Читать книгу Arbeiders: Roman - Alexander Lange Kielland - Страница 4

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Er was zitting van het Thing (gerecht) in het huis van den Lensmand1. Langs beide zijden van den straatweg zag men uitgespannen wagens van allerlei vorm, meest boerenkarren; voor de deur van het huis, waar de zitting was, stond de calèche waarmede de heeren van het gerecht uit de stad waren gekomen.

De dorpsjeugd kon zich aan het mooie rijtuig niet moede kijken; met open mond gaapten de kleine jongens het aan. De een achter den ander, de kleinste echter voorop, en allen hielden zij de handen in de broekzakken. De volwassenen stonden hier en daar op den weg verspreid, de meesten hielden zich echter in de buurt van het huis van den Lensmand, zij bekeken het mooie rijtuig ook van alle kanten, doch zij gaapten er een weinig minder naar dan de jongens; dit echter hadden zij met dezen gemeen, dat hunne handen ook in de broekzakken waren verdwenen. Vrouwen zag men in het geheel niet op den weg.

Eenigen der boeren stonden in groepjes met elkaar te praten, anderen gingen twee aan twee op de plaats achter het huis heen en weer, om meer ongestoord te kunnen spreken, weder anderen zag men in onverschillige houding tegen het hek leunen en naar de zee turen. Soms kon men echter een gelaat ontdekken, waarop angst en spanning duidelijk te lezen stonden; het was bij die lieden, die een’ langen weg hadden afgelegd, om te hooren, hoe het met hunne zaak stond.

Een kleine man, met zeer roode randen om zijne oogen stond op tamelijk grooten afstand van de anderen. Den geheelen nacht had hij flink moeten doorrijden, om vroeg genoeg voor de zitting te komen. Aan eenen paardenopkooper had hij een Isabella-paard verkocht, maar toen het op betalen aankwam, had deze hem leelijk gefopt. Ongeveer een jaar geleden had hij zijne zaak den advokaat Bogesen in handen gegeven, en menigen blanken rijksdaalder had hij reeds moeten betalen om de onkosten, die de advokaat natuurlijk maken moest, goed te maken, maar kooper en paard reden intusschen de wereld rond, de hemel mocht weten waar.

Vandaag, zoo had de advokaat hem ten minste beloofd, zou er een eind aan de zaak gemaakt worden, en in zijne verbeelding hoorde hij reeds, hoe het gerecht den paardenopkooper tot eene zware geldboete of eenige andere straf zou veroordeelen, terwijl aan hem zijn geld zou worden terugbetaald en, wie weet? ook de merrie hem weer zou toebehooren.

Zoo het hem maar mocht gelukken den advokaat Bogesen te ontdekken! Den geheelen morgen had hij vóór het huis van den Lensmand op wacht gestaan, maar zijn advokaat kon hij maar niet in het oog krijgen.

De menschen stroomden het huis in en uit, eenigen hadden aan den ontvanger hunne belasting te betalen, anderen wilden den ambtman2 spreken, of wel het een of ander aan de klerken vragen. Het liep al naar twaalf uur, en de boeren begonnen hongerig te worden; de van huis meegebrachte teerkost werd voor den dag gehaald, en een zoo goed mogelijk plaatsje werd opgezocht, dat echter niet zoo gemakkelijk was te vinden. Sommigen zaten in eene rij langs de sloot aan den landweg, terwijl eenigen met het gelaat naar de zee staande hun maal gebruikten.

Van tijd tot tijd verscheen er een klerk in de deur en hoorde men een’ naam luid roepen. Allen draaiden dan het hoofd om, de geroepene daagde gewoonlijk uit den een of anderen hoek op en ging met afgepaste schreden naar de deur, tot groote ergernis natuurlijk van den klerk, wiens fraai gekamd haar door den wind groot gevaar liep geheel in wanorde te komen, daar het hem vóór de oogen waaide.

Een weinig verder dan de anderen zat een man op eenen grooten steen tegen den muur van een huis geleund. Hij scheen geheel in gedachten verzonken, en onafgebroken tuurde hij naar de zee. Hij was zwaar gebouwd en buitengewoon lang; het graven in den grond, en ook het wonen in lage vertrekken, hadden zijnen rug gekromd. Zijne gelaatstrekken waren grof, en dit gevoegd bij den zwaren vuurrooden baard en het dikke lokkige hoofdhaar van dezelfde kleur, zou hem geheel het uiterlijk van eenen wilde hebben gegeven, zoo niet de trouwhartige blauwe oogen met den kinderlijken blik aan zijn gelaat eene gansch andere uitdrukking hadden verleend. Den hoed had hij afgenomen en naast zich gelegd.

