Читать книгу Arbeiders: Roman - Alexander Lange Kielland - Страница 7
V.
ОглавлениеWanneer een stroom tegen eene vooruitstekende punt lands stoot, stroomt het water deze voorbij, doch keert op zijnen weg terug, wanneer hij de bocht achter die kaap met eenen kleinen maalstroom heeft gevuld. Komt een stukje hout met den stroom meedrijven, zoo geraakt het in dezen maalstroom; het draait in de bocht rond, en komt weer bij de kaap, waar het echter door den stroom wordt teruggedrongen, zonder er door te worden medegesleept, om weder in dien maalstroom tot in het oneindige rond te draaien. Een zoodanigen cirkelgang van eenen stroom noemt men in het Noorsch: Evje of Bagevje.
De tallooze Evjer, die door den stroom des levens gevormd worden, zijn gedeeltelijk zoo klein, dat er voor een enkelen persoon slechts plaats in is, gedeeltelijk zijn zij zoo uitgestrekt, dat geheele familiën, ja zelfs geheele partijen, er plaats in kunnen vinden; ja men kent zelfs Bagevjer op historisch gebied, in welke een geheel volk om zich zelf steeds heeft gedraaid, wel gedrukt, maar niet medegesleept door den tijdstroom.
Ook het maatschappelijke leven van een land heeft zijne Bagevjer, en in Noorwegen noemt men de groote staats-Evjer, Departementen. Het zijn geweldige massa’s langzaam ronddraaiend papier, die evenals een maalstroom, om eene diepe opening langzaam ronddraaien; niets bevindt zich daar, maar alles wordt er in getrokken, draait er een poosje rond, verdwijnt en laat geen enkel spoor achter.
De kamerheer Delphin legde zijne pen neder, schonk zijn glas weer vol, ledigde het in eenen teug, en bekeek zich ondertusschen in den vóór hem hangenden spiegel. Het was laat in den nacht. Hij zat in zijne hemdsmouwen met witte das en laag uitgesneden vest, want hij was zeer warm.
George Delphin was juist van een bal teruggekeerd en in zijne voor een vrijgezel comfortabel ingerichte woning, op den Wergelandsweg, rookte hij nu eene sigaar. Het was zijne gewoonte tot laat in den nacht op te zitten—inzonderheid wanneer hij eene partij had bijgewoond—en wanneer hij zich dan niet aan zijne piano plaatste, schreef hij soms het een of ander artikel. Des morgens voelde hij zich dan altijd alles behalve frisch, en gebruikte dan steeds eene groote hoeveelheid water uit- en inwendig; maar wanneer hij later in zijn fraai gemeubileerd woonvertrek kwam, waar juffrouw Börresen het ontbijt voor hem had klaar gezet, zag hij er uit als de type van een elegant jong mensch. Hij was dan ook eerst zeven of acht en dertig jaar oud; soms zag hij er evenwel ouder uit, en dit kwam, wijl zijn fraai lokkig haar wat begon uit te vallen. Na zijn ontbijt gebruikt en de kranten te hebben gelezen, maakte hij zich gereed naar zijn Departement te gaan. Eerst echter ging hij altijd naar de schrijftafel om te zien, wat hij eigenlijk in den nacht had geschreven, en dikwijls was het einde, dat hij het beschreven papier in kleine stukjes scheurde, die in den hoek bij de kachel eene plaats vonden tot groote ergernis van de nette huishoudster.
Het was een fraaie herfstmorgen. Het slotpark vertoonde zich in al zijne pracht, het bont gekleurd gebladerte stak schoon af tegen het overige nog groene loof. De rijm, die gedurende den nacht was ontstaan, lag als dauwdruppels over het gras. De afgevallen bladeren en de zwanevederen, die in de vijvers gevallen waren, geleken op vloten, die op een gunstigen wind wachtten, om uit te zeilen, en de temperatuur was zoo zoel, dat de wandelaars in het park onwillekeurig even stil bleven staan om de heerlijke lucht in te ademen. Een onbepaald verlangen naar iets, waaraan zij zelf geenen naam konden geven, maakte zich van hen meester. Met de hand voor de oogen, om zich tegen de zonnestralen te beschutten, tuurden zij naar de golf en naar de lange rij van heuvels, die zich Zuidwaarts uitstrekten. De betooverende aanblik, welke het landschap aanbood, werd nog vermeerderd, wijl de zonneschijn als een verblindend witte doch ondoordringbare sluier, een geheimzinnig waas over het geheel wierp.
