Читать книгу Het Leven der Dieren: De Weekdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 9

EERSTE ORDE. DE VINPOOTIGEN (Pteropoda).

Оглавление

Inhoudsopgave

De Vinpootigen (Pteropoda) staan op een aanmerkelijk lageren trap van organisatie dan de overige Slakken; hun lichaamsbouw biedt verscheidene eigenaardigheden aan, die in een algemeen overzicht van de klasse niet konden worden opgenomen, zonder dit onduidelijk te maken en aanleiding te geven tot een verkeerde voorstelling. Bovendien vertoonen de Vinpootigen eenige verwantschap met de overigens zooveel hooger bewerktuigde Cephalopoden. Bepaaldelijk geldt dit van die, welker achterlichaam door een mantel omhuld is; ook kan als zoodanig gelden het maaksel van den trechter bij Nautilus, welks beide lobben met de vinnen der Pteropoden vergeleken kunnen worden.


Hyalaea tridentata. Ware grootte.

De kop, die bij de echte Slakken zich kenmerkt door het bezit van mond en lippen, van voelers en oogen, die vóór het overige lichaam uitsteekt en er dikwijls zeer duidelijk door een hals van gescheiden is, valt bij de Vinpootigen veel minder in ’t oog. De plaats waar men hem moet zoeken, is alleen aangeduid door de mondopening. In zijn omgeving staan 1 à 3 paren voelers, die echter bij vele soorten zeer klein zijn en ook wel geheel kunnen ontbreken. Bij nauwkeurige vergelijking van de inwendige organen der Vinpootigen met die der overige Slakken, merkt men overal punten van overeenkomst op. Werkelijk karakteristiek zijn alleen de organen, waaraan de naam der orde ontleend is, de vleugel- of vinvormige, zijwaarts gerichte aanhangsels, van het voorste of kopgedeelte van ’t lichaam, of van de streek, die den hals der Echte Slakken vertegenwoordigt. Deze dunne, vliezige platen, die men met de zijstukken van den voet der Slakken vergelijken kan, zijn voorzien van spiervezels, die elkander kruisen; zij worden op gelijke wijze en dikwijls ook even snel als vlinder-vleugels op en neer bewogen. De Pteropoden zijn daarom bij de visschers van de Middellandsche Zee onder den zeer eigenaardigen naam van „Zeevlinders” (Farfalle di mare) bekend. Alleen door voortdurend op deze wijze te roeien kunnen zij vooruitkomen of op dezelfde plaats blijven. De rustelooze beweging der vinnen geschiedt zonder merkbare inspanning en leidt uitmuntend tot het beoogde doel; al naar den stand der roeiorganen zwemt het dier rechtuit, naar boven of naar beneden; intusschen behoudt het lichaam steeds een rechten of weinig hellenden stand.

De Vinpootigen zijn over alle zeeën, van de pool tot den equator, verbreid. Hun teere lichaamsbouw en hunne vinnen stempelen hen tot bewoners van de open zee. Dat men hen soms ook in de nabijheid van de kust aantreft, b.v. bij Nizza en Messina, hangt grootendeels van de zeestroomingen af. Hoewel zij in de Middellandsche Zee dikwijls op ’t midden van den dag aan de oppervlakte van de zee gevangen worden, zijn toch de meeste soorten nacht- en schemeringdieren; vooral op meer zuidelijke breedten staat hun komst aan de oppervlakte in verband met het verdwijnen van het directe zonlicht. Zoodra tusschen de tropen de schemering begint, verschijnen allerlei kleine Heteropoden en Pteropoden. De groote soorten vangt men echter niet, voordat het volslagen nacht geworden is. Kort daarna verdwijnen alle in dezelfde volgorde, als zij gekomen zijn, zoodat men omstreeks middernacht nog slechts weinige individuën in de bovenste waterlaag waarneemt. Soms blijft een enkele tot aan den morgen; na zonsopgang echter zoekt men zoowel aan den waterspiegel als in de diepte, zoover het gezicht reikt, te vergeefs naar een Vinpootige. Iedere soort houdt zich bij ’t komen en het gaan aan vaste uren of liever aan bepaalde graden van duisternis.

