienden, en de beslissing….”
„Waar zegt gij?”
„Bij het Departement,” antwoordde Sören, die goed op de hoogte scheen te zijn.
„Buurman,” zeide Njaedel tot Sechus…. „daar is Anders werkzaam, dat woord wou mij maar niet te binnen schieten…. Maar hoort de koning dan van de zaak?”
„Ja,” verklaarde Sechus, „dat is de weg naar den koning.” Njaedel dacht een oogenblik na.
Dit voorstel viel meer in zijnen smaak, dan een proces. Buitendien was Anders daar werkzaam en op deze wijze kon de zaak in eens afgedaan worden; het was toch zonneklaar, dat hij in het gelijk zou gesteld worden.
Sören hield zich in het begin alsof hij liever procedeeren wilde, maar meegaande van karakter als hij was, liet hij zich bepraten; ten laatste nam hij zelfs op zich te zorgen, dat het stuk naar den vorm opgesteld en ingezonden werd.
„Maar den advocaat Tofte moet gij betalen, Njaedel.”
„Gij hebt den twist aangevangen, Sören.”
„Ja, maar zoo gij de sloot niet waart gaan graven…..”
Den opperloods gelukte het de partijen over te halen, de kosten samen te betalen, en Sören Börevig vertrok. Het was nu vrij laat geworden, en Sechus haastte zich naar huis te gaan. Toen hij weg was, ging Njaedel naar den koestal. De koeien—hij had er zes—loeiden en waren onrustig, zij hadden den geheelen dag niets te eten gehad en waren niet gemolken. Njaedel begon nu aan dit voor hem ongewone werk, en bracht het er heel slecht af.
De dieren kenden hem niet, en hij ging zoo links en ruw te werk, dat zij niet stil wilden staan, en de emmers telkens omver gooiden. Njaedel bromde bij zich zelf, totdat hij eindelijk met het werk gereed kwam. Het was twaalf uur, toen hij weer buiten vóór de boerderij stond. In zijne volle lengte strekte hij zich uit, hij was doodaf van het neerhurken in den stal. De zee lag vóór hem. De lucht was wat opgeklaard en hij kon duidelijk de donkere streep, waar de sloot zich bevond, onderscheiden.
Hij verheugde er zich reeds op met een goed geweten weer aan den arbeid te kunnen gaan. Spoedig zou er toch wel antwoord van den koning komen, zoovele stoombooten voeren toch dagelijks de kust voorbij, en dat hij gelijk zou krijgen, hieraan twijfelde hij geen oogenblik. Bij voorbaat verkneukelde hij zich reeds in de misrekening, welke Sören Börevig maakte en reeds begon hij na te rekenen, hoevele dagen zouden moeten verloopen eer er antwoord kon komen.
Toen hij weer naar binnen ging, moest hij nog de melk in de vaten gieten en uiterst langzaam ging het hem af. Hiermede gereed zijnde, ging hij naar boven; opende de deur van Christina’s kamertje, en zag in het half donker, dat er heerschte, rond. Hij draaide den sleutel om en stak dien in den zak. Toen hij weer naar beneden ging, en de trap onder zijne zware voetstappen zoo kraakte, dat dit geluid alleen de doodsche stilte in het huis verbrak, schoten hem de woorden van Sören Börevig te binnen, dat het recht zijnen loop moest hebben.
Lang was hij te bed zonder in slaap te kunnen komen. Zijn hoofd had vandaag te veel werk gehad en zijne ledematen te weinig. Hij miste dat vermoeide in armen en beenen, hetwelk hij anders altijd voelde, wanneer hij zich op zijn bed uitstrekte; hij begon integendeel aan allerlei vreemde zaken te denken; hetgeen anders volstrekt niet zijne gewoonte was. En Njaedel, die anders onder het zwaarste onweer door bleef werken, werd nu telkens in zijnen slaap door de kat gestoord, die in de keuken of wel voor Christina’s kamer mauwde.