Uit een der groepjes in zijne nabijheid kwam een man naar den zoo in gepeins verzonkene toe. „Goeden dag Njaedel!” Njaedel draaide het hoofd even om, en groette terug.

„Dat treft al heel goed, dat ik je vandaag hier zie,” zeide de eerstgenoemde, „wij hebben nu een oogenblik tijd om over het wier aan het strand te spreken, en kunnen misschien ook te weten komen, wat de anderen er van denken.”

„Het kan mij geen zier schelen, wat de anderen er van denken,” antwoordde Njaedel, „en hadt gij andere lui ook met vreê gelaten, zoo was ik nu niet hier op het Thing tot spot van allen.”

„Wij moeten er ons in schikken, dat onze slechte daden aan ’t licht worden gebracht, wanneer zij ergernis in de gemeente wekken.”

„Och wat… ergernis; wanneer een ieder maar voor zijne eigene deur veegde, kwam er geene ergernis in de wereld.”

„Het is noodzakelijk dat er ergernis kome, maar wee dengene…”

Njaedel stond op, en in zijne volle lengte stond hij nu voor den andere, en vroeg kortaf: „wat hebt gij mij over het wier te zeggen?”

Sören Börevigs’ uiterlijk was geheel verschillend van dat van Njaedel. Wel was hij lang, maar hij ging zeer voorover, terwijl het gele stroeve haar en de witte oogharen iets onaangenaams aan zijn gelaat gaven. Wanneer hij sprak, keek hij den persoon, tot wien hij het woord richtte, altijd van ter zijde aan, en had daarbij de gewoonte zich in de handen te wrijven.

„Je graaft eene diepe sloot naar den kant van het zeestrand, Njaedel.”

„Ja, daar ben ik aan bezig.”

„Het zal dan niet meer zoo gemakkelijk zijn, aan het strand te komen, om er wier te halen.”

„Ik rijd maar langs mijnen akker over mijn eigen grond.”

„Ja, dat kan ik zoo denken,” zeide Sören, en hij zag den weg op, „maar ge zoudt er zeker op tegen hebben, dat anderen over je land reden?”

„Ja, ik raad ze maar, dat niet te doen.”

„Ja, maar…. zie je…. Njaedel, hoe kan ik, wanneer gij die sloot graaft, naar het strand komen, om er wier te halen…. hebt ge daaraan gedacht?”

„Gij…. maar wat zoudt gij aan het strand doen…. Sören…. gij hebt daar niets te maken.”

„Hum…. hum,” antwoordde Sören half glimlachend, „ge neemt een’ hoogen toon aan Njaedel, maar….”

„Niet hooger, dan mij past.”

„Heb ik misschien niet zoolang ik de Börevigshoeve gepacht heb, daar mijn wier gehaald?”

„Ja, Sören, dat hebt gij gedaan,” antwoordde Njaedel bedaard, „en ik geloof zelfs, dat gij vele dingen hebt gedaan, die gij liever niet hadt moeten doen.”

„Denkt gij misschien, dat het maar zoo gaat, oude steeds gebruikte wegen af te sluiten,” vroeg Sören hem op zachtmoedigen toon, „dat kunt gij niet meenen Njaedel?”

„Ik heb mijn eigendomsbewijs…. en een dat echt is, ik heb het land van de kerk gekocht en ik betaal er belasting voor aan den Bisschop te Kristiansand. Geen woord staat er in te lezen, hoor, dat de eigenaars van Börevig verlof hebben, over mijn land te rijden, en zoo vind ik, dat het mij vrij staat, slooten te graven waar ik wil.”

Na deze woorden gezegd te hebben, sloeg hij den weg naar den huizenkant in.

„Ja, maar het wier…. het wier!” riep Sören uit, en hij wreef zich harder dan gewoonlijk in de handen.

„Het erts is in de bergen, en het wier in de zee, hebt ge geene bergen, zoo hebt ge geen erts, hebt ge geen strand, zoo hebt ge geen wier. Ik vind, dat ge dit moest begrijpen Sören, gij, die zoo buitengewoon schrander zijt.”

„Ja maar, ja maar,” begon Sören opnieuw, „maar alle Godsgaven moeten wij toch met elkander deelen, zijn wij niet allen broeders?

