Читать книгу Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping - Alfred Edmund Brehm - Страница 11
ОглавлениеDe eentonige indruk, dien wij van Siberië ontvangen, spruit vooral daaruit voort, dat drie zeer van elkander verschillende, maar zich zelf min of meer gelijkblijvende breedte-gordels bijna overal het landschap beheerschen. Elk dezer gordels bewaart steeds zijn eigen karakter, en brengt dezelfde beelden zoo herhaaldelijk voor oogen, dat we er eindelijk moede van worden niet alleen, maar dat allengs de vatbaarheid voor indrukken in dien graad wordt verstompt, dat men ten laatste bijna ongevoelig wordt voor de werkelijke bekoorlijkheden van het landschap.
Daarom spreekt men zoo zelden met waardeering, nog minder vaak met warmte voor dat uitgestrekte gebied, ofschoon het beide ten volle waard is; dientengevolge heeft zich allengs eene opvatting van Siberië van ons meester gemaakt, die even weinig met de werkelijkheid overeenkomt, als zij zich hardnekkig verzet tegen elke andere, op de feiten der ervaring steunende zienswijze.
Siberië is, zegt men, eene ijzingwekkende ijswoestijn, zonder eenig leven, zonder eenige afwisseling, zonder eenige bekoorlijkheid, een land, verstijfd onder den vloek des hemels en dien van ongelukkige bannelingen. Men verliest daarbij uit het oog, dat wij hier te doen hebben met een derde deel van geheel Azië, met een land, dat bijna tweemaal zoo groot is als geheel Europa, dat zich uitstrekt van den Oeral tot de Stille Zuidzee en van de IJszee tot aan den breedtegraad van Palermo, en dat zulk een groot land onmogelijk in algemeenen zin gelijkvormig, in al zijn deelen gelijk kan zijn. Men vat gemeenlijk slechts een enkel deel in het oog en bekijkt ook dit nog in een valsch licht.
In werkelijkheid biedt Siberië meer afwisseling aan dan iemand zou denken, en is het daaraan rijker dan zijn beschrijvers het afschilderen. Ook de Siberische laagvlakte omvat gebergten, of wordt door bergen omgrensd, ook in Siberië schenken stilstaande en stroomende wateren [79]leven, ook in Siberië giet de zon haar tooverlicht over bergen en dalen, ook in Siberië vindt men hoog geboomte en prachtige bloemen, die het landschap tooien, en ook in Siberië leven gelukkige menschen, die hun geboorteland liefhebben en er trotsch op zijn.
Aan den anderen kant zijn er ontegenzeggelijk ook nu nog wildernissen in Siberië, die voor de zoo even genoemde ongunstige opvatting pleiten, ijswoestijnen, zooals de toendra’s, en de onherbergzame wouden tusschen de toendra en de steppe, welke wouden den derden gordel uitmaken. Hierin waagde zich tot nog toe geen mensch, tenzij slechts voor korten tijd.
Het doen en laten der grensbewoners ging buiten deze wouden om; hoogere machten regeeren onbeperkt daarbinnen, om te vernietigen, wat zij hebben opgebouwd. Het vuur des hemels zet hun geboomte in brand, de loeiende winterstorm rukt het ter aarde. Die wouden werden door geen menschenhand geplant, geen bijlslag werd er in gehoord; oerwouden zijn het in de volle beteekenis des woords. Geheimzinnig trekken zij ons aan, onvriendelijk stooten zij ons af; zij lokken den jager tot een bezoek, maar stremmen zijn voet: eene rijke winst belooven zij den begeerlijken koopman, maar met een wissel op de toekomst schepen zij hem af.
Tusschen de steppe en de toendra ligt deze woudgordel van Siberië.
Hier en ginds grijpt hij daarin, hier en daar buigen steppe of toendra binnen dien gordel. Op sommige plaatsen der beide boomlooze gebieden kan wel is waar een dicht bosch den grond betwisten aan eene plantenwereld, die bijzonder het eigendom is van steppe of toendra, maar zulke afzonderlijke boschpartijen zijn als eilanden in den Oceaan, die geen recht van bestaan schijnen te hebben. In de steppe blijven zij bepaald tot de naar het noorden afvallende berghellingen en tot de rivierdalen; in de toendra tot de diepste gedeelten, en alzoo doen zij zich zoowel hier als ginds als onbeteekenend voor tegenover de eindelooze bosschen van den woudgordel zelf, waarin slechts enkele malen een stroom, een meer, een poel de overigens onafgebroken woudwildernis eenige afwisseling schenkt, waarin slechts hier en daar een brand opene plekken schept, en de mensch, alhoewel slechts aan den uitersten zoom, eene kleine bres maakt. Geheele koninkrijken zouden plaats kunnen vinden in een enkel dezer wouden. Hoe zij er van binnen uitzien, niemand weet zulks; want zelfs de uit deze bosschen voortkomende en naar den hoofdstroom zich spoedende zijrivieren zijn niet bevaarbaar [80]en de koenste pelsjager leerde hier weinig meer kennen dan een grensgordel van ten hoogste honderd kilometer breedte.
HET AZIATISCHE STEPPENHOEN.
De indruk, dien de Siberische bosschen op den Duitschen reiziger teweegbrengen is verre van gunstig. Een blik op die eeuwige, met bosschen bedekte streken ontstelt, maar verwarmt niet, althans slechts zeer zelden. De scheppende, voortbrengende, voltooiende macht van het noorden schijnt niet in staat te zijn het hoofd te bieden aan de vernielende elementen. De grijsheid is hier gehuwd aan de vroege jeugd, zonder dat deze vereeniging een verkwikkelijken invloed uitoefent; een rijkdom zonder maat vertoont zich hier in ’t gewaad eens bedelaars; het afgestorven leven zonder krachtige kiemkracht dringt elke vroolijke gewaarwording terug. Overal neemt men een harden levensstrijd waar, maar nergens wordt men werkelijk aangetrokken, nergens werkt het bosch als een aangenaam tehuis, en het inwendige beantwoordt nergens aan de verwachtingen, die het uitwendige opwekte. De majesteit der oerwouden in zuidelijker gelegen landen ontbreekt in deze aan zich zelf overgelaten, onverzorgde bosschen geheel en al, en het hierin opgewekte leven schijnt reeds van den aanvang af in de boeien des doods gekneld te zijn.
Werkelijk hoogwoud, levenslustig, aan een regelmatige wisseling onderworpen geboomte is zeldzaam; verbrande bosschen zijn menigvuldig. Vroeger of later steekt de bliksem of de strafbare lichtzinnigheid van den Siberiër het woud in brand. Begunstigd door jaargetijde en weder kan zulk een brand schrikbarende verhoudingen aannemen. Niet uren of dagen, maar weken lang woedt hij ongestoord voort. Op den met mos begroeiden, veenachtigen grond kruipt en kronkelt de vlam steeds verder; het dorre hout, dat bij massa’s den bodem bedekt, schenkt haar telkens nieuw voedsel; doode, tot op den grond neêrhangende takken van nog staande, maar in den top reeds verdorde stammen leiden haar naar de kronen van nog frissche boomen. Suizend en knetterend vatten de met hars gedrenkte naalden vlam, en een reusachtige fontein van vuur en vonken stijgt ten hemel.
De hoogste boomen zijn binnen weinige minuten gedood en der vernietiging prijsgegeven; uit de vuurfontein vallen millioenen vonken ter aarde en overal in ’t rond stijgen nieuwe vlammen uit de nieuwe brandstof opwaarts.
En op deze wijze met elke secunde nieuwen bodem erlangende, zich naar alle kanten uitbreidende, loopt het verderf steeds verder en verder; [81]en na verloop van enkele uren staan geheele kwadraatmijlen van het woud in brand. Walmende rookwolken verduisteren het licht der zon honderden wersten ver; langzaam, maar steeds in dichter en dikker lagen neerstortende asch geven over dag, de vurige weêrschijn aan den hemel des nachts aan de verst afwonenden kondschap van het onheil; door doodsangst aangegrepen dieren brengen het bericht in steden en dorpen. Beren verschijnen onmiddellijk na groote boschbranden in streken, waar men ze in jaren niet zag; de wolven trekken, evenals in den winter, bij groote troepen door het veld; elanden, herten, reeën en rendieren zoeken in ver afgelegen wouden een nieuwe schuilplaats op; de eekhorens trekken soms in ontelbare menigte door de bosschen en boomlooze streken, over weilanden en akkers, door dorpen en steden. Hoeveel dieren echter het vuur ten offer vielen, laat zich zelfs niet gissen; wel heeft de ondervinding geleerd, dat bosschen, waarin een brand had gewoed, jarenlang onbevolkt bleven en dat kostbare jachtdieren uit zulke streken geheel en al verdwenen waren. De verwoestingen strekken zich zeker nog veel verder uit, dan wij vermoeden; in het jaar 1870 werd door een brand, die veertien dagen duurde, een half millioen hektaren boschgrond in het gouvernement Tobolsk vernield; rookwolken en asch verspreidden zich daarbij tot op een afstand van 1600 werst.
