Читать книгу Het Leven der Dieren: De Weekdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 8

Оглавление

Iedereen kent vertegenwoordigers van deze klasse onder den naam van Slakken, dieren met meer buik dan kop, die met moeite op hun platte zool voortkruipen, het asymmetrische, spiraalswijs gewonden huis, dat den ingewandenzak bevat, op den rug dragen en van oudsher beschouwd worden als zinnebeelden van langzaamheid en trage, vervelende bedachtzaamheid.

Wegens het bezit van een meer of minder duidelijk begrensden kop heeft men de Slakken ook wel Kopdragers (Cephalophora) genoemd. Zij stemmen in dit opzicht, zooals reeds gebleken is, overeen met de Cephalopoden, die zich van haar door het bezit van armen om de mondopening onderscheiden. Dat het bezit van een kop een belangrijk kenmerk van de Slakken is, blijkt reeds bij oppervlakkige vergelijking van deze dieren met de Mossels, waaraan men tevergeefs naar een kop zou zoeken; deze staan hierdoor op veel lageren trap van organisatie en toonen dit door haar leven. Hoogst eigenaardig is ook de „slakkengang.” Deze beweging komt tot stand door de werking van de zoolvormige, gespierde schijf, van den voet, die vooral bij de Naakte Slakken, waar zij zich over de geheele buikzijde van ’t lichaam uitstrekt, bijzonder duidelijk in ’t oog valt. Aan dit orgaan danken de Slakken den naam van Buikpootigen (Gastropoda). Wanneer men een Slak op een stuk vensterglas laat kruipen en dit omkeert, ziet men, terwijl het dier zijn gelijkmatige beweging voortzet, in ’t midden van de zool rimpels en groeven, die zich „als de golven der zee,” gelijk Swammerdam zegt, van den kop naar den staart voortplanten. Een Landslak zal tevens het door haar gevolgde pad bedekken met een als zilver glinsterende laag van slijm; het dier scheidt deze stof uit om minder hinder te hebben van de oneffenheden. De Waterslakken bewegen zich geheel op dezelfde wijze, kruipen over den zeebodem, beklimmen steile rotsmassa’s of dwalen in hare schuilplaatsen tusschen zeeplanten en koralen rond. Bovendien kan men aan al onze Land- en Waterslakken opmerken, welke eigenaardigheden de mantel, die bij alle Weekdieren zulk eene belangrijke rol speelt, in deze klasse vertoont. Bij de Huisjesslakken vormt hij van voren een dikke plooi, die als een kraag over den kop kan worden getrokken, en van achteren een soort van breukzak, die een groot deel van de ingewanden bevat; bij de meeste Naakte Slakken onderscheidt hij zich niet duidelijk van de overige lichaams-bekleedselen; hoe echter zijn vorm moge zijn, nooit is hij aan de buikzijde gesloten.

De Slakken zijn voor ’t meerendeel waterdieren; de meeste bewonen de zee. Zeeslakken ontmoet men in ieder gebied, te beginnen bij het uiterste deel van de kust, dat nog geregeld door de golven bespoeld wordt, tot in de open zee op alle diepten. Geen enkele Zeeslak heeft zich boven de ademhaling door kieuwen verheven; alle Longslakken leven in het zoetwater of op het land.

Voor het begrijpen van de beschrijving van een Slak is eenige bekendheid met den bouw en de samenstelling van haar schelp noodzakelijk. Het voornaamste bestanddeel van alle Weekdierschelpen is koolzure kalk; de hoeveelheid dezer stof wisselt in de schelpen van de hedendaagsche Slakken van 95 tot 98 percent af; het gehalte aan organische stof (conchioline) bedraagt ongeveer 1.5 percent.