„Ik wil je broêr niet zijn, Sören Börevig…. voor geen tweehonderd groote lasten zeewier,” antwoordde Njaedel, en er lag iets sombers in den blik, waarmede hij hem aanzag.

„Nu ja…. Njaedel, dan schiet er wel niet anders over, dan de zaak voor het gerecht te brengen,” zeide Sören bedaard, „de advocaat Tofte is nu juist hier, dat komt al heel goed uit, ik zal hem er over raadplegen.”

„Ga je gang, Sören, ik heb mijn koopcontract,” antwoordde Njaedel, en hij ging verder.

Midden op den weg, tusschen de huizen in, stond eene menigte mannen om een voertuig, dat zoo even was aangekomen. Een klein gezet man, met een zeer rood gelaat een’ grijzen baard en eene pelsmuts op het hoofd, stapte uit den wagen.

„Is hier iemand,” sprak hij, de omstanders aanziende, „die mij kan vertellen wien het stuk van den weg toebehoort, dat van het hek van Börevig tot aan het Zwarte Moeras loopt, dien kerel zou ik gaarne een hartig woordje willen zeggen.”

Niemand kon hem er bescheid op geven, doch eindelijk antwoordde een oud man: „ja, daar heeft de opperloods gelijk in, de geheele kust langs is de weg niet zoo slecht als juist daar.”

„Een weg!” riep de opperloods uit, „noem je dat een weg? neen, ik noem het een moeras, waarin hier en daar eenige steenen zijn gegooid, kijk maar eens, hoe mooi wij eruitzien,” en hij wees met de hand naar het paard en den wagen, die er vreeselijk beslijkt uitzagen.

„Het best zou maar zijn, bij den Lensmand eene klacht in te dienen,” riep één uit de menigte.

„Ja, zoo het wat hielp,” luidde het antwoord van den opperloods, en hij krabde zich het hoofd.

Njaedel Vatuemo stond niet ver van den opperloods af, en toen deze hem bemerkte, knipoogde hij hem vertrouwelijk toe.

Eén der loodsen begon het paard nu uit te spannen, en de opperloods ging tot Njaedel en zeide tot hem op fluisterenden toon: „zij is welbehouden aan boord geraakt.”

„Kreeg zij eene goede plaats aan boord?” vroeg Njaedel.

„Eene beste hoor…. men zou bijna zeggen, dat het eene van de groote booten op Amerika was, en toch was het maar eene plaats op het voordek. Morgen avond komt zij te Christiania aan.”

„Morgen avond; dat treft ze niet goed, dat de boot ’s avonds aankomt, zoo zij Anders nu maar in de duisternis vinden kan.”

„Daar heb ik voor gezorgd, Njaedel, ik heb voor jou aan je broer laten telegrafeeren, dat hij Christina aan de aanlegplaats moet gaan afhalen.”

„Wel heb ik van mijn leven, dat ge er op kwaamt dat te doen,” zeide Njaedel, „dat kostte heel wat geld, hé?”

„Precies eene kroon.”

„Kon-je het niet wat goedkooper gedaan krijgen?”

„Neen…. buurman, daar staat een vaste prijs voor.”

„Ja, ja, dat kan ik wel denken; ik ben maar in mijn schik, dat je er voor hebt gezorgd,” zeide Njaedel, en hij grabbelde in zijnen zak naar eene kroon…. „wel bedankt, hoor!”

„Kom, niet te danken…. Ben je al vóór geweest, Njaedel?”

„Neen, en men zegt, dat ik eerst laat aan de beurt zal komen.”

„Heb je wat teerkost meegenomen?”

„Neen!” en het antwoord werd eenigszins kortaf gegeven…. „er was nu niemand t’huis om wat voor mij klaar te maken.”

„Hm…. dat is waar ook,” mompelde de opperloods, „weet je wat, wij zullen nu maar zien, wat eten bij den loods Tobias op te loopen.”

De boeren gingen een weinig op zij om plaats voor den opperloods te maken en allen groetten hem; den langen Njaedel, die achter hem aanging, scheen niemand te willen bemerken.

De lucht betrok meer en meer. De zee zag er onstuimig uit en dreigende regenwolken vertoonden zich in de verte. Eene ferme bries uit het zuidwesten zweepte de schuimende golven over en tusschen de groote ronde steenen aan het strand, en lange slijmachtige zeeplanten voerden zij in hun vaart met zich.

Verder op het strand, waar dit iets hooger gelegen was, hadden de bewoners hunne huizen gebouwd.

