Читать книгу Het Leven der Dieren: De Weekdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 4
EERSTE KLASSE. DE KOPPOOTIGEN (Cephalopoda).
ОглавлениеVan den lichaamsbouw der Koppootigen zullen wij den lezer een denkbeeld trachten te geven door de bespreking van den Dwerginktvisch (Sepiola Rondeleti). Talrijke exemplaren van deze kleine soort worden den bezoeker van de vischmarkten in Italië te koop geboden en door den verkooper wegens hun fijnen smaak ten zeerste geroemd. Den kop kan men zeer duidelijk van den romp onderscheiden. Kringsgewijs om den mond geplaatste armen doen dienst als grijp- en bewegingsorganen. De romp bestaat uit een ingewandenzak, omhuld door een mantel, die aan de rugzijde vastzit en samenhangt met de huid, die den kop bedekt, maar aan de buikzijde een holte overlaat, waarin de kieuwen voorkomen. Naar het aantal van deze ademhalingsorganen onderscheidt men de Koppootigen in Tweekieuwigen (b.v. Sepiola) en Vierkieuwigen (Nautilus). Aan de buikzijde ziet men in de afbeelding, boven de hier van voren geopende mantelholte het nauwste uiteinde uitsteken van den zoogenaamden trechter; de veel wijdere, achterste opening is onder den mantel verborgen. De zeer taaie, sterk gespierde en rekbare armen kunnen zich in alle richtingen bewegen, zoodat hunne kronkelingen niet zelden aan die van Slangen herinneren. Bij alle hedendaagsche Koppootigen (met uitzondering van Nautilus) bedraagt hun aantal 8 of 10 en zijn zij bezet met zuignappen, die bij het grijpen van den buit en bij het kruipen een belangrijke rol spelen. Bij de Tienarmigen rusten de zuignappen op een korten, gespierden steel en hebben in den rand een kraakbeenigen ring. Door het hierbinnen aanwezige spierkussen een weinig terug te trekken, hecht het dier zich vast aan de oppervlakte, waartegen de rand van den zuignap wordt aangedrukt. De verbinding is zoo stevig, dat een gezond dier dikwijls niet zonder verscheuring van enkele zuignappen losgerukt kan worden, en dat het, eerder dan het gegrepen voorwerp, den geheelen arm in den steek laat, wanneer deze door de gelijktijdige werking van verscheidene zuignappen bevestigd is. Bij vele soorten is de rand der zuignappen van haakvormige doorntjes voorzien. De armen zijn volkomen symmetrisch geplaatst en worden daarom van den rug te beginnen, bij paren geteld. Daar men de „grijparmen” der Tienarmige Koppootigen buiten rekening laat, zijn de armen van het 4e paar die, welke naast elkander aan de buikzijde liggen. De huid, die de armen bij hun oorsprong (en bij eenige soorten zelfs tot aan den top) verbindt, schijnt vooral bestemd om een aan alle zijden gesloten holte te vormen, waarin de buit, die met de armen gegrepen werd, geheel weerloos aan de werking van de kaken en tanden is blootgesteld. Na het buitenwaarts ombuigen van de armen ziet men, te midden van den door hen gevormden kring, de mondopening en de kringvormige lippen, die haar omgeven, bovendien 2 zwartbruine, hoornachtige kaken, die gezamenlijk aan den snavel van een Papegaai herinneren, hoewel bij ’t sluiten van den bek de bovenkaak door de onderkaak omgeven wordt. Een verhevenheid op den bodem van de mondholte heet tong en is bedekt met een wrijfplaat (radula), die uit verscheidene dwarsrijen van 7 à 13 spitse tandjes bestaat.
Dwerginktvisch (Sepiola Rondeleti): a) rugzijde, b) buikzijde. Zeer groot exemplaar. Ware grootte.
Aan weerszijden van den kop puilen de bijzonder groote, goed ontwikkelde, glinsterende oogen uit, ieder beschut door een napvormig zijstuk van het kopkraakbeen, dat de centrale deelen van het zenuwstelsel omhult en tevens in afzonderlijke holten de beide gehoororganen bevat.
De beide platte, afgeronde aanhangsels aan de zijden van den romp van Sepiola heeten vinnen, dienen voor het zwemmen en kunnen ook den stand van het lichaam en zijn bewegingsrichting wijzigen. Deze huidplooien ontbreken bij eenige geslachten en zijn bij de overige verschillend van vorm en grootte.
Van den trechter maakt het dier een zeer belangrijk gebruik. Door den vrijen rand van den mantel van den ingewandenzak te verwijderen, wordt de mantelholte gevuld met het water, dat voor de ademhaling dient. Door vervolgens, na den rand, ook de overige deelen van den mantel tegen den ingewandenzak te drukken, wordt het water met groote kracht door de achterste opening in den trechter en van hier, door de voorste, enge opening, als een straal naar buiten geperst. Hierdoor verkrijgt het lichaam in achterwaartsche richting een stoot, die voldoende is om de slankst gebouwde leden der klasse pijlsnel door het water te doen schieten.