Jarenlang na den brand is zulk een plaats niets dan een puinhoop, ja een of twee menschenleeftijden later zijn de sporen nog niet geheel uitgewischt. De vlammen doodden wel de boomen, maar verteerden slechts die, welke op het oogenblik van den brand reeds verdord waren; de oppervlakkig geschroeide stammen der andere bleven echter staan, ja zelfs de kruinen boetten alleen hun naalden, twijgen en verdorde takken in. Met het afsterven der boomen begint echter hunne vernietiging. Vroeger of later worden zij onherroepelijk door den storm geveld. De een na den ander wordt ter aarde geworpen, de een na den ander van zijn takken beroofd, ontkruind en ter hoogte van twee derden of drie vierden, van den grond afgerekend, geknakt. Door en over elkander liggen eindelijk duizenden boomlijken in massa’s op een grond, die reeds met talrijke fragmenten was bedekt. Sommige rusten op de wortels of de kruin vertakkingen, andere leunen tegen nog staande stammen; weder andere liggen verbrijzeld tusschen de takken en twijgen van omlaag gestorte kruinen, met gescheiden en ver uiteenliggende kronen en stammen, terwijl de takken naar alle windstreken [82]verspreid en verwaaid werden. En die boomen, welke bij den storm gespaard bleven, verwekken in de ziel van elken minnaar der bosschen nog droefgeestiger gewaarwordingen dan de reeds gevoelde. Als naakte, kale masten stijgen zij omhoog. Weinige behouden nog eenige jaren na den brand hunne kronen of gedeelten daarvan; de van hun takjes beroofde bovenste kruintakken vermeerderen den treurigen indruk nog meer, dan dat zij dien verminderen. Allengs vallen ook de laatste kronen op den grond en nu vermolmen ook de nog staande stammen steeds meer en meer. Spechten bewerken ze aan alle kanten, hameren er nestholten in, en zoo verkrijgt het vocht gelegenheid naar binnen te dringen, zoodat het verrottingsproces een sneller verloop verkrijgt. In den loop der jaren vermolmt ook de reusachtige stam zoo volledig, dat hij in stof verkeert en alle weêrstandsvermogen verliest; als een vormlooze massa valt hij ter aarde, wanneer hij slechts even wordt aangeraakt. Eindelijk verdwijnt ook dat laatste spoor en eene uitgestrekte, hier en daar door enkele overblijfsels van boomen afgebroken vlakte spreidt zich uit voor ’s menschen blik.
Maar een nieuw leven is intusschen uit deze puinhoopen ontkiemd. Reeds weinige jaren na den brand begint de zwarte, door asch en molm bemeste grond weêr met planten bedekt te worden. Korstmossen en mossen, varens en heideplanten, inzonderheid verschillende bessoorten spreiden een kleed van groen, en de overblijfsels der gevallen boomen gedijen hier weelderiger dan elders, om even spoedig weder verschillende dieren tot zich te lokken als de brand ze verdreef. Het zaad van berken, door den wind aangevoerd, kiemt en ontspruit, en allengs is er zulk een dicht, in ’t eerst hoofdzakelijk uit de laatst genoemde plantensoort gevormd struikgewas ontstaan, dat het den schijn heeft, alsof dit opzettelijk door ’s menschen hand was aangeplant. Na eenige jaren heeft de nieuwe opslag de oude lijken aan ’t gezicht onttrokken; nog eenigen tijd later en andere woudboomen nemen de plaats in hunner voorvaderen. Elke boschbrand spaart enkele gedeelten van het woud, soms zelfs blijven eenige boomen te midden van verbrande plekken ongeschonden staan; en zoo zijn de voorwaarden vervuld voor eene bezaaiing der verwoeste streken. Het water en diepe kloven stellen soms perk en paal aan ’t vernielend element; het kan ook gebeuren, dat de vlammen het geboomte aan de achterzijde der kloof bereiken en in brand steken, terwijl al wat in de kloof groeit, gespaard blijft. Alleen staande lariksen, ofschoon even geblakerd, ontkomen dikwijls aan de vernieling. [83]Wel lekken de vlammen aan den voet des stams, wel verkolen zij alle naalden, maar de kroon bot weer uit en de boom blijft, hoezeer kwijnend, nog geruimen tijd in het leven.
Tegenover de verwoestingen, die het vuur aanricht, zijn die welke de mensch veroorzaakt van geringe beteekenis, alhoewel zij, op zichzelf beschouwd, niet zoo geheel onbeduidend mogen genoemd worden. Van boschbouw heeft de Siberiër geen begrip. Voor hem is het woud het eigendom van den „lieven God,” en wat deze bezit, behoort ook aan den boer. Waar zooveel rijkdom heerscht, denkt hij natuurlijk niet aan spaarzaamheid, en hij vraagt slechts naar het oogenblikkelijk voordeel. Elke Siberiër velt zooveel en wat hem goeddunkt, en vernielt daarbij nog veel meer dan wat hij noodig heeft. Om eenige palen te bekomen, houwt hij geheele naaldboomen om, onverschillig of deze jong of oud zijn; heeft hij timmerhout noodig, hij velt drie- à viermalen zooveel als hij behoeft, en wat er te veel is laat hij liggen, zelfs zonder het als brandhout te benutten. Reeds nu laten zich de gevolgen dezer onzinnige handelwijze gevoelen. In de nabijheid der steden en dorpen, zelfs in de nabijheid der wegen, zijn de bosschen zoo ontbloot, dat zij er weinig beter uitzien dan die, waarin een brand heeft gewoed, en nog altijd gaat men met verwoesten voort. Eerst sedert het jaar 1875 heeft men in Siberië houtvesters aangesteld, maar ook deze lieden hebben een meer geopend oog voor het vellen dan wel voor den aanplant der boomen.
De Siberische wouden, ook die waarin noch het vuur noch de bijl heeft gewoed, zien er geheel anders uit dan onze bosschen; zij dragen den stempel eener door niets beperkte natuurlijke groeikracht. Slechts bij uitzondering werkt deze aantrekkelijk op ons.
Het is waar, aanvankelijk wordt men getroffen door die mengeling van worden en vergaan, maar het doode overheerscht allengs het levende en deze indruk bezwaart in plaats van te bezielen.
In zulke oerwouden wisselen dichte gedeelten af met ontbloote plekken, hoog woud met struikgewas, oude grijsaards, die den tijd trotseerden, met een krachtig jong gewas. Ook hier staan en leunen en hangen en liggen overal vermolmde boomen. Uit de tronken van gevallen stammen ontspruiten jonge loten; reusachtige lijken van boomen versperren den weg.
Wilgen en populieren, met den berk de meest gewone loofboomen der bosschen van westelijk Siberië, komen hier tot vollen wasdom; [84]dikwijls zien zij er uit alsof zij voortdurend belemmering ondervinden om tot volledigen groei te raken. Meer dan mansdikke stammen dragen verdraaide kronen van weinig omvang, waaruit jaar op jaar nieuwe twijgen ontspruiten, zonder dat deze het tot ware takken brengen; andere, oogenschijnlijk overoude boomen, treden slechts in den heestervorm op; wederom andere zijn middendoor gebroken, versplinterd en gescheurd, en bij den top verdraaid, terwijl het benedengedeelte slechts door een dunne schil met het boveneind verbonden is. Slechts bij uitzondering verkrijgt men den indruk van een geheel; bijna alles ziet er uit, alsof het kwijnt en meer en meer zijn ondergang te gemoet gaat.
Deze schilderij is evenwel niet van toepassing op alle deelen van het uitgestrekte gebied; integendeel, somtijds, vooral in het zuiden van den woudgordel vallen ons bosschen in ’t oog, waar de blik met welgevallen op rust. Ligging, plaatselijke gesteldheid, de hoedanigheid van den grond en andere omstandigheden werken somtijds samen tot eene heerlijke uitkomst. De boomen groeien dan vroolijk op, de samenstelling van het houtgewas verandert, en het bijna overal weelderige onderhout biedt de rijkste verscheidenheid aan. Elke nieuwe boomsoort, die de armoede des wouds, wat de soorten betreft, vermindert, begroeten wij telkens met nieuw gejuich; maar toch missen wij, zelfs in de rijkste partijen, nog een aantal boomen, die op gelijke breedte in Europa zeer gewoon zijn. Eenvormig en eentonig, evenals de steppe en de toendra zijn en blijven ook de wouden van dit land.
In de rivierdalen van den boomgordel valt die armoede het meest op. Hier heerscht de wilg, die aan de stroomen en op de eilandjes dikwijls uitgestrekte bosschen schept, zoo onbeperkt, dat bijna geen andere boom tot wasdom kan geraken. Mijlen ver maken zij het uitsluitend bestanddeel der bosschen in deze dalen uit; hier en daar schieten zij tot eene goede hoogte op, maar ook dan ontbreekt het nog al te dikwijls aan uitdrukking en bekoorlijkheid.
Want de op zich zelf staande boom is niets schilderachtiger, eerder minder schilderachtig dan het struikachtige wilgenbosch; de kroon blijft steeds dun en onregelmatig van vorm, wordt niet dicht, maar blijft armoedig, zoodat dit gezicht een gevoel van verveling bij ons verwekt.
Staan, zooals meestal, de boomen dicht opeen, zoodat er een bosch ontstaat, dan boeten zij nog meer van hun persoonlijkheid in, daar onder deze omstandigheden alle stammen als palen nevens elkander omhoog rijzen en de van boven recht afgesneden kronen, een geschoren [85]heg gelijk, tot eene enkele bladmassa ineensmelten, zoodat elke afzonderlijke boom verloren gaat. Eene vriendelijke afwisseling geven de daartusschen staande populieren, in het zuiden de zilverpeppel, in het noorden de ratelpopulier; deze brengen in het eentonige landschap wat leven.
In het rivierdal zelf, ofschoon altijd slechts op plaatsen, die niet blootgesteld zijn aan de periodiek terugkeerende overstroomingen, treedt, behalve de genoemde boomen der vlakte, de berk op; groepen van dezen boom vormen vrij geregeld een verbindingslid tusschen de wouden der dalen en de naaldhoutbosschen. Slechts in het zuidelijk gedeelte van onzen gordel verkrijgt de berk zijn volle grootte en schoonheid; hij wordt echter evengoed als de harsbevattende naaldboomen een prooi der vlammen en is daarom weinig in staat om het uitzicht van de bosschen der vlakte in gunstigen zin te veranderen. Zuivere, min of meer onvermengde berkenwouden vormen de grens van den boomgordel in het zuiden en grijpen dikwijls diep in de steppe; maar niet dan bij uitzondering vindt men ook van deze boomsoort echte, dichte wouden, zoodat men steeds gevaar loopt ontnuchterd te worden, wanneer men daarin doordringt.