Nauwe wegen vol mest en vuilnishoopen bevonden zich tusschen de huizen, overal lagen hier en daar gebroken mestgaffels, roestige ploegijzers, halve wielen en wrakken van vaartuigen van allerlei soort, die in den loop des tijds door de zee aangespoeld waren.

Vóór elke woning bevond zich meestal echter een plekje, dat netjes in orde werd gehouden, waar de bewoners gaarne vertoefden, wanneer het ’s avonds mooi weer was, gezeten op den steenen drempel van de buitendeur of op de bank tegen den muur.

Hoewel het zomerdag was, lag er nu toch iets sombers over alles. Donkere regenwolken hingen laag neer en de zee zag grauw. De met donkerroode teer bestreken huizen hadden niets aantrekkelijks voor het oog. Dit was niet altijd het geval: wanneer de zon helder scheen, konden zij er met hunne heldere, van witte gordijnen voorziene vensters, waarvoor meestal eenige bloempotten stonden, recht vriendelijk uitzien; zelfs het witgeverfde huis van den Lensmand zag er vandaag ook niet op zijn voordeeligst uit.

De dichte drommen van boeren, die hier vandaag verzameld waren, pasten volkomen bij het geheel; allen droegen dikke wambuizen van donkerblauwe stof, en dit costuum scheen ook iets gedrukts aan het landschap te geven. Levendig ging het volstrekt niet toe, het gesprek scheen nergens te willen vlotten ; men groette elkander even in het voorbijgaan, maar men zag elkaar nauwelijks aan; soms gebeurde het, dat eenige boeren hunne groote, klamme handen tot eenen groet uitstaken, maar geen hartelijke handdruk werd er gewisseld, wat trouwens ook niet bij de boeren gebruikelijk is: stijf als stokken strekken ze de vingers uit. Luid gepraat of geschreeuw werd niet gehoord, veel minder nog een hartelijk gelach, ook was hier die eigenaardige lucht te bemerken, welke aan duffel eigen is, wanneer het in iets wordt geverfd, dat men „potteblaat” noemt,—een woord waarvan men maar niet al te nauwkeurig de beteekenis moet uitvorschen.

Klokke één uur werd de morgenzitting opgeheven.

In het vertrek, waar de zitting plaats had, werd nu de tafel voor de heeren gedekt, en dezen gingen zoolang wat op en neer vóór het huis.

Eenige boeren, die wat meer moed dan de overige bezaten, beproefden een gesprek met hunnen advocaat aan te knoopen, om hem toch vooral hunne zaak op het hart te drukken; de man met de leepoogen kon den zijne maar niet in het oog krijgen. De ambtman Hiorth, die altijd gaarne voor zeer humaan werd aangezien, mengde zich meer dan de anderen onder het volk en gaf er nauwlettend acht op, welke boeren hem groetten. Wanneer hij een bekend gezicht meende te zien, bleef hij een oogenblik staan, en sprak eenige vriendelijke woorden. Zijne handen hield hij op den rug onder zijne rokspanden: op handdrukken was hij niet bijzonder gesteld. Juist nu werd een gevangene door een paar veldwachters over de plaats gevoerd. Voor alle zekerheid had men hem in boeien geklonken, want uit het hok, waarheen hij gevoerd werd, was het gemakkelijk te ontvluchten, en buitendien was het voor hem, die er op wacht moest staan, het gemakkelijkst.

„Kent iemand hier dezen man?” vroeg de ambtman.

„Ja…. meneer de ambtman, hij hoort te Krydsvig t’huis,” antwoordde de opperloods, die juist uit een der huizen naar buiten kwam.

„Goeden dag, opperloods Sechus,” zeide de ambtman, en als een bewijs van de hooge gunst, waarin deze bij hem stond, reikte hij hem de twee vingers zijner rechterhand… „gij kent den arrestant dus…? Diefstal…. is het niet zoo?”

„Ja… arme kerel…. hij heeft bij den kruidenier aldaar ingebroken en er eenen zak meel en eene kan stroop gestolen.”

„Het is inderdaad treurig,” zeide de ambtman, en hij zag de omstanders met gestrengen blik aan, „dat de diefstallen zoo toenemen. Het komt natuurlijk hierdoor, dat ons volk tegenwoordig ongelukkigerwijze maar al te geneigd is een gewillig oor te leenen aan de woorden van hen, die schijnbaar hun welzijn bedoelen…. Verkeert hij in behoeftige omstandigheden…. heeft hij eene talrijke familie te verzorgen…. zijn er veel kinderen?”

