Читать книгу Het Leven der Dieren: De Weekdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 6

TWEEDE ORDE. DE VIERKIEUWIGEN (Tetrabranchiata).

Оглавление

Inhoudsopgave

Van den vroegeren bloei dezer orde getuigen, in alle uit zee bezonken aardlagen, te beginnen bij de onderste Silurische talrijke fossielen. Deze vormen 6500 soorten, waarvan 2500 behooren tot de (reeds in den Cambrischen tijd vertegenwoordigde) onderorde der Nautiloïden en 4000 tot de jongere, doch sedert den aanvang der krijtperiode geheel uitgestorven onderorde der Ammonoïden, zoo genoemd naar het soortenrijk geslacht der Ammonshoorns (Ammonites), dat tegenwoordig in een groot aantal geslachten is gesplitst. Als laatst overgebleven leden van dezen stam, verdienen de 6 soorten van het geslacht Nautilus in hooge mate onze belangstelling. Hunne weeke deelen krijgt een deskundige slechts zelden in handen; veelvuldig ontmoet men echter in de verzamelingen hun fraaie, spiraalswijs gewonden schelp, die een middellijn van ongeveer 25 cM. kan bereiken en gewoonlijk afkomstig is van Nautilus pompilius uit den Indischen Oceaan. Bij deze is de schelp van buiten porseleinachtig wit en met roode dwarsstrepen geteekend; hare oudste windingen zijn door de jongste volkomen bedekt. De voorste, van binnen parelmoerglanzige ruimte is van achteren gesloten door een concaaf dwarsschot. Het dier bewoont uitsluitend de korte, maar wijde, laatste afdeeling van de schelp: zijn lichaam strekt zich niet, evenals dat van de Slakken, door alle omgangen uit. Aan het bedoelde dwarsschot, dat in het midden een opening heeft, gaan, zooals uit de achterstaande afbeelding blijkt, een groot aantal dergelijke dwarsschotten vooraf, die de geheele inwendige ruimte in kamers verdeelen en, door welker openingen zich een deels vliezige, deels verkalkte buis of sipho uitstrekt.

In hoofdtrekken komt de bouw van Nautilus met dien der overige Cephalopoden overeen: ook bij hem bestaat het lichaam uit een kop met aanhangsels, die den mond omgeven en een door den mantel omhulden ingewandenzak, die aan de buikzijde voorzien is van een trechter. De aanhangsels van den kop dragen echter geen zuignappen; zij heeten voelers of tentakels en kunnen teruggetrokken worden in scheeden, die gezamenlijk om de mondopening twee concentrische kringen vormen, welke aan de buikzijde bij den trechter een gaping vertoonen. De scheeden van de beide bovenste voelers zijn uitgegroeid tot een breede kopkap, die als een deksel de opening van de schelp sluit, zoodra het dier zich teruggetrokken heeft. De trechter is aan de buikzijde overlangs gespleten en kan dus alleen door het tegen elkander aanvoegen van de randgedeelten zijner beide lobben gesloten worden, waaruit voortvloeit, dat hij een veel minder krachtige beweging zal veroorzaken dan die der Tweekieuwigen. Onder in de mantelholte zijn aan iedere zijde twee kieuwen gelegen. Het achterste deel van het dier is langwerpig en afgerond, zooals reeds blijkt uit den vorm van de kamer, die het bewoont. Daar de trechter aan de convexe zijde van de schelp gelegen is, moet men zich in de afbeelding den buik bij *, den rug bij ** voorstellen.


Schelp van Nautilius pompilius (naast de as doorgezaagd): A) Laatst bewoonde kamer. a) Met lucht gevulde kamers. ½ van de ware grootte.

Voor het terugtrekken van het lichaam in de schelp dienen twee krachtige spieren, die onder de oogen aan den kop zijn gehecht; de plaatsen waar zij ontspringen, zijn aan de binnenste oppervlakte van de schelp door flauwe indruksels aangeduid. Terzelfder hoogte is een eenigszins verdikte ring van den mantel met de schelp vergroeid; hierdoor wordt de ruimte tusschen romp en schelp in twee afdeelingen gescheiden en de achterste volkomen afgesloten van de daarvoor gelegene. Gene zal naarmate het dier groeit, zich vullen met lucht, welke wordt uitgescheiden door het achter den ring gelegen deel van den mantel, terwijl het voorste deel van den mantel voortdurend parelmoer vormt en de spiraalwinding vergroot door toevoeging van een nieuwe strook (groeiring) aan den vrijen rand van de opening. Het dier wordt gedurende het tijdperk van groei door de lucht, die zich achter zijn romp ophoopt, al verder en verder naar buiten geperst; het trekt zich uit het nauwste deel van de kamer niet geheel terug, maar blijft met het laatst gevormde dwarsschot verbonden door een dunne, buisvormige voortzetting (sipho) van de achtervlakte van den mantel.

Op ieder tijdperk van groei volgt een periode van rust, waarin door de achtervlakte van den mantel geen lucht, maar een parelmoerlaag wordt uitgescheiden, die een nieuwe met lucht gevulde kamer begrenst. Daar ook het laatst gevormde deel van de sipho in dezen tijd parelmoer vormt, zal de opening in het dwarsschot voorzien zijn van een kokervormig, achterwaarts gericht verlengstuk. Ieder dwarsschot duidt dus een nieuwen ontwikkelingskring aan; indien men er den duur van kende, zou men uit het aantal schotten den ouderdom van den Nautilus kunnen afleiden.—Hoewel de lichaamsbouw van dit dier, door de onderzoekingen van Owen, Vrolik, Valenciennes, Van der Hoeven en Keferstein, vrij nauwkeurig bekend is, bepaalt onze kennis van zijn levenswijze zich nagenoeg tot hetgeen Georg Eberhard Rumph (als arts in dienst van de Oost-Indische Compagnie in 1702 te Amboina overleden) er in den „Amboineeschen Rariteitenkamer” van mededeelt: „Als deze Slak op het water drijft, verheft zij den kop met alle baarden” (voelers) „er boven en spreidt deze over het water uit, terwijl ook de achterste winding steeds boven de oppervlakte gelegen is. Als zij echter op den grond ligt, is zij omgekeerd, houdt de schelp omhoog en kruipt met den kop en de voelers tamelijk snel over den bodem voort. Zij vertoeft meestal op den zeebodem en wordt soms in de vischkorven gevangen. Wanneer na een storm de zee weder tot rust komt, ziet men deze dieren bij troepen op het water drijven; hieruit blijkt, dat zij ook bij troepen op den grond leven. Men vindt ze in alle zeeën der Moluksche eilanden; ook in den omtrek van de Duizend eilanden vóór Batavia en bij Java, ofschoon men meestal slechts de ledige schelp aantreft, want het dier zelf wordt zelden gevonden, alleen wanneer het in de vischkorven gekropen is. Het wordt, gelijk andere zeedieren, als spijs gebruikt; maar zijn vleesch is veel harder en moeielijker te verteren.”

Het Leven der Dieren: De Weekdieren

Подняться наверх