Alleen de dennenwouden, die alle plaatsen tusschen de stroomloopen innemen, kunnen het oog van den westerling boeien en bevredigen. In zooverre de toendra niet reeds tot ontwikkeling kwam, worden deze wouden gevormd uit dennen en sparren, Altaï-dennen en cederdennen, zeldzamer uit lariksen, populieren en wilgen, hier en daar vermengd met lijsterbessen en vogelkers, alsmede uit berken, welke laatste boomsoort zoo talrijk kan voorkomen, dat het bosch bijna geheel uit deze schijnt te bestaan.
Altaï- en cederdennen zijn de karakterboomen van alle West-Siberische naaldhoutbosschen, beide meestal gelijk gekenmerkt door schoonheid en frisschen groei. Vooral de Altaï-den is een heerlijke boom. Na verwant aan onzen zilverden en de plaatsvervanger van dezen in alle wouden van oostelijk Rusland en westelijk Siberië, valt hij reeds van verre in ’t oog, daar hij boven alle andere naaldboomen uitsteekt. Van den zilverden en de spar onderscheidt hij zich door den trotschen bouw zijner slanke, kegelvormige kroon en zijn weligen, malschen, frisschen, heldergroenen naaldentooi. Hij overtreft alle andere woudboomen meestal in hoogte, en zijn kruin steekt voor een derde boven alle andere toppen uit, waardoor het eentonige van het glad afgeschoren [86]kruinvlak der bosschen verdwijnt, en het geheel een meer eigenaardigen stempel verkrijgt. Maar ook de cederden, die bovenal in het zuiden van den boomgordel gedijt, evenwel ook nog hoog in het noorden dier streek voorkomt, beurt zijn ronde, mollige, meestentijds dichte kruin schilderachtig tusschen de dennen en sparren omhoog en geeft daardoor aan het woud, vooral aan den buitenrand, een aantrekkelijk voorkomen, zoodat het sierlijker schijnt dan het inderdaad is. Dennen en sparren ontbreken op geene plaats, ofschoon zij nergens zoo welig tieren als in de Duitsche middelgebergten, terwijl zij in het noorden alras ineenschrompelen tot oude dwergen.
Ook de lariks, als wiens eigenlijk vaderland Siberië beschouwd kan worden, groeit slechts in het zuiden van den boomgordel, vooral in het gebergte, tot een even statigen boom op als bij ons.
Met de opgenoemde soorten is het aantal der gewoonlijk in Siberië voorkomende boomen nagenoeg uitgeput. Eiken en beuken, olmen en esschen, linden en eschdoorns, zilverdennen en taxusboomen schijnen geheel te ontbreken. Kreupelhout en struiken daarentegen zijn overal en overvloedig. Zelfs in het noorden is de bodem in de wouden buitengewoon vruchtbaar en welig.
Roode bessen en frambozen gedijen nog onder den 58sten, eene kamperfoeliesoort nog onder den 67sten breedtegraad; jeneverbessen, witte elzen, wolwilgen, rijsbessen, blauwe en roode boschbessen en veenbessen nemen naar het noorden eerder toe dan af, en zelfs aan de grens der toendra, die haar dwergberken en rozemarijnheide, hare mossen en veenbessen tot in het binnenste der bosschen vooruitschuift, ziet men nog den grond overal dicht bedekt, daar de mossen des te weelderiger groeien, naarmate de wouden armoediger worden. Maar ook de steppe draagt er het hare toe bij om de wouden te verrijken, daar zij in het zuiden van den boomgordel niet alleen het grootste deel der haar eigendommelijke struiken en gewassen, maar ook verschillende heesters en bloemen aan de wouden afstaat of deze daarmede omgeeft. En zoo worden hier sommige bosschen tot natuurlijke parken, die in de lente en in den voorzomer eene verrukkelijke bloemenpracht kunnen ontwikkelen.
Als voorbeeld van zulk een met alle genoemde bekoorlijkheden prijkend woud, mag dat gelden, hetwelk zich tusschen de steden Slangenberg en Salain in het Kroondomein Altaï bevindt, de „Taiga.” In het uitgestrekte gebied, waaruit zich dit heerlijk woud verheft, brengen ketens en bergen, allerlei soorten van dalen en kommen eene bekoorlijke [87]afwisseling. De eene heuvel bouwt zich naast en boven den anderen op, en de kamlijn van het bosch is overal duidelijk zichtbaar. Altaï- en andere dennen, populieren en wilgen, lijsterbessen en vogelkers zijn tot hooge boomen opgegroeid. Zij staan op bonte wijze dooreen en verdeelen licht en schaduw; de zachte lijnen der bladkruinen worden door de uitstekende toppen der Altaï-dennen aangenaam afgebroken. Erwtenboomen en erwtenstruiken, sneeuwbal en kamperfoelie, het smalbladige zonnekruid en bessenstruiken vereenigen zich tot een bloemrijk onderhout; maar hooge umbellifeeren, vooral scheerling en spiraea’s, varens en vrouwenhaargrassen, ridderspoor en vingerhoedskruid, klokjes en nieskruid, die alle ongemeen welig opschieten, weven een bont tapijt, dat over den bodem ligt uitgespreid; de wilde hop klimt van daar uit in de boomen op en omvat deze met haar ranken. Het heeft allen schijn of hier een bekwaam tuinier volgens de regelen der kunst aan ’t werk is geweest en de schepper was van dit veld- en woudtooneel.
In het zuiden ontwikkelen de boomen hun grootsten tooi in ’t voorjaar—in de noordelijke deelen daarentegen in den herfst. Reeds in de eerste dagen van September worden de bladeren hier geel en tegen het midden dier maand is het noord-Siberische woud bonter dan een onzer vaderlandsche bosschen. Van het donkerste groen tot het levendigste rood, door groen en lichtgroen, licht en donkergeel, bleek- en lakrood zijn alle kleurschakeeringen hier vertegenwoordigd. Op de sombere Altaï- en andere dennen volgen de cederdennen en lariksen; aan deze sluiten zich de weinige nog niet geel geworden berken aan. Alle mogelijke nuancen van donker- en lichtgroen en groenachtig geel geven de witte elzen te aanschouwen; helder scharlakenroode bladeren dragen de populieren, lakroode de lijsterbessen en vogelkersen. Het bonte mengelmoes van al die kleuren is zoo sterk en toch zoo zacht, dat verstand en hart beide volkomen bevredigd worden.
Deze zijn de beelden, welke de wouden van westelijk Siberië voor ’t oog des reizigers ontrollen. Wat wij poogden te schilderen had echter slechts betrekking op een zoom van geringe breedte. De gesteldheid dezer oerwouden is van dien aard, dat het den westerling onmogelijk dunkt, althans in den zomer, dieper daarin door te dringen. Aan de hellingen der bergen wordt men tegengehouden door steilten en kreupelhout, in het heuvelland en de vlakte door omgevallen boomen en ineengegroeid struikgewas, in de ketels en rivierdalen door stilstaande en stroomende wateren, vooral door beken en moerassen. Overal in het gebergte ontmoet men [88]steile hoogten, gevormd uit door en over en op elkander gerolde en gestapelde rotsbrokken en steenen; deze steenmassa’s zijn omgeven en begroeid met korstmossen en mossen, die op verraderlijke wijze alle spleten en kuilen aan ’t oog onttrekken; jeugdig groen is opgeslagen tusschen en op de oude boomen en struiken, die ook hier aanwezig zijn, en dat vlechtwerk van oud en jong werpt een dam op tegen elke poging om zulke plaatsen over te trekken. In de vlakte zijn de bezwaren, die de wouden aanbieden, niet verdwenen. Letterlijk ondoordringbaar hout, zooals in de oerwouden der Keerkringsgewesten, vindt men hier wel is waar niet, maar hindernissen in menigte, daaraan is geen gebrek. De omgevallen boomen zijn te lastiger, dewijl de meeste niet vlak op den ongebaanden weg liggen, maar iets daarboven, zoodat zij tot ware slagboomen zijn geworden, en zulks in een zeer onaangename beteekenis. Menigmaal is het mogelijk er over heen te klauteren, of er onder door te kruipen; maar ook even vaak kan noch het een noch het ander geschieden en dan is men genoodzaakt een omweg te maken. Dit laatste is echter alles behalve aangenaam, daar men hier niet zonder kompas kan reizen zonder gevaar te loopen, voorgoed te verdwalen. Geheel kale plekken ontmoet men zelden, en tracht men deze door te trekken, dan zeggen ons diepe, met modder gevulde kuilen en poelen, dat groote behoedzaamheid hier geraden is. Verlaat men zich op een der vele runderpaden, die in het zuiden van den woudgordel van elk dorp in het bosch voeren en hierin meer of minder diep indringen, dan ziet men zich vroeg of laat toch weêr teleurgesteld, omdat men in de onmogelijkheid verkeert uit te vorschen of te raden werwaarts zulk een weg ons brengt; zij kruisen en doorsnijden honderd andere wegen, loopen door kreupelhout en hoog gras, waaronder omgevallen boomen en takken verraderlijk verborgen liggen, door moerassen en poelen enz.; in ’t kort, het zijn geen voor menschen bruikbare wegen. Het is waar, die hindernissen zijn niet altijd onvoorkomelijk, maar toch zij zijn zoovele en zij komen zoo overal voor, dat men veel eerder dan men dacht, zelfs wanneer de muggen er niet reeds toe dringen, de terugreis aanvaardt. Eerst in den winter, wanneer de vorst alles met een draagbare ijskorst heeft bedekt, rivieren, moerassen en poelen, wanneer een dikke sneeuwlaag alle oneffenheden heeft aangevuld en daarbij genoegzaam verhard is, dan worden de wouden voor de met sneeuwschoenen gewapende jagers en hunne tegen het weder geharde honden toegankelijk; eerst dan kan de inboorling zelf er aan [89]denken strooptochten in het binnenste der wouden te ondernemen.