Behalve het spijskanaal, komt bij de meeste Koppootigen ook de afvoerbuis van een ander belangrijk orgaan, n.l. van den inktzak, in den trechter uit. Het uitwerpen van de zwartbruine stof, die door deze klier wordt afgescheiden, heeft willekeurig plaats; een kleine hoeveelheid is voldoende om het dier met een donkere wolk te omhullen, waardoor het eensklaps voor zijne vervolgers onzichtbaar wordt. Op deze eigenschap berust de onjuiste benaming „Inktvisschen”. Onder den naam „sepia” wordt de bedoelde stof door de schilders gebruikt. Men heeft haar zelfs bij fossiele Cephalopoden gevonden.
Aan vele in spiritus geconserveerde exemplaren van Koppootigen neemt men op de huid fijne, paarse en bruinachtige stipjes waar. Dit is al wat er overblijft, van de prachtige kleurveranderingen, die het levende dier te aanschouwen geeft; de kleur wisselt af in verband met den toestand waarin het verkeert, hangt af van de verlichting, is verschillend al naar het dier zelf aanvalt, of aangevallen en geprikkeld wordt. Kleurige wolken en strepen schieten over het lichaam heen, vereenigen zich, spreiden zich uit en gaan in den regel gepaard met een algemeene verhooging van den glans, met een bliksemsnel optreden van het glinsteren en iriseeren van de geheele oppervlakte; men is getuige van een schitterend onweer van toorn en zenuwoverprikkeling. De mechanische oorzaken van dit buitengewoon fraaie kleurenspel zijn van tweeërlei aard. In de huid bevinden zich cellen, die een uiterst fijn verdeelde kleurstof bevatten. Wanneer deze cellen in den toestand van rust verkeeren en door de veerkracht van haar wand tot haar geringste volume zijn ingekrompen, is de invloed van de kleine pigmentklompjes op de kleur van de huid zeer gering. Door talrijke spiervezels, die straalswijs met den wand der kleurstofcellen of „chromatophoren” verbonden zijn, kan deze echter uitgerekt worden, zoodat de kleurstof zich over een grootere oppervlakte uitbreidt. Bij de op deze wijze veroorzaakte kleuren komen nog die, welke een gevolg zijn van interferentie-verschijnselen, waarbij fijne, dicht opeengepakte plaatjes, die dieper dan de chromatophoren liggen, de hoofdrol spelen.
Alle Koppootigen bewonen uitsluitend de zee; hier leefden ook al hunne voorouders, die reeds in de alleroudste lagen van de Silurische formatie sporen van hun bestaan hebben achtergelaten, en in ’t Jura- en ’t krijttijdvak hun hoogsten bloei bereikten. De alleroudste fossiele Tweekieuwigen werden in de lias-lagen gevonden. Vele hedendaagsche soorten leven gezellig, gelijk vooral blijkt, wanneer zij van grootere diepten en uit de open zee naar de kustwateren trekken. Alle leven van roof; zij verslinden een menigte Visschen, Schaaldieren, Slakken en Plaatkieuwige Weekdieren. Als een staaltje van hun vraatzucht kan dienen, dat zij zelfs aanvallen op soortgenooten, die zich door een lokaas hebben laten verschalken, en met deze boven water getrokken en gevangen worden. Bij de soorten, die in de nabijheid van de kust, op rotsen en tusschen waterplanten kruipend, op buit loeren, komen velerlei draadvormige aanhangsels voor, welker beweging de prooi aanlokt. De door hen aangerichte schade wordt vergoed, doordat een aantal voor ons zeer belangrijke dieren, b.v. verscheidene walvisschen, de Potvisschen, de Kabeljauwen, zich bijna uitsluitend of bij voorkeur met Cephalopoden voeden; bovendien worden verscheidene soorten ook door den mensch gegeten.
De Cephalopoden zijn de hoogst ontwikkelde Weekdieren; de sterkste, grootste en zwaarste leden van de hoofdafdeeling behooren tot hun klasse. Aan de oostkust van Noord-Amerika zijn exemplaren gevangen van het geslacht Architeuthis, die een totale lengte van 12 M. hadden; de romp was 2.5 M. lang en had een omvang van 2.12 M.; de armen zijn zoo dik als eens menschen dij. Prachtige nabootsingen in ware grootte van dezen reusachtigen Inktvisch, die misschien aanleiding heeft gegeven tot de sprookjes van den Kraken en de Reuzenzeeslang, heeft Prof. Verrill van Newhaven (Connecticut) voor verscheidene Amerikaansche musea laten vervaardigen.
Men kent tegenwoordig ongeveer 7000 soorten van Koppootigen, waarbij ongeveer 6500 Vierkieuwigen (met 4 thans nog levende) en ruim 450 Tweekieuwigen (met 240 thans nog levende soorten).