De Pteropoden zijn vleescheters; behalve op allerlei Weekdieren, maken zij jacht op de kleine Schaaldieren, die in ontzaglijke menigte de bovenste waterlaag bevolken.

De Schelpdragende Vinpootigen (Thecosomata) hebben een weinig ontwikkelden, dikwijls niet herkenbaren kop en slechts sporen van voelers; de vinnen blijven steeds in samenhang met de „middellob”, een onparig orgaan, dat den voet der overige Slakken vervangt. Tot deze onderorde behoort de familie der Hyaleaceën, welker vinnen tot aan den oorsprong van elkander gescheiden en alleen met het onderste deel van haar buitenrand met de middellob min of meer versmolten zijn. In de dunne, hoornachtige of verkalkte schelp, die het lichaam omgeeft, kunnen de vinnen geheel teruggetrokken worden.

Bij Hyalaea is de schelp nagenoeg bolvormig, doch van achteren van spitse uitsteeksels voorzien; van voren heeft zij een nauwe opening, van achteren twee spleten, die het ademhalingswater naar en van de kieuwen voeren; door iedere spleet steken twee tamelijk groote aanhangsels van den mantel uit, die deels naar de rugzijde, deels naar de buikzijde omgeslagen zijn en, zoolang het dier leeft, de schelp bedekken. Bij dit geslacht zijn geen andere zintuigen gevonden dan gehoorblaasjes.

Cleodora en Creseis hebben een wijde opening aan de langwerpige schelp, die bij gene kantig, bij deze rond en kegelvormig is. De korte voelers in den nek dragen oogstipjes.

De familie der Cymbuliaceën kenmerkt zich door de aanzienlijke grootte van de breed aangehechte vinnen en door het bezit van een platte „schelp”, die uit een doorzichtige stof bestaat en in normalen toestand door een lob van den mantel volkomen bedekt is; dit deel van den mantel scheurt echter zeer licht en is slechts zelden bij de gevangen exemplaren onbeschadigd gebleven. De weeke, kraakbeenachtige schelp bestaat uit een organische stof.

Van de familie der Limacinaceën, die zich door de spiraalswijs gewonden schelp onderscheidt, zijn een vijftiental soorten uit allerlei zeeën bekend. Een daarvan is Limacina arctica van de Groenlandsche kust, een slakje van 4 mM. middellijn, dat het voornaamste voedsel uitmaakt van den Vinvisch (Balaenoptera boops) en van den Groenlandschen Walvisch, (Balaena mysticetus).


Clio flavescens. Een weinig vergroot.

De Naakte Vinpootigen (Gymnosomata) missen de schelp en hebben aan den duidelijk begrensden kop 1 of 2 paar tentakels, die bij Pneumodermon zuignappen dragen en hierdoor aan de armen der Tweekieuwige Cephalopoden herinneren. Tusschen de plaatsen van aanhechting der beide vinnen aan den hals, doch niet er mede verbonden, bevindt zich de onparige afdeeling van den voet. Deze is bij de Clioniden hoefijzervormig en soms met een aanhangsel uitgerust. De leden van het geslacht Clio kunnen, als zij zich naar de diepte willen begeven, de vinnen plooien en ze, met den geheelen kop en hals, in het achterlijf terugtrekken. De 2.5 à 3.5 cM. lange Noordsche Clio, het Walvischaas (Clio borealis) die vooral in de Groenlandsche Zee zeer veelvuldig voorkomt, maakt het gewone voedsel uit van vele Roofvisschen, van de Drieteenige Meeuw en ook van de zooeven genoemde Cetaceën.

Het Leven der Dieren: De Weekdieren

Подняться наверх