De bosschen van Siberië zijn stom en dood, „tot verhongerens toe dood” gelijk Middendorf het karakteristiek uitdrukt. De stilte, die daar heerscht, wordt eene wezenlijke kwelling. Zoodra de tijd van balderen voor het korhoen voorbij is, verneemt men nog alleen het gezang van den grooten lijster en den merel, het lied van de grasmusch, van het kneutje en den haakvink, de melodie van den fitis en het geroep van den koekoek, maar bijna nergens alle stemmen te gelijk. Het bevend geroep van den tureluur, en van den groenpootigen ruiter wordt hier een gezang; het gesnater van den ekster verkrijgt eenige bekoorlijkheid, zelfs het gekras der bonte kraai of van den raaf werkt opwekkend, de loktoon van een specht of mees zelfs streelt. De stilte is in harmonie met de eenzaamheid van het woud. Wie de verwachting mocht koesteren zich hier aan een vroolijk jagersleven te zullen wijden, komt bedrogen uit. Ongetwijfeld zijn er veel meer dieren, inzonderheid zoogdieren en vogels, in het woud dan wij vermoeden, maar al die dieren verdeelen zich zoo gelijkmatig over dit eindeloos gebied, en zij ondernemen wellicht zulke verre tochten, dat wij elken maatstaf missen ter beoordeeling van hun aantal. Uren gaans, mijlen ver is of schijnt alles, tijdelijk zoo uitgestorven, zoo verlaten, dat de natuuronderzoeker zoowel als de jager wanhopig wordt, daar telkens weer zijne hoop geene bevrediging vindt. De grondigste lokaalkennis laat zelfs den meest ervaren waarnemer in den steek. Oorden, die alle voorwaarden schijnen te vervullen voor een weelderig en behagelijk dierlijk leven, herbergen, voor zoover men kan nagaan, geen enkele diersoort, zelfs geen enkel rondzwervend mannetje. De verwachting van in afgelegen, ver van menschelijke woningen verwijderde, zelfs zoo goed als buiten het menschelijk verkeer liggende wouddistricten, toch een enkel dierlijk wezen te zullen aantreffen, blijkt ijdel, evenals de hoop, dat men er in de diepten des wouds eerder zal ontmoeten dan in de randgedeelten. Ja, de door menschen bewoonde, of althans bebouwde deelen zijn dikwijls nog rijker in dit opzicht dan het centrum der boschwoestijn. Dat overal daar, alwaar de mensch zich voor goed vestigde, het woud uitroeide, weiden en akkers aanlegde, allengs eene grootere verscheidenheid van diersoorten opbloeit dan in de uitgestrekte, door hem nog niet veranderde, in hunne oorspronkelijke eentonigheid volhardende streken, is duidelijk; immers, bebouwing van den grond heeft ten gevolge, dat er geschikte verblijfplaatsen voor sommige soorten [90]ontstaan; dat andere diersoorten in de nabijheid van den gezeten mensch veelvuldiger optreden dan in het ontoegankelijk woud, in weêrwil dat de mensch hen vervolgt en zij ginds aan weinig gevaren zijn blootgesteld, wordt slechts dan begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat zij voortdurend nieuwen toevloed van elders ontvangen. Er moeten dus, op bepaalde tijden althans, verhuizingen op min of meer groote schaal plaats vinden en de meeste West-Siberische dieren moeten daar dan wel aan deelnemen. De ervaring schijnt deze veronderstelling te bevestigen.
Standdieren, in de gewone beteekenis des woords, zijn alleen de holbewonende winterslapers en enkele bergdieren, terwijl alle andere soorten min of meer een nomadenleven leiden. Dieren, die in West-Siberië gedurende den bronsttijd niet gezellig leven, wonen in den tijd, dat zij jongen werpen of broeden, evenmin bijeen. Later vereenigen zich de ouders en kinderen met alle soortgenooten tot troepen of koppels, die nu voortaan, hoofdzakelijk zeker om zich te beter van voedsel te kunnen voorzien, misschien ook door de vliegenplaag daartoe genoodzaakt, gemeenschappelijke strooptochten ondernemen. Plaatsen, welke overvloedig voedsel opleveren, lokken in de eerste plaats de planteneters; deze houden ook de natrekkers vast en worden door de hun vijandige dieren op den voet gevolgd. Op deze wijze worden bepaalde wouddistricten ontvolkt, en andere bevolkt; zoo ontstaan er opstuwingen van den zoo bewegelijken stroom van landverhuizers, die te meer in het oog moeten vallen, naarmate zij sterker contrast vormen met de gewone verlatenheid en ledigheid van het woud. Verzamelplaatsen van dierlijk leven zijn inzonderheid die oorden, waar het vuur heeft gewoed, op welker bevruchten bodem weder bessenstruiken van verschillende soort ontkiemden en tot weligen wasdom geraakten.
Hier bekomen in den herfst niet alleen de Siberische wildsoorten goeden oogst, maar daar smullen ook almede van de bessen, wolven en vossen, marters en veelvraten, sabels en beren, die meerendeels het eerst door de planteneters waren aangelokt. Dieren, die op deze wijze vereenigd geworden zijn, blijven klaarblijkelijk geruimen tijd in zeker verband. De planteneters volgen, zooals ervaren jagers opmerken, met stage volharding de bessen, en de roofdieren hechten zich aan de hielen der planteneters.
Die verhuizingen maken begrijpelijk, hoe in sommige jaren deze bosschen van allerlei jachtdieren wemelen, gene geheel verlaten schijnen. [91]Met verbazing ziet de westerling, die in den naherfst of in het vroege voorjaar West-Siberië bereist, drie- tot vijfhonderd korhoenders, tot een koppel vereenigd, van den grooten, door de bosschen leidenden weg opvliegen, en met niet geringer verbazing doet hij iets later de waarneming, dat dezelfde, of gelijke, niet minder gunstige bosschen slechts spaarzaam met het korhoen bevolkt zijn; moedeloos, omdat hij telkens wordt teleurgesteld, speurt hij in den zomer op de gunstigste plekken het hazelhoen na, en aangenaam verrast, ontwaart hij in den herfst op dezelfde plaatsen dit wild overal.
Met deze zoo eigenaardige, door de eentonige eenvormigheid van Siberië’s uitgestrekte velden bepaalde verhoudingen moet de jager, die met eenige zekerheid zich buit wil verschaffen, geheel vertrouwd zijn, en toch is zelfs de meest ervaren jachtliefhebber in de eindelooze wouden een slaaf van het noodlot. Welk wild hij ook wil opjagen, nimmer kan hij vooruit bepalen waar dit te vinden is. Gisteren overlaadde de jachtgodin [92]hem met weldaden, heden onthoudt zij hem de geringste hulde. Aan wild is geen gebrek; de jager evenwel, die van de opbrengst der jacht zou willen leven, moet verhongeren. Een jagersleven, zooals het in andere landen mogelijk is, is in Siberië ondenkbaar; zelfs geen noemenswaarde winst werpt de jacht in de bosschen af. Enkele dieren, zooals de bever, schijnt men reeds uitgeroeid te hebben; andere, zooals de kostbare sabelmarter, zijn, althans uit de meer bevolkte streken, verdwenen, en naar het binnenste der bosschen teruggedrongen. Ook in Siberië hoort men overal klagen, dat het wild van jaar tot jaar schaarsch wordt, en zooveel staat vast, dat de jacht steeds minder en minder opbrengt. De mensch is niet de eenige oorzaak van dit verschijnsel; boschbranden en nu en dan optredende epidemieën doen het hunne misschien nog meer. En geen Siberiër denkt er om, dat tijdelijke sparing van het wild eene eerste voorwaarde is voor deszelfs behoud. Eene verstandige jacht gaat boven het begrip der Siberische jagers; zij dooden zooveel en langs zooveel wegen en op zoovele wijzen als maar mogelijk is. Buksen en geweren spelen daarbij niet de hoofdrol, vallen en netten, automatische schietwerktuigen en vergift worden door vreemdeling en inboorling het meest gebruikt.
Wild is in de oogen van den Siberiër elk dier, van hetwelk hij na diens dood maar eenige partij kan trekken, het eland zoowel als de vliegende eekhoren, de tijger zoowel als de wezel, het auerhoen zoowel als de ekster. Wat het bijgeloof van den eenen stam spaart, strekt een anderen stam tot buit; diersoorten, welker vleesch de Russen versmaden, zijn in de oogen der Mongolen lekkernijen. Ostjaken en Samojeden voeden vossen, marters, beren, uilen, zwanen, ganzen en andere uit het nest geroofde dieren op, behandelen ze met ware teederheid, zoolang zij jong zijn, verplegen ze zorgvuldig tot het haar- of vederkleed goed ontwikkeld is, en slachten ze dan om het vleesch te eten en de huid te verkoopen. Het aantal huiden, dat uit Siberië op de inlandsche en Europeesche markten wordt gebracht, beloopt millioenen; het aantal dat in het land zelf blijft is wel is waar niet zoo groot, maar nog verre van onaanzienlijk. De hoeveelheid haar- en pluimwild, dat men in bevrozen staat naar heinde en verre verzendt, bedraagt honderdduizenden.
Behalve de huiden van zoogdieren voert men tegenwoordig ook vogelhuiden uit, zooals van zwanen, ganzen, meeuwen, futen en eksters, die tot moffen, kragen en hoedversierselen verwerkt worden. Zeker [93]koopman in de onbeduidende stad Tjukalinsk verhandelt jaarlijks voor zich alleen 30000 futenhuiden, 10000 zwanevellen en 100000 stuks ekstervellen; in vroeger jaren verkocht de man nog meer. Dat deze huidenhandel het aantal dieren van jaar tot jaar moet doen verminderen, is duidelijk; dat eenig en alleen de ontoegankelijkheid der bosch- en waterwoestijnen tegen de volledige uitroeiing der dieren een slagboom opwerpt, wordt een ieder begrijpelijk, die de roekeloosheid der Siberische pelsjagers heeft leeren kennen.