Toen de kamerheer door het park in de straat kwam begon het groeten, want hij kende de geheele stad. Lange oefening had het hem mogelijk gekost geenen groet ongemerkt te laten voorbijgaan. Aan de paarden wist hij dadelijk, aan wie de rijtuigen behoorden, en hij kon zijnen groet dus gereed houden. Oude of jonggetrouwde dames, die niet konden of wilden uitgaan en die door de ramen naar de voorbijgangers zagen, konden er op rekenen, dat de kamerheer niet zou vergeten, haar te groeten: hij wist al te goed, hoezeer zij hierop waren gesteld; terzelfder tijd kon hij echter ook het oog houden op de beide trottoirs, of iemand daar ook den hoed voor hem afnam, ja, zelfs den heeren, die op het achterbalkon van den tram stonden, werd in het voorbijgaan een groet toegeworpen.
Hij was dan ook een van de meest geziene personen in het „high life” van de hoofdstad, ofschoon hij misschien meer gevreesd dan bemind werd, want hij had eene scherpe tong en was van alles, wat voorviel, op de hoogte.
Vóór eenen winkel in de Koningstraat stond het rijtuig van den minister Bennecken; George Delphin wilde juist den koetsier aanspreken, toen juffrouw Bennecken den winkel reeds uitkwam.
„Och beste kamerheer,” begon zij, „dat komt al heel goed uit, dat ik u ontmoet. Rijd met mij mee naar huis. Mama heeft mij uitgezonden, om garneersel voor eene japon te koopen, en ik ben er bijna zeker van, dat ik eene slechte keuze heb gedaan. Zoo gij met mij meegaat, heeft zij niet de gelegenheid mij te beknorren.”
„Het spijt mij werkelijk, juffrouw Bennecken, maar ik ben op weg naar mijn Departement. Wat zou uw vader zeggen, zoo ik niet op mijnen tijd paste?”
„O, wil u mij wijs maken, dat u bang voor Papa is? Kom maar;” zij maakte een weinig voor hem plaats en hij kwam naast haar in het rijtuig zitten.
„Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat meneer Delphin aarzelde, juffrouw Bennecken te vergezellen,” zeide een jong heer, die juist met eene dame de equipage voorbij liep.
„Ja ik vind het zeer natuurlijk. Arm kind, wat is zij leelijk,” antwoordde de dame, en zij vertrok even haren mond.
„Leelijk haar, leelijke tint, grooten mond, een’ kleinen platten neus, en eene taille die veel te wenschen overlaat, het eenige wat gezien mag worden zijn hare oogen.”
„Vindt gij hare oogen mooi,” vroeg de dame, en zij zag hem aan.
„O neen, niet zoo als die van eene andere, die ik ken,” antwoordde hij galant, „maar die oogen zijn nog het beste, wat zij der wereld toonen kan.”
„O ja, zij heeft ook die vervelende hondenoogen, dom van uitzicht.”
„Heel dom moet zij dan ook zijn, is het niet?”
„Ja, als eene gans, dat is algemeen bekend.”
Ondertusschen reed de kamerheer Delphin met juffrouw Bennecken denzelfden weg terug, dien hij juist was afgekomen. De minister1 woonde in de Kristiaan Auguststraat.
Toen zij de koetspoort inreden, ontmoetten zij een slank jong meisje, dat juffrouw Bennecken groette.
„Wie was dat,” vroeg hij.
„Eene nicht van Mo, zij heet Christine, vindt gij haar niet heel mooi?”
„Naar mijnen smaak is zij te lang,” antwoordde de kamerheer.
Het huis van den staatsraad was in deftigen stijl gemeubileerd, men zag dadelijk, dat alles op effect was ingericht. De dubbele deuren stonden open en gaven toegang tot eene rij vertrekken, waarvan mevrouw’s boudoir het laatste was; mollige tapijten bedekten den grond en zware gordijnen hingen vóór de vensters.
De vrouw des staatsraads ontving den kamerheer buitengewoon vriendelijk; zij stelde zijne visites op prijs, en met een verlicht hart zag Hilda, dat zij eene goede ingeving had gehad, toen zij hem mede had getroond.
Mevrouw was in eene lichtgrijze morgenjapon gekleed en een kanten mutsje bedekte het haar. Ofschoon zij reeds vijf en vijftig jaar oud was, kon men haar evenwel nog eene schoone vrouw noemen, met een paar schrandere maar koele oogen. In hare jeugd was zij eene gevierde schoonheid geweest en voor mooie menschen had zij zelfs bepaalde sympathie behouden.
In gezelschap was zij levendig zonder geestig te zijn, en deftig zonder stijf te schijnen; haar glimlach was innemend, en zoude zulks nog meer geweest zijn, zoo die niet al te zeer aan dien glimlach had herinnerd, welke als een familietrek, allen dames eigen is, welke hare zes voortanden op eene plaat in den mond hebben.
