Читать книгу Het Leven der Dieren: De Weekdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 3
DE WEEKDIEREN (Mollusca).
ОглавлениеVoor een nadere kennismaking met de Weekdieren zijn wij allen reeds eenigermate voorbereid door vroegere ervaringen. Een der eerste verkenningen op dit terrein heeft ons geleid tot het besef, dat een Slak en een Mossel nagenoeg in dezelfde richting afwijken van de Gewervelde en de Gelede Dieren; deze overtuiging hebben wij uitgesproken door aan beide den naam van „Weekdieren” te geven. Tot het erkennen van de noodzakelijkheid om deze dieren samen te voegen zijn wij gekomen, hoewel wij aan de Slak een kop met voelers en oogen opmerkten en deze bij de Mossel te vergeefs hebben gezocht. Ook over het verschil tusschen de Mosselschelp en het Slakkenhuis zijn wij heengestapt; zelfs aarzelden wij niet de naakte Kelderslak en de Huisjesslak als nauw verwante vormen te beschouwen en (met de Mossel) door één naam aan te duiden. Dat deze en vele andere dieren werkelijk een in ’t oogvallend karakter dragen, bleek duidelijk bij een bezoek aan het zeestrand en aan een visschersplaats: de talrijke vormen, die wij hier voor ’t eerst aanschouwden, werden, ondanks hun verscheidenheid, in den regel als Weekdieren herkend, niet met Gewervelde of met Gelede Dieren, meestal zelfs niet met Wormen verward. Deze karaktertrekken moeten wij nu trachten op te sporen.
Hoewel men aan vele Weekdieren een kop en een romp kan onderscheiden, maakt toch hun lichaam algemeen den indruk van plomper, onbehouwener te zijn dan dat der vroeger behandelde dieren; het vertoont geen spoor van de geleding, die bij de Arthropoden zoo duidelijk op den voorgrond treedt en die ook den geheelen lichaamsbouw der Gewervelde Dieren beheerscht. De niet aan veranderingen onderhevige vorm, dien de Gewervelde Dieren aan hun inwendig geraamte, de Gelede Dieren aan het harde bekleedsel van de huid danken, wordt bij de Weekdieren gemist. De eenvoudiger gebouwde Wormen vormen den overgang. De tegenwerping, dat de schelp den vorm van de Mossel, het huisje dien van de Slak bepaalt, zal bij nader onderzoek ongegrond blijken, daar de beide huisjes eigenlijk niet veel van „huisjes”, van woningen, verschillen. Zij zijn wel is waar gevormd door het lichaam, maar hangen er zoo los mede samen, dat zij in geen vergelijking kunnen komen met het inwendig of uitwendig skelet. Deze zijn in den volsten zin van het woord deelen van het organisme. De beenderen nemen deel aan de stofwisseling: zij worden aanhoudend gevoed en vernieuwd. De Kever kan niet verwijderd worden uit zijn huidskelet; als het pantser van den Kreeft niet meer door levende deelen met het dier verbonden is, valt het af om door een nieuw pantser vervangen te worden. Deze innige samenhang bestaat niet tusschen het Weekdier en zijn „huis”; de schelp is een uitscheidingsproduct, dat wel is waar dikker wordt door aanvoeging van nieuwe lagen, een grootere uitgebreidheid verkrijgt door toevoeging van bestanddeelen aan de vrije randen en ook zelfs, als het beschadigd is, een gebrekkige reparatie ondergaat, maar slechts in een enkel punt, of op een gering aantal plaatsen, werkelijk met het dier in verband staat, en niet aan de stofwisseling deelneemt, kortom een doode massa is. Een Slak kan men uit zijn huisje lichten na het doorsnijden van eene spier, die haar er mede verbindt, welke operatie, op zichzelf beschouwd, het leven van het dier niet in gevaar brengt. De eenige deelen van een Weekdier, die bij oppervlakkige beschouwing, eenigszins op een skelet gelijken, zijn binnen in de huid gelegen; hoewel zij door haar ligging aan beenderen herinneren, stemmen ook deze inwendig afgescheiden hoorn- en kalkplaten in werkelijkheid met de uitwendige schelp overeen.
Om met de karakteristieke eigenschappen van de Weekdieren in ’t algemeen bekend te worden, moeten wij ons wenden tot die, welke geen schelp hebben, en aan de overige hun schelp ontnemen. Zij vertoonen zich dan als ongelede dieren met een dikwijls zeer plomp voorkomen; bovendien maakt de symmetrie, die aanvankelijk bij allen valt waar te nemen, op lateren leeftijd bij velen plaats voor een asymmetrischen lichaamsbouw. De huid is glibberig en week, bij alle vormen uitgegroeid tot lobben en mantelachtige plooien, die het lichaam geheel of ten deele bedekken. Van deze belangrijke eigenaardigheid der Weekdieren kan men zich gemakkelijk door aanschouwing overtuigen. Als een Slak in haar huisje kruipt, ziet men, terwijl de kop teruggetrokken wordt, dezen zich bedekken met een dikke huidplooi, die een stuk van den mantel is. Na ’t wegnemen van een Mossel uit de schelp, ziet men haar lichaam aan weerszijden geheel bedekt met een groote, vliezige huidplooi: dit zijn de beide mantelhelften. De schelp wordt door den mantel gevormd, vooral door zijne vrije randen.
Wanneer men bedenkt, dat de hoogst ontwikkelde Weekdieren niet zelden een lengte bereiken van 1 en zelfs van 2 M. (terwijl sommige reuzen onder hen meer dan 6 M. lang worden), met zintuigen zijn uitgerust, welke bijna met die der hoogere Gewervelde Dieren kunnen wedijveren, en een spierkracht toonen, die aan hun grootte geëvenredigd is,—wanneer men tevens in ’t oog houdt, dat dezelfde hoofdafdeeling ook microscopische vormen bevat, waarvan sommige aan Trilwormen herinneren,—zal men inzien, dat er van een algemeene beschrijving van den bouw, de levenswijze en de woonplaats dezer dieren geen sprake kan zijn.—Het voornaamste centrale deel van hun zenuwstelsel bestaat uit een slokdarmring, waarmede de overige door het lichaam verspreide zenuwen en zenuwknoopen samenhangen. Het bezit van zintuigen hangt af van den trap van ontwikkeling, dien het lichaam in ’t algemeen bereikt, voorts van de verblijfplaats en de levenswijze. De spijsverteringsorganen zijn bij alle Weekdieren zeer volkomen; voor de ademhaling bezitten de meeste kieuwen, die dan steeds een aanzienlijke uitgebreidheid hebben.
De liefhebbers van merkwaardigheden hebben reeds sinds eeuwen met grooten ijver Slakkenhuizen en Mosselschelpen verzameld en zich verlustigd aan de bonte kleuren en de groote verscheidenheid van liefelijke en grillige vormen dezer voorwerpen. Hoewel het volstrekt niet onze bedoeling is, het genoegen, dat een fraaie collectie conchyliën den eigenaar verschaft, te verminderen, moeten wij echter doen opmerken, dat zulk een verzameling een even onbevredigenden indruk achterlaat als b.v. een sorteering van hoeven en klauwen. De invloed van de schelp op het leven van het Weekdier is nog veel geringer dan die van de hoeven en klauwen op het bestaan der Zoogdieren. Van overwegend belang is dus de studie der inwendige organen.