Ofschoon uit het gezegde genoegzaam blijkt, dat het begrip wild in de oogen van zulke jagers eene bijna onbeperkte beteekenis heeft, verstaat men toch meer bepaald onder jachtdieren zulke soorten, die ook bij ons te lande als pels- en pluimwild beschouwd worden.
Voor zoover als zulks betrekking heeft op de dieren van den woudgordel zijn het: het maralhert en het reuzenree, de eland en het rendier; de wolf, vos, poolvos, losch, beer, poolhaas, eekhoren, de gestreepte en vliegende eekhoren, en bovenal de martersoorten, dus het sabeldier, de edel- en steenmarter, de bunzing, kolonok, het hermelijn, de wezel, de veelvraat en vischotter. Bovendien het auerhoen, korhoen en hazelhoen, en eindelijk nog de tijger, die nu en dan uit het zuiden naar het noorden afdwaalt, de irbis, welk dier de bosschen op de bergen bewoont, het insgelijks daar voorkomende muskusdier; het wilde zwijn en het aan de zoomen der noordelijke bosschen voorkomende moerashoen.
Ieder maakt op al deze dieren jacht; de meer beschaafde op wat fatsoenlijker wijs, ofschoon volstrekt niet volgens de regelen der jacht; meestal worden zij gevangen in even vernuftige als doeltreffende vallen.
Onder de laatstgenoemde staat de wijd verbreide slagval bovenaan. De inrichting van dit werktuig is als volgt: op een open plaats van het bosch, liefst zulk een, waar het uitzicht vrij is, wordt een lage, zoo weinig mogelijk in ’t oog vallende omheining geplaatst, die in ’t midden een doorloop heeft, of als zij lang is twee of drie gaten. Elke doorloop is van ter zijden door twee in den grond gedreven palen begrensd, die van boven een dwarsbalk dragen; zij dienen om de beweging te regelen van daartusschen loopende valblokken, twee naast elkaar liggende, met elkaar verbonden, lange, vrij dikke boomstammen. Een lange hefboom wordt op het dwarshout gelegd en houdt de valblokken, die aan den kortsten arm bevestigd zijn, zwevende; een van [94]den langsten arm uitgaand touw is vastgemaakt aan den piketpaal. Deze bestaat uit een korten, aan het eene eind gevorkten, aan ’t ander eind toegespitsten tak en wordt met de vork tegen den eenen van eene kerf voorzienen paal, met de punt tegen een ander iets langer paalstuk geklemd, welk laatste zijnerzijds met het tegenovergestelde uiteinde in den anderen paal een los steunpunt vindt. Beide palen houden elkander in evenwicht, maar vallen onder de geringste drukking van boven of van beneden uiteen. Wanneer de val gesteld is, belegt men de stelpalen met dorre twijgen en takjes, minder met het doel ze aan ’t gezicht te onttrekken, dan wel om de oppervlakte te vergrooten. Trapt eenig dier, al is het een kleine vogel, op een dezer takjes, dan vallen beide stelpaaltjes uit elkaar, de val slaat neêr en het dier wordt verpletterd. Wil men roofdieren vangen, dan legt men aas onder de stelpalen; al het andere wild leidt men door middel van de omheining in de richting van de val. Daar men in vele streken van het woud alle wildpaden, wegen en open plekken door slagvallen verspert en er honderden en duizenden opgesteld zijn, wordt de jager dikwijls rijkelijk beloond voor de geringe moeite, die hem het oprichten dezer voortreffelijke vangwerktuigen heeft veroorzaakt. Boschhoenders, hazen, eekhorentjes, hermelijnen zijn de meest gewone, bunzings, edelmarters en sabels de meer zeldzame slachtoffers. Veelvraten en wolven verliezen insgelijks in deze slagvallen hun leven, maar deze dieren leeren ze kennen, evengoed als de honden, en vermijden ze dan angstig, zoolang zij ter vangst zijn opgesteld, maar schuwen daarentegen niet den jager het daarin gevangen wild te ontrooven of aan te vreten en zoo te bederven.
Samojeden en Ostjaken zijn, behalve dat zij gebruik maken van slagvallen, ook groote liefhebbers van automatische werktuigen, die uit boog en pijl, of een zelfwerkenden armborstboog bestaan. De boog, die den pijl voortdrijft, is krachtig, de pijl voortreffelijk, en het moordwerktuig in zijn geheel zeer gevaarlijk, ook voor onoplettende menschen. Zinrijke inrichtingen houden den boog gespannen, pijl en boog beide in de goede richting; een houten veêr doet den pijl wegsnellen, zoodra een dwars over den weg gespannen koord wordt aangeraakt. Om den pijl zoo te richten, dat hij het hart van het slachtoffer kan treffen, bedient men zich van een met de grootte van het dier overeenkomend, zuilvormig of doorboord mikhout, dat op den weg van het wild gelegd, door een van boven aangebracht gat precies de hoogte aangeeft [95]van het hart des diers, en van een maat, die den loodrechten afstand aanwijst van het hart tot het sleutelbeen, en dus den jager den juisten afstand van het mikpunt tot het aftrektouw leert kennen. Daar alle bewoners des lands de verschillende sporen van het wild nauwkeurig kennen, stellen zij het zelfwerkend apparaat alleen dan tevergeefs op, wanneer een ander, in grootte van het dier, dat getroffen moet worden, aanmerkelijk afwijkend wild die plaats betreedt. Gewoonlijk heeft men het gemunt op vossen, ook dikwijls op wolven, zelfs op elanden en rendieren, terwijl daarentegen de automatische armborst voor kleiner wild, zooals hermelijnen en eekhoorntjes, wordt bestemd. Voor beide legt men lokaas, dat slechts bemachtigd kan worden wanneer het betreffende dier met den kop door eene nauwe, aan het voorste, bij gespannen armborsten aan het onderste deel van het werktuig aangebrachte opening kruipt. Op dit oogenblik valt een stelplankje neêr en het dier wordt door een breeden, beitelvormigen, in eene bepaalde richting gehouden pijl, die door de armborst met kracht wordt weggeslingerd, gedood.
In den jongsten tijd is behalve dit oorspronkelijk jachtgereedschap ook nog het vuurwapen bij de inboorlingen van West-Siberië in gebruik gekomen, zonder evenwel het eerste geheel verdrongen te hebben. Om het dure kruit en lood te besparen, bedient men zich van kleinmondige, verbazend slechte lont-, steen- en slaghoedbuksen, maar men weet van deze gebrekkige wapenen een meesterlijk gebruik te maken. Aan geen geweer van den West-Siberiër ontbreekt een aan den langen kolf bevestigde vork, die tot opleggen dient; ook de meer beschaafde jagers bedienen zich hiervan, en men moet zeggen dat het voor een lontgeweer onmisbaar is. Hagelroeren bezitten de ambtenaren en de meer welvarende stedelingen, niet evenwel de inboorlingen, die van de jacht een bedrijf maken en het kruit om zoo te zeggen bij korrels aftellen. Zij vullen een kleinen horen met het dure kruit, slaan een looden touw ter dikte van het geweer drie of meermalen als een gordel om het lijf en gaan, aldus uitgerust, ter jacht. Het looden touw dient voor het maken van kogels, die niet gegoten worden, maar stuk voor stuk afgeknipt, of nog eenvoudiger, afgebeten; dit stuk lood wordt zonder prop op het kruit gelegd en de buks is geladen. Men begrijpt, dat de inboorlingen slechts in geval van nood op verren afstand mikken; meestal schieten zij op geen grooter afstand dan van eene gemiddelde boomshoogte, maar dan ook zoo [96]zeker, dat zij het oog van den sabelmarter of van het eekhoorntje tot mikpunt kiezen—en in den regel treffen.
Boschhoenders worden veelvuldiger gejaagd dan ander wild; bij honderdduizenden worden deze vogels gevangen en gedood. In den tijd van het balderen laat men de auer- en korhoenders bijna overal met rust. Van jagersgenot, zooals wij hebben wanneer wij den balderenden auerhaan verrassen, is wegens de ontoegankelijkheid der bosschen hier zelden of nooit sprake; men verlaat zelfs in de Meimaand ter wille van het balderende korhoen zijn warm bed niet, en hoogstens het hazelhoen poogt men door het nabootsen van zijn liefdekreten te verschalken. Wie zou zich ook zooveel moeite en last op den hals halen, in ’t vooruitzicht van misschien toch niet te slagen! In den herfst en in den winter eerst loont de jacht, gelijk de Siberiër dit opvat; wanneer de jonge hanen ruien, wanneer de koppels zich vereenigen in groote troepen, wanneer deze laatste om bessen te zoeken door de wouden trekken, dan is de tijd voor de boschhoenderjacht aangebroken. Wie bezwaren van allerlei aard niet schuwt, jaagt met zijn honden—meest erbarmelijke keffers—het trekkende pluimwild na, en keert in den regel rijk met buit beladen terug; wie heeft geleerd op sneeuwschoenen te loopen, zoekt ook in den winter het auer- en korhoen op. Zoodra de eerste dikke sneeuwlaag is gevallen, breekt er eene periode van rust voor het trekkende wild aan, en elke troep kiest zich eene woonplaats uit, die althans voor de eerste dagen voedsel genoeg oplevert. In ’t begin van den winter voorzien de roode boschbessen, later de vlierbessen daarin overvloedig; zijn deze opgegeten, dan nemen de hoenders lariksnaalden en eindelijk ook denne- en sparrenaalden voor lief. Ook de onrijpe kegels van al deze naaldboomsoorten worden gebruikt. Zoolang zulks mogelijk is zet het wild zijn tochten te voet voort, legt in den loop van eenen dag dikwijls 10 tot 12 werst af, komt nu en dan de bewoonde plaatsen nabij en laat in de versch gevallen sneeuw duidelijke sporen achter, zoodat de vervolgende jager het eindelijk inhaalt. Wordt het gedwongen tot het eten van naalden over te gaan, dan verraden de drekstoffen aan den jager deszelfs spoor; ook de slaapplaatsen geven goede aanwijzingen. Afwijkend van de gewoonte zijner in Duitschland levende soortgenooten, graaft het Siberische auer- en korhoen meer of minder lange, meest tot den grond reikende gangen en kuilen in de sneeuw. Het verlaat deze slaapsteden tegen den morgen of bij dreigend gevaar, door [97]zich met behulp van eenige vleugelslagen omhoog te werken en het sneeuwdek door te breken; deze logementen vallen dus gemakkelijk in het oog, en tevens doen zij weten in welken nacht de hoenders daar zijn geweest, zoodat de jager ook hierin belangrijke vingerwijzingen heeft. Bij aanhoudenden sneeuwval verwijlt het wild dikwijls tot den middag in genoemde slaapsteden.