In het salon bevond zich ook de heer Alfred Bennecken, de jongste zoon des huizes. Kort geleden was hij in de hoofdstad gekomen, en zijn goede vriend Hiorth was hem juist een bezoek komen brengen. De jonge hulpcommies school zoo ver hij kon in eenen hoek van het vertrek weg, want hij moest op zijn bureau zijn, en het trof al heel ongelukkig, dat juist de bureau-chef nu hier moest komen. Delphin groette hem daarom juist bijzonder vriendelijk.
„Nu moet gij…. meneer Delphin,” zeide mevrouw, „ons uw oordeel over eene zaak zeggen. Alfred is zoo teleurgesteld, de arme jongen, dat Papa hem geene aanstelling in zijn Departement wil geven. Alfred beweert, dat het niets dan natuurlijk en Europeesch is—zooals hij altijd zegt—dat Papa hem wat voorthelpt, maar gij weet, hoe bang Daniël altijd is, de minste aanleiding tot aanmerkingen aan de oppositie te geven, en daarom….”
„En daarom wil hij mij in die ellendige revisie-afdeeling plaatsen,” viel Alfred in, „waar ik geen sterveling ken, terwijl ik er juist zoo op had gevlast met Hiorth op hetzelfde bureau werkzaam te kunnen zijn…. waar is Hiorth naar toe gestoven?”
Deze kwam nu van achter eene groote palmplant te voorschijn, en speelde verlegen met zijn blond kneveltje.
„Ja, het is werkelijk jammer voor Alfred,” ging mevrouw voort, „Daniël is altijd zoo streng ten zijnen opzichte geweest.”
Nu trokken echter de stalen, die Hilda had meegebracht hare aandacht, en spoedig lag de geheele tafel vol. George Delphin hielp mevrouw uitzoeken, en Hilda werd niet beknord.
De jonge heeren bleven voor het raam staan.
„Noem je dat geen overvloed van geluk, Hiorth, zij woont hier aan huis, zij is familie van Mo—Mo, die bode bij Papa is.”
„Van Anders den Almachtige,” zeide Hiorth.
„Noemt gijlieden hem zoo aan het Departement…. dat is al een zeer goede naam voor hem; ja, zie je, Anders de Almachtige is een broer van haren vader—een gemeene rakker overigens, die van concubinaat is aangeklaagd. Heb je ze gezien…. anders wil ik je met haar bekend maken.”
„Waart ge in hare vroegere woonplaats goed met haar bekend?”
„O ja…. zoo tamelijk,” antwoordde Alfred, en hij kneep even de oogen dicht.
„Je zult zien, dat het met haar zal gaan als met haren vader?”
„Wat?” vroeg Alfred.
„Concubinaat,” fluisterde Hiorth.
Deze geestige zet wekte zoo de vroolijkheid der heeren op, dat zij de kamer moesten uitgaan, om op de trap er hartelijk over te kunnen uitlachen.
Het was bijna één uur, toen de hoofdcommies aan het Departement kwam.
Op zijne tafel lag eene menigte stukken, en Mo was juist bezig met het lezen van eenige documenten in een geel omslag.
„Wat zijn dat voor stukken, Mo,” vroeg Delphin gehaast.
„Dit stuk handelt over eenen twist, die over het recht op zeewier aan de westkust ontstaan is, en is, naar mij voorkomt, eene zaak, welke voor de rechtbank moet gebracht worden,” antwoordde Mo, die door zijn lang verblijf aan het Departement natuurlijk veel verstand van zulk zaken had gekregen, en volkomen met de termen, bij het soort van Departement in gebruik, bekend was.
De bureauchef luisterde niet naar het antwoord, maar las reeds een paar brieven, die aan hem persoonlijk waren gericht.
„Och, breng dien hoop papieren naar Mortensen en zeg hem, dat hij ze naziet en sorteert,” zeide hij op ongeduldigen toon. Toen Mo bij Mortensen in de kamer trad, was deze nog drukker dan zijn chef, want hij schreef, zoo tusschen het werk door, een artikel voor zijne courant.
„Leg dat pak maar voorloopig in den chaos,” zeide hij, zonder zelfs op te zien.
De „chaos” was een loket, dat het dichtst bij den vloer was, en onder het bijzonder opzicht van Mortensen stond. Anders Mo nam het pakket weer op, maar hij draaide het zoo, dat de papieren met het gele omslag beneden kwamen te liggen; de gele kanten vouwde hij zelfs een weinig naar binnen, en toen schoof hij alles zoover mogelijk in den chaos, waar reeds vele andere stukken lagen. Anders Mo, die zijnen naam Vatuemo tot Mo verkort had, was met den staatsraad bekend geraakt, toen deze nog assessor was. In dien tijd was Mo handelaar in het klein in etenswaren, en daar hij vlak naast den assessor woonde, was hij in de gelegenheid aan de familie kleine diensten te bewijzen; weldra was hij zoo in gunst gestegen, dat hij bijna even onontbeerlijk voor Mevrouw als voor Mijnheer was.