Om den vorm van een slakkenhuis in ’t algemeen te leeren kennen, zou men als type de voorkeur kunnen geven aan de schelp van de grootste Europeesche Landslak, van de Wijngaardslak (Helix pomatia). Daar echter deze soort hier te lande zeldzaam is (men vindt haar hier en daar in de duinen, ook in Gaasterland en Limburg) en waarschijnlijk van elders werd ingevoerd, zullen wij liever de zeer algemeene, doch aanmerkelijk kleinere Tuinslak (Helix nemoralis) als voorbeeld nemen. De meeste verschijnselen, die wij nu te bespreken hebben, komen trouwens bij beide soorten voor. Wanneer men een slakkenhuis met de spits (of top) naar zich toe en met het grondvlak (de basis) op de tafel plaatst, heeft het denzelfden stand, als wanneer het nog bewoond wordt door het (in dit geval van ons af kruipende) dier, zoodat men zich gemakkelijk rekenschap kan geven van de uitdrukkingen vóór (of onder), achter (of boven), links en rechts: de buitenrand van den mond (of opening) der schelp is nu rechts gelegen. Wanneer men het huisje met de spits omhoog en de opening naar zich toe in de hand houdt, ziet men de omgangen van rechts naar links afdalen. Onze schelpen zijn dus rechts gewonden, evenals die van de meeste Slakken. Slechts enkele geslachten—b.v. de Blaashorenslakken (Physa) en de Spoelhoornslakken (Clausilia)—zijn geregeld links gewonden. Bij uitzondering vindt men ook bij allerlei andere geslachten en soorten exemplaren, die door een links gewonden huisje van den regel afwijken, b.v. bij Wijngaardslakken.—Aan den rand van den naar ons toegekeerden mond der schelp onderscheidt men twee gedeelten: rechterrand, buitenrand of buitenlip en linkerrand, binnenrand of binnenlip (welker onderste deel spilrand heet). Bij de schelpen, die wij als voorbeelden kozen, zijn beide lippen gescheiden, althans van boven, waar het uiteinde van de naad (de uitwendig zichtbare verbindingslijn der omgangen) de grens vormt. (Zelden, o.a. bij Cyclostoma en Scalaria vormen beide randen een onverdeelde, meestal cirkelvormige of ovale lijn.) De echte binnenlip is steeds, zooals in ons geval, kenbaar aan een (soms zeer dun) kalklaagje van afwijkende geaardheid, dat, zich over het midden van het grondvlak der schelp uitbreidend, het zoogenaamde eelt vormt. Op de hierdoor bedekte plek zou anders, zooals bij sommige huisjes van de Wijngaardslak werkelijk geschiedt, een opening (of althans een nauwe spleet) overblijven. De navel (of navelspleet) gaat hier echter niet verder dan de laatste omgang (valsche navel). Wanneer echter de spiraalswijze kronkelingen van de kegelvormige buis, waaruit men zich het slakkenhuis gevormd kan denken, nergens geheel tot aan de as van de spiraal reiken, maar hier een ruimte overlaten, zal de schelp een kanaal hebben, dat zich van het grondvlak tot bij de spits uitstrekt (echte navel). Aan een stevige strandschelp, b.v. de Gewone Wulk (Buccinum undatum), die volgens de as is doorgezaagd of afgeslepen, merkt men een massieve spil op; bij genavelde schelpen, b.v. de Verrekijkerslak (Solarium perspectivum), zal men een doorboorde spil vinden.—De buitenlip heet recht, wanneer zij, zooals bij de Tuinslak, een voortzetting vormt van den laatsten omgang, omgeslagen, wanneer zij, zooals bij de Tuinslak, naar buiten, ingerold, wanneer zij naar binnen omgebogen is.—Van enkele regelmatig gewonden schelpen zijn de omgangen in ’t geheel niet met elkander in aanraking; een voorbeeld hiervan is de Echte Wenteltrap (Scalaria pretiosa), die door de schelpenverzamelaars op zeer hoogen prijs wordt gesteld.—Alle omgangen, met uitzondering van den laatsten, vormen gezamenlijk de winding. De kern, het alleroudste deel van de schelp, vertoont soms een afwijkenden vorm.—De Wijngaardslak, de Tuinslak en de meeste van hare talrijke verwanten sluiten den mond van het huisje alleen gedurende den winterslaap met een deksel, dat in ’t voorjaar wordt afgeworpen; bij de Wijngaardslak is het verkalkt; bij de Tuinslak en andere Landslakken vliezig. Een blijvend deksel kan ieder, die niet aan zee woont, te zien krijgen bij de Moerashoornslak (Paludina). Deze draagt op de rugzijde van den voet een hoornachtige plaat; bij vele andere Slakken is het deksel verkalkt en vertoont, evenals het huisje, omgangen als gevolg van de voortdurende vergrooting. Overal waar de omgeving beurtelings uit lucht en uit water bestaat, is het deksel het eenvoudigste middel voor de Slak om zich volkomen terug te trekken in de voor vloeistoffen ondoordringbare schelp en deze waterdicht te sluiten. Het dier kan door het vocht, dat zich nog in zijn woning bevindt, in ’t leven blijven en zonder eenige levenswerkzaamheid een gunstiger tijd afwachten. Daarom zijn o.a. alle Strandslakken van een deksel voorzien.

Het Leven der Dieren: De Weekdieren

Подняться наверх