Het valt den jager dikwijls vrij gemakkelijk het wild tot op korten afstand te naderen, wanneer dit op de boomen is gevlogen of terwijl het met den maaltijd bezig is. Het laat zich door hondengeblaf niet verontrusten en het lokaas onder de boomen trekt zoo zijn aandacht, dat het den bijsluipenden jager niet opmerkt. Zal zulk een jacht goede resultaten opleveren, dan moet een dikke, harde sneeuwlaag den grond bedekken, alle spleten en oneffenheden hebben opgevuld en den jager op zijn sneeuwschoenen kunnen dragen.
Gemakkelijker en ook winstgevender is de jacht met den boelban, een houten pop, die den vorm van het te vangen dier nabootst. Men begeeft zich in den herfst, vóór het aanbreken van den dag naar het bosch, verbergt zich in eene hut van rijswerk, die men in allerijl opslaat, of, wat beter is, die men van te voren reeds heeft gebouwd. Anderen richten nu den boelban op, een opgestopte of uit hout en werk vervaardigde, met zwarte witte en roode lappen overtrokken, en een levenden vogel zoo goed mogelijk nabootsenden pophaan. De boelban wordt zoodanig in een der hoogste boomen bevestigd, dat hij met den kop tegen den wind in is geplaatst. Nu wordt het omliggende boschterrein met behulp van honden afgedreven; alle jonge of nog niet door vroegere ervaring wijs gemaakte korhoenders, die opgeschrikt zijn geworden en den boelban in ’t oog krijgen, vliegen naar den valschen, hun veiligheid belovenden kameraad en zetten zich naast hem neder. De jager in de rijshut, behalve met zijn kleinmondig, weinig knalgevend geweer, ook nog met een hagelroer gewapend, heeft onder de dozijnen dezer vogels de ruimste keus.
In die bosschen, welke gedurende den zomer nog niet verontrust zijn geworden, let het korhoen zoo weinig op den zwakken knal dezer soort van geweren, dat het zelfs niet wegvliegt wanneer een naast hem zittende makker getroffen van den boom stort; met uitgerekten hals staart hij den vallenden kameraad na en blijft rustig zitten, zoodat de schutter nog eens en nog eens kan laden en vuren. Daar de korhoenders zeer talrijk zijn, kan een jager soms in een enkelen morgen [98]uit dezelfde hut twintig en meer dezer dieren neêrschieten.
Niet minder winstgevend en den jager in hooge mate bevredigend is de jacht op hazelhoenders, gelijk deze in Siberië kan plaats hebben. Toebereidselen, van welken aard ook, zijn hierbij onnoodig; zelfs zijn gedresseerde honden, ofschoon men van deze goede diensten kan hebben, niet volstrekt onontbeerlijk. Het hazelhoen is in alle daarvoor geschikte bosschen van West-Siberië zeer menigvuldig, nog menigvuldiger misschien dan het auer- en korhoen, maar het leeft zoo stil, dat men het zelfs dan nog over ’t hoofd kan zien, wanneer het in groote ketens de wouden bevolkt. Tot zulke groote gezelschappen als zijn verwanten, vereenigt het zich nooit; ook trekt het niet zoo ver en is juist daarom meer gelijkmatig over de woudwoestijnen verspreid, weshalve het dan ook eerder in het bereik van den jager komt dan alle andere boschhoenders. In den zomer is het voor goed aan het oog van den onervaren jager onttrokken en het schijnt dezen toe alsof het wild verdwenen is; in den herfst ontwaart men het overal, zelfs op die plaatsen, waar men het eenige maanden geleden tevergeefs zocht. Het hazelhoen is niet minder verzot op bessen dan zijn bloedverwanten, en ten einde die lekkernij machtig te worden, houdt het zich ook op meer uitgestrekte, ontbloote deelen op, die het in het voorjaar en in den zomer zorgvuldig vermeed. Maar zelfs hier weet het zich aan den blik te onttrekken. Het ligt veel vaster dan het auer- en korhoen, en duikt zoolang mogelijk neêr als er iemand nadert, zonder zich daarbij echter angstig te verbergen, om eerst dan op te staan als de vijand zeer nabij is. Als het opvliegt maakt het zoo weinig geraas, dat men het ook nu nog niet ziet of hoort; elke patrijs, ja elke snip maakt meer geraas dan dit lieve dier, van hetwelk men alleen bij het opstaan een zacht geritsel hoort. Opgeschrikt zijnde vliegt het gewoonlijk, ofschoon niet altijd, in een der naastbij staande denneboomen en laat zich hier op den eersten den besten tak neêr, maar blijft verder zoo rustig zitten dat men het ook hier weder even weinig opmerkt als te voren. Dikwijls spant men zich langen tijd tevergeefs in om het in ’t oog te krijgen; men denkt dat het reeds heimelijk weggevlogen is en wordt eerst door zijn afvliegen, of doordat het eenig licht gedruisch laat hooren er tot zijn verwondering opmerkzaam op gemaakt, dat het geheel ongedekt op denzelfden tak zat, waar men het herhaaldelijk had gezocht. De aan alle hoenders zoo eigen geschiktheid om zich voor het oog van anderen te verbergen, heeft bij het hazelhoen haar toppunt bereikt. [99]Voor zijn verblijf kiest het hoen het liefst moerassige of met mos begroeide, aan blauwe en roode boschbessen rijke deelen van het woud, die door oude afgestorven en jonge boomen omgeven zijn. Hier weet het van elke bedekking zulk een geschikt gebruik te maken, dat men het gewoonlijk eerst dan waarneemt, wanneer het voor zijn veiligheid naar een der afgestorven groote boomen vliegt. Verroert het zich niet, dan meent men een boomknoest te zien, want hierop gelijkt het sprekend; het schijnt zich zelf bewust te zijn, dat het zich gerust verlaten kan op de overeenstemming zijner eigene kleur met die der omgeving. Niettemin kijkt het dier, zoolang het vrij zit, nu en dan bezorgd in ’t rond, en dreigt er gevaar, dan verlaat het zoo spoedig mogelijk en even stil zijn hoogen zetel, als het er op gevlogen was. Voor den jager is het een lust op dezen vogel te jagen. Men kan hem overal in het woud ontmoeten en weet niet, hoe men hem zal aantreffen; elk hulpmiddel laat ons hier in den steek, maar men loopt nu ook geen gevaar door minder geoefende jachtgezellen gehinderd te worden, terwijl de voortdurende spanning, waarin men verkeert, te meer wordt beloond en de vroolijke opgewondenheid, die deze soort van jacht te weeg brengt, nog meer genot verschaft dan het wildbraad zelf, ofschoon het moet erkend worden, dat dit allerkostlijkst is.
De boschhoenders zijn, zoowel wat het jachtvermaak als hunne beteekenis voor de volkswelvaart betreft, van zoo groot belang, dat het edelste haaswild van West-Siberië hierbij haast in ’t niet verzinkt. De vier soorten van herten, die men hier aantreft, worden om vele, echter alle even onvoldoende redenen, veel minder geacht dan zij verdienen, en, zoo niet op bepaald ruwe, toch weinig aantrekkelijke, zelfs walgelijke wijze uitgeroeid. Zulks geldt inzonderheid van het maralhert. Dit trotsche, fiere dier, volgens de opvatting van sommigen een reusachtig edelhert, volgens anderen eene afzonderlijke aan ’t genoemde sterk verwante, maar door meerdere lichaamsgrootte en krachtiger gewei daarvan afwijkende soort der hertenfamilie, bewoont alle bosschen van het zuiden, bij voorkeur de bergwouden, en komt hier waarschijnlijk minder zeldzaam voor dan men met het oog op de rustelooze jaagzucht van inboorlingen en vreemdelingen wel denken zou. Die jaagzucht bedreigt het maralhert juist in een tijd, dat het gespaard moest blijven, en zulks om eene zeer eigenaardige reden.
Allen Noord-Aziatischen jagers is het bij dit hert niet om het vleesch, niet om den pels, maar enkel en alleen om het nog groeiende, nog [100]niet volkomen vertakte en nog met de huid bedekte gewei te doen. Hieruit bereiden de Chineesche geneesheeren of kwakzalvers eene tegen goud opgewogen artsenij, die zeer gezocht wordt door alle rijke vergrijsde zonen van het Hemelsche Rijk en klaarblijkelijk doorgaat voor een opwekkend middel, dat zijn equivalent niet bezit. Het meest gewild zijn de half vertakte, nog rijkelijk met bloed gevulde zesenders; men betaalt er van 120 tot 180 gulden voor, terwijl men volkomen uitgegroeide geweien met 12 en 14 takken voor niet meer dan vijf of tien gulden kan verkoopen. Niet alleen de Mongolen van Noord- en Middel-Azië, maar ook de Siberiërs van Russische afkomst beijveren zich om deze kostbare geweien te bemachtigen en zoo spoedig mogelijk met de post naar Kiachta te verzenden, vanwaar vaste kooplieden ze jaarlijks bij duizenden naar China voeren, en altijd nog overtreft de vraag het aanbod. De Siberische boeren houden maralherten in gevangenschap, enkel met het doel om op het geschikte tijdstip de met bloed gevulde geweien af te zagen en te verkoopen. Daar nu, gelijk men weet, alle herten in den tijd, dat zij van gewei verwisselen, dicht begroeide plaatsen mijden en ook minder omzichtig zijn, en daar spiesherten en gaffelherten evenmin verschoond worden als kroonherten, is het duidelijk, dat de hoeveelheid van dit wild aanzienlijk moet verminderen, en ook de vermenigvuldiging verbazend wordt tegengegaan. Wildbraad en pels komen bij deze slachterij niet of weinig in aanmerking; en mocht het eenige moeite kosten het gedoode dier naar huis te dragen, dan laat men het eenvoudig liggen, ten prooi van wolven en vossen.