Toen de assessor in rang steeg en zelfs tot staatsraad werd benoemd, klom Mo ook op, en verkreeg het ambt van bode bij het Departement.
Voor deze betrekking was hij als geknipt; als eene kat sloop hij van boven naar beneden, en het duurde maar kort, of hij was volkomen te huis in elken hoek van het gebouw, en bekend met al de geheimen en intriges van het Departement. Allen hadden min of meer respect voor hem, en de staatsraad zelf scheen zich geheel door hem te laten beheerschen, wat niemand kon begrijpen, maar het feit bestond; en ieder was er volkomen van overtuigd, dat Anders Mo de machtigste man aan het ministerie was. In het groote huis, hetwelk de staatsraad bewoonde—hij had eene vrouw met geld getrouwd—had Mo de portierswoning betrokken. Wel is waar was die half in den grond gebouwd, en dus gedeeltelijk een kelder, maar wanneer men uit het kamertje van den conciërge de drie trapjes af ging naar de andere vertrekken, zagen die er vroolijk en gezellig uit, wijl het volle daglicht ongehinderd door de hoog in den muur aangebrachte vensters viel.
Toen Christine bij hem was komen inwonen, was de middelste kamer tot slaapvertrek voor haar ingericht.
Nu moest echter haar Oom, zoo hij naar zijn kamertje wilde gaan, altijd door het hare komen. Dit was juist niet zoo pleizierig, maar eigenlijk kon het haar niet veel schelen. Oom Anders was zoo vriendelijk tegen haar, en de mooie groote stad was zoo rijk aan verrassing voor haar geweest, dat het gevoel van heimwee, waaraan zij in het begin had geleden, spoedig verdwenen was.
Bovendien troostte het haar op eene plaats te zijn, waar niemand wist, aan welke schande haar vader zich zelf en dus ook haar had blootgesteld. De familie van den staatsraad was altijd even vriendelijk en juffrouw Hilda was zelfs een paar maal blijven staan, om een praatje met haar te houden.
Christine vond het meer dan voorkomend, dat zulk eene voorname jonge dame met haar, die toch maar een eenvoudig boerenmeisje was, wilde staan praten; daarentegen wist zij de vriendelijkheid van den candidaat niet op den rechten prijs te stellen. Ten eerste was zij er zeker van, dat Alfred wist, waarvan haar vader was beschuldigd, en dan was er in den toon zijner stem en in de familiare wijze, waarop hij haar groette, iets, dat haar angst aanjoeg. Neen, dan mocht zij den doktor, den oudsten zoon in de familie, beter lijden, maar met hem had zij slechts tweemaal gepraat.
Toen Christine een paar weken, in de stad was geweest, kreeg zij een’ brief van huis.
„Lieve Christine! De kat mist je zeer, zij doet niets dan mauwen en je vader mist je ook zeer, maar hij toont het op eene andere manier, namelijk hierin, dat hij machtig veel graaft en spit en hakt en als een mijnwerker steenen op zijnen akker laat springen, dat hooren en zien een’ mensch vergaat, en het zelfs gevaarlijk is langs zijnen akker te gaan van wege de steenen, het zand, het gruis en de klompen aarde, die in de lucht rondvliegen; daarbij is de weg op zichzelf slecht, zoodat ik medelijden heb met het vee en de lieden die er over moeten gaan.
De reden hiervan is, dat men niet weet, wien dat stuk van den weg toebehoort, en de Lensmand heeft mij naar den rotmeester (korporaal) gezonden en de rotmeester heeft mij naar den ingenieur van de openbare wegen gestuurd, die kapitein is, zoodat je zelf wel begrijpen kunt, wat dat helpen zou. Maar je vader houdt zich beter dan ik gedacht had zoo alleen, maar vier van de koeien heeft hij verkocht, wat maar goed is, want het geleek op de verwoesting van Sodom en Gomorra in den koestal en in de melkkamer, daar de koeien onder het melken zoo schopten; maar jouw zwarte koe en die, welke hij bij den pachter van den dominé heeft gekocht, zijn er nog, en geven goed melk, omdat hij ze naar mijn domme verstand te veel voer geeft, wat hij echter niet erkennen wil; hij wordt zelfs boos als men er van spreekt. Veranderlijk weer hebben wij gehad, regenbuien en storm op zee, zooals ik ook in de couranten heb gelezen, dat een hevige cycloon over den Atlantischen oceaan en het kanaal is gevaren en een groot vaartuig van Christiania, dat van Kubach kwam—of was het misschien Nevrok—zijn voormast verloren heeft; maar daarnaar kunt ge vragen en er mij eene nauwkeurige beschrijving van geven. Je vader groet je, zoo ook met buitengewone hoogachting: de ondergeteekende
Lauritz Boldemann Sechus.
1 In Noorwegen heeft een minister den titel van staatsraad. (Vert.)↑