„Vele en kleine als Komlene3 te Njàa,” antwoordde de opperloods.

„Komlene, Kumle?” vroeg de ambtman en zag om zich heen. De advocaat Tofte, die altijd zoo dicht mogelijk bij den ambtman bleef, om dadelijk van dienst te kunnen zijn, zeide op zijnen innemenden toon en half glimlachend: „O, het is eene soort pannekoeken van aardappelenmeel.”

„Ah zoo…. pannekoeken….” mompelde deze, en hij ging verder.

De lieden zagen elkaar even van ter zijde aan, en toen de ambtman hun den rug had toegekeerd, konden eenigen zich niet weerhouden, even te lachen. Altijd bewonderde men den opperloods zeer, dat hij op zoo familiaren toon met de groote lui durfde spreken; hij stond zoo tusschen de beide klassen in, daar hij noch tot den eenen, noch tot den anderen stand behoorde.

Lauritz Boldemann Sechus was de zoon van eenen tolbeambte, een’ dronkaard van de eerste soort. In zijne jeugd had hij ter zee gevaren; toen hij echter wat ouder werd, kocht hij een stukje van den gemeente-grond te Krydsvig, bouwde er een huisje, waaruit hij van alle kanten de zee kon zien, en kreeg toen het postje van opperloods. Sechus was nu zoo wat om en bij de zestig, was ongetrouwd, en zag er half als een schipper, half als een boer uit. Bij hen, die over hem gesteld waren, stond hij niet al te goed aangeschreven. De ambtman Hiorth beschouwde hem dan ook min of meer als iemand, die gevaarlijk voor de maatschappij was.

Hij bekleedde eene rijksbetrekking en ontzag zich niet, gemeenzaam met de boeren om te gaan, en dit kon de ambtman volstrekt niet goedkeuren; zoo licht kon zulks toch oorzaak worden, dat dit soort van menschen minder ontzag voor den ambtenaarsstand begon te koesteren….. eene zaak welke zeer te betreuren zou zijn, wijl dit ontzag toch eene van de vaderen geërfde deugd was!

Daar Sechus ondertusschen zijn dienstwerk nauwgezet verrichtte, bestond er weinig vooruitzicht van hem af te komen, vooral ook wijl de boeren zeer met hem ingenomen waren. Zelf had hij er in het minst geen vermoeden van, dat zijne superieuren niet hoog met hem wegliepen. Zijne openhartige wijze van spreken was hem van het zeemansleven bijgebleven, en wanneer de ambtman hem nu en dan de groote eer aandeed, twee vingers tot begroeting toe te steken, vond Sechus, dat de ambtman een kerel was, die wist wat een mensch toekomt.

Zijn naaste buurman was Njaedel Vatuemo. Eigenlijk behoorde deze niet aan de kust thuis.

In de bergen was hij geboren. Vele jaren reeds had de hofstede, die hij daar bewoonde, gevaar geloopen door eene bergverzakking bedolven te worden, doch steeds was het nog bij kleine schade gebleven.

Op zekeren nacht echter, het was in de lente, gebeurde wat Njaedel reeds lang had gevreesd. Eene vreeselijke verzakking had plaats; de hoeve werd geheel verwoest, en Njaedel, die zich half gekleed, nog met moeite op een vooruitstekend rotsblok had kunnen redden, stond eenzaam en verlaten. Des morgens haalde men van onder het puin de lijken zijner vrouw en twee kinderen voor den dag; de oudste dochter was in het leven gespaard gebleven.

Het was hem niet langer mogelijk op zijne geboorteplaats te blijven. Hij verkocht, wat hem was overgebleven en zette zich aan de kust neder.

Njaedel volgde niet het gewone gebruik der boeren, zich te noemen naar de plaats, die hij nu bezat. Hij had een stuk land gekocht, waarvan de opperloods ook een gedeelte had. Het goed Krydsvig, met al de landerijen er om heen, had vroeger het bisdom Kristiansand toebehoord.

Dáár in de bergen had Njaedel de eenzaamheid lief gekregen, een groot deel van zijn leven had hij er ook gesleten. Bij den aankoop had hij dan ook dat gedeelte gekozen, hetwelk onmiddellijk aan het strand grensde; eene groote onontgonnen zandvlakte behoorde bij den koop.

Vele jaren had hij nu reeds hier met zijne dochter Christina en een dienstmeisje gewoond.