Evenals het maralhert is ook de Siberische ree of reuzenree van de bij ons te lande voorkomende soort onderscheiden door haar meerdere lichaamsgrootte en haar hoog, bij den rozenstok zwak ontwikkeld gewei. Of de Siberische ree als eene afzonderlijke soort moet beschouwd worden, zulks maakt bij de natuurkundigen nog steeds een punt van nader onderzoek uit. Dit hert bewoont in Siberië bij voorkeur zulke gedeelten van het woud, die zich van een vroegeren brand beginnen te herstellen, daar waar veel Altaï-dennen groeien, de zoomen der bosschen en klein struikgewas; het stijgt in het gebergte tot aanzienlijke hoogten op, niet zelden tot boven de grens van den boomgroei en ook waagt het zich naar buiten, in de steppe, in gezelschap van steenbokken, wilde schapen en antilopen. Overeenkomstig de bijzondere gesteldheid des lands, onderneemt het nu en dan wandeltochten, ook zonder dat boschbranden daartoe aanleiding geven, legt daarbij [101]groote wegen af en zwemt zonder schroom breede rivieren over.
Soms verschijnt het in oorden, waar men het in jaren niet had gezien, vestigt zich hier en onderneemt van daar uit nu en dan strooptochten; gewoonlijk blijft het op deze rondzwervingen op bepaalde wegen, doch wordt nu en dan ook wel eens gedwongen zeer nauwe paden in te slaan. Rotsachtige, steil afvallende oevers van groote stroomen noodzaken het dwarsdalen en kloven in te slaan, alwaar het zijn verderf te gemoet gaat, daar men zulke passen met heggen verspert, waarachter valkuilen zijn aangebracht. Op alle tijden des jaars ziet het zich bedreigd door wolven en losschen, Russen en inboorlingen. Men jaagt het, gelijk alle wild, zonder verschooning, trekt van alle omstandigheden partij en beproeft elke list om het dier machtig te worden. Als de sneeuw begint te smelten, maar koude nachten de bovenste sneeuwlaag in eene dunne ijskorst veranderen, trekt men ter jacht op het maralhert. De jagers zitten te paard en worden door honden vergezeld; ook zetten zij het hert wel op sneeuwschoenen na, drijven het onder getier en geschreeuw voor zich uit, en vermoeien het te eerder, naarmate de ijskorst harder is en de gebroken stukken het dier de pooten verwonden. In het voorjaar lokt men de hinden door de stem der jongen na te bootsen; in den bronsttijd den bok door het geluid te laten hooren van de antwoordende hinde, in het tijdperk daar tusschen gelegen beide geslachten door het aanleggen van kunstmatige zoutvlakten. In den herfst richt men drijfjachten aan, of vervolgt het trekkende hert, als het de rivieren overzwemt, in booten, om het in het water den doodsteek te geven; in den voorwinter achtervolgt men het met sleden en zendt het van deze uit het moordend lood achterna. Het eenige middel wat men niet gebruikt is het stellen van strikken, een geliefkoosd middel bij de Duitsche stroopers; misschien, omdat de spanboog betere resultaten belooft.
De eland voert onder veel gunstiger voorwaarden den strijd om het bestaan. Woonplaats, levenswijs, kracht en weerbaarheid beveiligen dit wild tegen vele, zoo niet de meeste vervolgingen. In den vollen zin des woords een dier des wouds, in poelen en moerassen even goed te huis als in het kreupelhout en onder hoog geboomte, alle hinderpalen van woud en moeras gelijkelijk het hoofd biedende, door zijn voedsel ook gevrijwaard voor wintergebrek, ontkomt het gemakkelijker dan alle ander wild zoo wel aan de vervolgingen van den mensch als aan andere vijanden. [102]
Onder deze laatsten behooren wolf en losch, beer en veelvraat; toch is het twijfelachtig of al deze roovers veel vermindering brengen in het aantal elanden. Want deze dieren bezitten in hunne scherp snijdende hoeven bijna nog beter weermiddelen dan in hun gewei en zij weten van de eerste een even goed gebruik te maken als van het laatste. De eland delft wel is waar het onderspit wanneer een beer hem toevallig ontmoet en bespringt, maar een enkelen wolf werpt hij onmiddellijk ter aarde. Zelfs bestaat hij soms zegevierend den strijd tegen eene bende dezer altijd hongerige roovers, en wat den losch en den veelvraat betreft, het verhaal, dat deze hem op den rug zouden springen en den halsslagader doorbijten, vereischt nog bevestiging. Tegenover den mensch alleen is de eland weêrloos. Toch is de jacht op dit dier in de Siberische bosschen een ellendig bedrijf, waarmede zich dan ook uitsluitend de inboorlingen bezighouden. In den zomer kan men het water beminnend wild moeilijk nabij komen; het huist alsdan meerendeels in poelen en moerassen, overdag tusschen hooge moerasplanten in een voor hem alleen toegankelijk leger rustende, ’s nachts voedsel zoekende. De sappige stengels en wortels der waterplanten vindt hij lekkerder dan de scherpe carexsoorten. Om deze reden begeeft hij zich, als hij wil grazen naar de diepere gedeelten van het moeras, haalt de planten zelfs uit het water, steekt zijn plompen kop tot aan de wortels der ooren, die veel op ezelsooren gelijken, in het slijkige water, zoodat de neusgaten hiermede onwillekeurig worden opgevuld, en slingert, telkens als hij den kop omhoogheft, onder een luid, ver klinkend gesnuif, het ingedrongen vocht uit mond en neus. Ervaringrijke jagers hebben, naar aanleiding van deze wijze van voeden, een bijzondere manier van jagen uitgedacht. Men bespiedt eenige achtereenvolgende nachten het wild, brengt dan gedurende den dag in alle stilte lichte, ondiep gaande booten in gereedheid en roeit in den nacht, op het snuivend geluid afgaande, zoo stil mogelijk naar de grazende elanden, wier reuk- en speurvermogen, ten gevolge van het herhaalde onderduiken, zeer verminderd werd, om ze vervolgens met schietgeweer te dooden. De helderheid der Noordsche zomernachten maakt het ontkomen even gemakkelijk als het de nadering bemoeilijkt; de jacht is echter juist hierom zoo opwekkend, zoodat vurige jagers er zich met hartstocht en soms ook met goed gevolg aan wijden. Valt de vorst in dan verlaat de eland de moerassen, omdat het gescheurde en gespleten ijsdek het loopen bemoeilijkt; het dier zoekt nu de meer [103]droge gedeelten van het woud op, totdat de dik gevallen sneeuw hem dwingt ook deze te verlaten, en òf een betere woonplaats uit te vinden, òf rond te dolen. In dezen tijd geeft men de voorkeur aan de jacht met goed gedresseerde en bovenal rustige honden. Op zijn strooptochten waagt de eland zich zelfs in de dorpen, maar verraadt zich alras door zijn kenbaar spoor; spoedig zit hem dan ook de jager op de hielen. Nu laat men de honden los, die het wild moeten vermoeien, echter niet verjagen. Daarom mogen zij het niet van achteren aangrijpen, ook niet te nabij komen, maar blaffend moeten zij er om heen springen, om zijn geheele opmerkzaamheid te trekken. Ziet de eland zich op deze wijze van voren bedreigd, dan blijft hij na een poosje vooruit te zijn gesukkeld, eindelijk staan, bekijkt onrustig de honden, schijnt ze aan te willen vallen, doet dit echter hoogst zelden, en deze besluiteloosheid schenkt den jager den tijd om te naderen en een zeker schot te lossen. Wordt een kleine kudde elanden plotseling door de honden verrast en in de engte gedreven, dan kunnen zij dermate de bezinning verliezen, dat een vlug en goed uitgerust schutter er meerdere na elkander velt. Worden oude, ervaren elanden in den winter, wanneer er dik sneeuw ligt, langen tijd vervolgd, dan slaan zij den eersten den besten gebaanden weg in, dien zij ontmoeten, sukkelen daarop voort, onbedacht of zij den weg naar het bosch of naar een dorp inslaan. Zoo geraken zij niet zelden in de onmiddellijke omgeving der bewoonde plaatsen om nu eerst de richting naar het woud te kiezen. Harde, bevroren sneeuwkorsten zijn voor de elanden even noodlottig als voor de reeën; want onverschrokken en bekwame jagers vallen hen onder zulke omstandigheden zelfs met de zwijnsspriet aan; op hunne sneeuwschoenen halen zij het dier spoedig in, matten het af en gebruiken nu het primitieve jachtwapen. Het vleesch der elanden maakt bij de inboorlingen en kolonisten een geliefkoosd wildbraad uit; het is evenwel zeer goedkoop. De huid echter vindt tegen 6 à 8 roebels grage koopers en levert den broodjager genoeg belooning op voor zijn moeite en inspanning.
Het wilde rendier is wel is waar eigenlijk een bewoner der toendra, doch het wordt ook langs den geheelen woudgordel aangetroffen. Men vindt dit dier geregeld op de oostelijke hellingen van den Oeral, alsmede in de dichte bosschen en op de hooge gedeelten van het gebergte; de jagers spreken daarom van bosch- en bergdieren en schrijven aan beiden verschillende eigenschappen toe—zonder deze evenwel op te noemen. [104]Het rendier toont minder vrees voor bewoonde oorden dan andere hertensoorten, hetgeen misschien te verklaren is uit de omstandigheid, dat er onder de gedoode dieren, behalve wilde, ook verwilderde voorkomen, die men herkent aan de brandmerken of aan de sneden in de ooren. Deze hebben waarschijnlijk in den bronsttijd de kudden der Samojeden en Ostjaken verlaten en zijn al verder zuidwaarts getrokken, totdat zij wilde bloedverwanten ontmoetten en nu met deze bleven samenleven. Eens het slavenjuk ontloopen nemen zij verbazend snel alle wilde gewoonten weder aan. Als jachtdieren vervullen zij onder de woudbewoners evenmin eene belangrijke rol als het wilde rendier. Men doodt het rendier wanneer en op welke wijze men maar kan; enkele vurige jagers van Russische afkomst uitgezonderd, wordt er echter alleen door inboorlingen met volharding en lust op gejaagd.
Tot het eetbare wild rekenen alle verstandige menschen ook den haas; slechts Semieten en Russen denken er anders over. Dientengevolge wordt de jacht op deze dieren in West-Siberië eenig en alleen gedreven door beschaafde en onbevooroordeelde Siberiërs van Russische afkomst, en door de boven alle spijswetten verheven inboorlingen van het noorden van ons gebied. Want ook het vel van den poolhaas heeft, omdat het zoo wreed wordt, weinig waarde in de oogen der jagers. Misschien wordt het wel om die reden door de heidensche bewoners des lands aan hun goden geofferd. Niettegenstaande de onverschilligheid, waarmede de woudbewoners het door ons zoo hoog gewaardeerde knaagdier beschouwen, zoodat zij het niet zelden laten loopen, is de haas nergens in grooten getale aanwezig. Velen laten in slagvallen hun leven, anderen strekken ten prooi aan wolven, vossen en losschen, terwijl ook de strenge winter, die hen tot verre tochten dwingt, hun noodlottig wordt. Belangrijk kan men dit wild dus in geen opzicht noemen.
Onder de niet eetbare pelsdieren van den boomgordel komt aan den wolf de eereplaats toe, in zooverre als hij het meest gehaat en het meest vervolgd wordt. Wel beweert men dat de schade, die hij den mensch onmiddellijk berokkent, niet van zoo groote beteekenis is, althans niet onoverkomelijk, maar nooit verzuimt men de gelegenheid om dit dier machtig te worden. Het staat vast, dat de wolf in West-Siberië slechts bij uitzondering in groote troepen optreedt, en nog zeldzamer den mensch aanvalt; maar even zeker is het ook, dat hij aan het huisgedierte veel schade toebrengt, terwijl die schade dan alleen in de oogen valt, wanneer men de aanzienlijke verliezen, die de kudden der [105]trekkende herders, zoowel van steppe als toendra door den wolf lijden, mede in rekening brengt. De talrijkheid, waarmede dit dier in den boomgordel optreedt, is zelfs bij benadering niet te schatten. De wolf is overal en nergens; vandaag vallen zij in de kudde van een of ander dorp, waar men ze sinds jaren niet bespeurde, en morgen doen zij zulks elders; zij verlaten plotseling sommige streken en keeren er onverwachts weêr in terug, hier met elke vervolging spottend, ginds op geen tegenweer zelfs bedacht. Groote, veel bereisde wegen en aan weiden rijke oorden trekken hen bijzonder aan, omdat zij daar in de lijken der paarden, hier in de zonder opzicht rondloopende, zelfs diep in het woud doorgedrongen huisdieren een gemakkelijke prooi vinden; toch ontbreken de wolven ook niet in boschrijke streken, die buiten alle menschelijk verkeer liggen. Soms ziet men hen, afzonderlijk of in kleine troepen vereenigd, op vollen dag in de onmiddellijke nabijheid der woningen dwalen; niet zelden trekken zij des nachts door de dorpen, ja zelfs door de steden. Zij rooven in een enkelen nacht dozijnen schapen, overvallen paarden en runderen, niet dikwijls evenwel honden, die elders een begeerige buit voor hen zijn. Zij ontzien eenig en alleen de dappere zwijnen, die terstond den strijd met hen wagen en gewoonlijk als overwinnaars uit het perk treden.
Evenals onder de Russen heerscht ook bij de Siberiërs het bijgeloof, dat de zogende wolvin zich wel wacht in de nabijheid van haar jongen te gaan jagen, maar zich op eene vreeselijke wijze wreekt, wanneer men haar welpen aantast; dat zij den roover tot in het dorp, alwaar hij woont, vervolgt en in toomlooze woede verdelgend in diens kudde valt, enz. Ieder Siberiër laat uit vrees voor deze wraakzucht een door hem gevonden nest met jonge wolven onaangeroerd, en slechts enkelen wagen het de jonge wolfjes een Achillespees door te snijden, ten einde ze te verlammen, zoodat zij genoodzaakt zijn tot aan den herfst op de plaats hunner geboorte te blijven. Want, naarmate de jongen in grootte toenemen, vermindert, gelijk men meent, de liefde der moeder, en tevens haar wraakzucht, terwijl de slimme boeren nog daarenboven in de herfstpels eene extra-vergoeding vinden voor dit uitstel van executie.
De middelen, die men gebruikt om de wolven machtig te worden, verschillen zeer naar gelang van plaats en gelegenheid. Kuilen, klemmen, strychnine, stelbogen, enz. doen goede diensten; drijfjachten daarentegen hebben zelden een gunstig gevolg. Liever tracht men den wolf met de slede na te rijden, en hem van hier uit neêr te schieten. [106]Men heeft hem dan eerst op de volgende slimme manier gelokt.
Voor een wijde slede wordt een oud, zeer mak of halfdood paard gespannen, terwijl daarin vier jachtgezellen plaats nemen, t.w. de koetsier, twee schutters en een matig groot varken. De koetsier, die enkel op zijn paard heeft te letten, neemt plaats op den bok; de beide schutters zitten met den rug naar den voorkant der slede en houden het varken, in een zak gebonden, tusschen zich in. Tegen het vallen van den avond rijdt het gezelschap op een harden weg uit en slaat de richting in naar het bosch, alwaar men daags te voren versche wolfssporen heeft gezien. Een der schutters werpt nu, zoodra men deze sporen heeft weêrgevonden, een aan een lang touw bevestigden, los met hooi opgevulden zak uit de slede en laat dien naslepen, terwijl ondertusschen de ander het varken op allerlei wijzen plaagt en tergt om het tot schreeuwen te dwingen. Isegrim hoort dit geluid, denkt waarschijnlijk, dat dit geschrei afkomstig is van een afgedwaald biggetje en nadert stil en voorzichtig, d.w.z. zooveel mogelijk ongezien, den weg, krijgt het naslepend pakje in ’t oog, meent daarin het schreeuwend varken te herkennen, en besluit na lang nadenken en dralen het arme dier uit zijn lijden te verlossen. Met een flinken sprong verschijnt hij op den weg en draaft begeerig achter de slede aan. Wat geeft hij om de dreigende gedaanten daar in het voertuig?! Heeft hij zulke wezens niet dikwijls genoeg van nabij gezien en onder hun oogen geroofd? Nader en nader komt hij de slede, die intusschen met versnelde vaart haar tocht voortzet; nog erger mishandelingen doen het varken nog meer schreeuwen; steeds luider en klagender worden de jammerkreten; zinsverbijsterend werken deze op den roover—nog een sprong, daar knallen twee schoten en rochelend ligt het ondier ter aarde.
Even boosaardig als deze soort van jacht is een andere, die almede zeer gebruikelijk is in dit land. Op geringen afstand van het dorp omheint men een cirkelvormige plek van ongeveer twee meter in middellijn met sterke, dicht naast elkaar, diep in den grond gedreven palen; deze kring wordt omgeven van een tweeden, die overal op gelijken afstand, b.v. veertig, hoogstens vijftig centimeter, van den eersten verwijderd is. Twee zeer dikke palen dienen tot posten voor een deur, die uit een sterke plank is vervaardigd, in stevige scharnieren draait en van automatische sluitboomen is voorzien. Die palen zijn zoo gesteld, dat de deur zich slechts naar binnen kan openen, doch als men er van binnen tegen aandrukt zich vanzelf sluit door [107]de neêrvallende boomen. Beide cirkelvormige, omheinde plaatsen zijn wel is waar van boven niet dicht, maar wel stevig overdekt. Door middel van een valdeur verkrijgt men toegang tot de binnenste ruimte. Zoodra men nu ontdekt, dat de wolven nachtelijke bezoeken in het dorp brengen, maakt men de val in gereedheid. Men brengt een levende geit in de binnenste ruimte en opent de deur, welke in de buitenste ruimte leidt. Het jammerlijk blaten der geit lokt Isegrim. Hij is wel is waar niet ten volle gerust bij ’t aanschouwen van dien ongewonen stal, maar weldra zet hij alle vrees op zij; het arme geitje, nu het den gevreesden vijand in zijn nabijheid ziet, jammert steeds meer en dit prikkelt de vraatzucht van den wolf. Herhaalde malen rent deze met steeds klimmende bloedgierigheid en drift om het staketsel, snuffelt, ruikt, nadert, gaat terug en kijkt aandachtig naar de eenige opening, die hem de gelegenheid schijnt aan te bieden om de geit te lijf te gaan.
Eindelijk krijgt de hartstocht de overhand op zijn aangeboren sluwheid. Nog dralend, maar steeds naderbijkomend, dringt hij eindelijk kop en lichaam door de nauwe opening.