Hij bebouwde zijn land en het gelukte hem zelfs iets te sparen. Met niemand had hij omgang dan met den opperloods; deze had groote genegenheid opgevat voor dien reusachtigen kerel, die er tevens zoo goedmoedig uitzag, en wiens knappe dochter het een lust was aan te kijken vooral daar opgeruimdheid van gemoed haar in de oogen te lezen stond.

De bewoners van de streek waren niet zeer met Njaedel ingenomen, wijl hij een vreemdeling was. Buitendien vonden zij, dat hij iets stroefs in zijn wezen had, zoodat zij liefst zoo weinig mogelijk met hem te doen wilden hebben. Wanneer hij daar zoo diep in den grond met graven bezig was, had hij werkelijk iets, dat schrik kon inboezemen; daar hij altijd blootshoofds liep, uitgezonderd op feestdagen, maakte de dikke rosachtige haarbos een vreemd effect, wanneer men die van uit den grond zag opkomen, en alle reizigers, die den landweg kwamen langs rijden, konden niet nalaten, wanneer zij Njaedel zagen, aan den koetsier te vragen, wat dat voor een man was. Njaedel, die altijd zeer in zijn werk verdiept was, bemerkte nooit, dat hij zoo de aandacht trok. Met op elkaar geklemde tanden en gefronste wenkbrauwen groef en wroette hij met. spade en houweel in den grond, zoodat de klompen aarde wijd en zijd heenvlogen, en kwam er een steen in zijnen weg, die onbeweeglijk scheen, zoo scheen zijn ijver te verdubbelen: hij rustte niet, vóórdat het hem gelukt was dezen te verwijderen en hij bromde intusschen bij zich zelf als een beer.

Tegen het schaftuur, of wanneer het te donker werd om verder te arbeiden, kwam hij uit den grond te voorschijn, en stiet het slijk van zijne klompen. De spade werd in den grond gestoken en het werk met aandacht bekeken. Wanneer het gedane werk hem beviel, streek hij gewoonlijk met de knuisten door zijn haar, zoodat dit naar alle kanten uitstond en een tevreden glimlach lag er om zijnen mond.

Binnenshuis, vooral in gezelschap van vrouwen, was hij zoo zacht als een lam; hij liep altijd zoo voorzichtig door de kamers, alsof hij vreesde, in geval hij zich in zijne geheele lengte uitrekte, het dak van het huis te zullen aanraken.

Terwijl de heeren in het huis van den Lensmand aan het middagmaal waren, begon het te regenen, en de droppels vielen zoo gelijkmatig neer, dat men er zeker van kon zijn, dat de regen lang zou aanhouden.

Eenige boeren zochten eene schuilplaats in de omliggende huizen of schuren, het meerendeel bleef echter in den regen staan. Soms bogen zij zich een weinig voorover om het water van hunnen hoed te laten afdruipen, maar eigenlijk waren zij er zoo aan gewoon nat te worden, dat het hun niet veel kon schelen.

De regen sijpelde door het baai heen, en droop in licht blauw gekleurde droppels van hunne wambuizen. Sporen van ongeduld vertoonden zich over het lange wachten niet onder de menigte; allen wisten, dat een maaltijd op den dag dat er zitting was, iets was, waar de noodige tijd voor genomen moest worden.

1 Een overheidspersoon in eene kleine gemeente. (Vert.)

2 De ambtman van het district woont altijd de zittingen bij, welke de rechtbank van tijd tot tijd op het land houdt. (Vert.)

3 Komlene beteekent in het Noorsch een hoop steenen, die de plaats aanduiden waar de asch van een Noorsch zeekoning of held in eene urn begraven is. Deze urnen werden altijd zeer dicht naast elkaar in de aarde begraven, vooral geschiedde dit, wanneer de overledenen tot ééne familie behoorden, of ook wanneer de begraafplaats in den smaak viel.

Njàa is zulk eene oude begraafplaats, waar de asch van eene talrijke familie is begraven. De steenhoopen zien er zeer klein en onaanzienlijk uit, wijl de leden dezer familie maar tot het volk behoorden, die er zich niet aan gelegen lieten liggen groote steenhoopen op te richten voor hunne dooden. Iets ironisch ligt er in de woorden: „Vele en kleine als de Komlene te Njàa.”

Het is hier Kiellands bedoeling de onwetendheid van de geleerden een weinig te geeselen, en daarom laat hij den rechter vragen, wat het beteekent en den advocaat antwoorden, dat het een soort pannekoeken van aardappelenmeel is. (Vert.)

Arbeiders: Roman

Подняться наверх