Читать книгу Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping - Alfred Edmund Brehm - Страница 9
III. DE AZIATISCHE STEPPE EN HARE DIERENWERELD.
ОглавлениеEentonig voorwaar! maar niettemin in den hoogsten graad eigenaardig, is het onmetelijk gebied, dat zich over geheel Midden-Azië uitstrekt, om zich tot in het zuiden van Europa voort te zetten: de Steppe. De oppervlakkige beschouwer moge wanen, dat het gemakkelijk valt eene voldoende beschrijving van de steppe te geven, hij, die dieper denkt, weet, dat zulks eene alles behalve gemakkelijke taak is. Want zoo onveranderlijk eenvormig, zoo gansch en al zonder afwisseling, als men gewoonlijk aanneemt, is de steppe niet. Verschillend van uitzicht is ook zij in den tijd van haar bloei en verval, in den zomer en in den winter; groot verschil is zelfs bij haar op te merken in elk jaargetijde in hare hoogere en lagere deelen, daar waar gebergten verrijzen en waar beken, rivieren, meren en poelen hare laagten en kommen opvullen. Eentonigheid werkt zij slechts uit, omdat een en hetzelfde beeld duizendmalen wordt herhaald, en datgene zelfs alledaagsch wordt, wat het oog boeit en streelt als men het voor ’t eerst ziet.
Steppe is een Russisch woord; de Rus bestempelt met dien naam alle, onder gemiddelden breedtegraad gelegen boomlooze landschappen met een nuttig plantendek, onverschillig of het volkomen vlak land is of een golvend terrein, of het heuvelland is of bergland, of hier en daar een zwarte grond gelegenheid oplevert voor den akkerbouw, of dat de magere bodem van nature slechts voedsel verleent aan de kudde des herders. Deze opvatting komt overeen met den aard der zaak, want hier zoowel als ginds ontspruiten aan den bodem dezelfde planten; hier zoowel als daar leven dezelfde dieren; hier zoowel als daar doet zich de wisseling der jaargetijden op dezelfde wijze gelden. [51]
Als een gebied zonder bosschen moet men de steppe beschouwen, alhoewel zij niet geheel en al zonder boomen is. Want in de breede en diep ingesneden rivierdalen vindt men wel degelijk boomen en groote struiken. Onder bijzonder gunstige omstandigheden groeien wilgen en witte en zilverpopulieren er op tot hooge boomen, die zich zelfs in gesloten rijen om den oever scharen; berken vormen hier en elders boschjes, dennen erlangen op zandige duinen vasten voet en vormen groepen, die wel is waar niet met echte bosschen vergeleken kunnen worden, maar die toch even dicht zijn als de zooeven genoemde rivierzoomen. Zulke plaatsen, ’t zij al dadelijk gezegd, vormen evenwel uitzonderingen op den regel, en zijn eigenlijk eene vreemde wereld in de steppe; ze zijn te vergelijken bij de oasen eener woestijn.
Als eene onafzienbare, slechts hier en daar zacht golvende vlakte kan de steppe er uitzien; elders gelijkt zij een zeer bewogen watervlak en biedt dan meerdere afwisseling aan, terwijl wederom op andere plaatsen gebergten uit haar oprijzen. In den regel wordt de gezichteinder overal begrensd door heuvelketens van meerdere of mindere hoogte; meestal omgeven deze ketens een komvormig dal, waarin het water geen uitweg schijnt te kunnen vinden, en ook dikwijls niet vindt. Uit de langere dwarsdalen der dikwijls zeer vertakte ketens vloeit een klein beekje naar de diepste plaats van het keteldal en eindigt in een meer, welks ziltige oevers, van uit de verte gezien, glinsteren, alsof zij nog met de sneeuw van den winter bedekt waren. De heuvels doen zich, uit de verte gezien, voor als hooge bergen, want het oog verliest op deze onmetelijke vlakten elken maatstaf ter richtige beoordeeling, en de heuvels zelve verbijsteren zelfs den geoefendsten waarnemer, wanneer hun ontbloote deelen harde rots te voorschijn doen treden, die koepels en kegels, naalden en pieken vormen. Overigens komen er, de hooggebergten in de nabijheid der Chineesche grenzen niet medegerekend, in de steppe der Kirgiezen werkelijke bergen voor, die van nabij niet minder schoon zijn dan in de verte, hetgeen zij te danken hebben aan de vele en diepe insnijdingen in hunne kruinen en hellingen. Hoe hooger en meer vertakt de gebergten zijn, des te rijker wateraders zenden zij naar beneden en des te grooter worden dan ook de meren in de laagvlakten, waarin zich de rivieren storten, zonder de laagste kom ooit geheel te kunnen vullen of de omgrenzende hoogten door te kunnen breken; en daarmede houdt ook de uitgestrektheid der zoutsteppen [52]gelijken tred, welke steppen zich legeren om de altijd zoute meren zonder afvoer. Dit alles daargelaten blijft toch het beeld der steppe zich altijd vrij wel gelijk, hoe afwisselend het landschap ook moge zijn.
Men zou de waarheid te kort doen, indien men wilde beweren, dat de steppe geheel ontbloot is van bevallige, ja zelfs grootsche partijen. De heidevelden van Noord-Duitschland, zelfs de Mark, zijn eentoniger dan zij. Reeds in de zacht golvende vlakte rust het oog gaarne op de meren, die alle diepe kommen innemen; in het heuvelland of tusschen de hoogere bergen evenwel zijn de waterbekkens steeds een waar sieraad van het landschap. Ofschoon niet altijd, missen de meren in den regel vriendelijk groen geboomte, soms zelfs zijn zij ontbloot van alle struikgewas; niet zelden ligt het geheel naakt en kaal, maar ook in dit geval nog tooit het de steppe. Want vriendelijk kaatst ons het watervlak het blauw des hemels terug, en ook hier geniet men van de weldadige, levendmakende kracht des waters. En wordt het meer aan den eenen kant door een bergketen geheel begrensd, of vormen, gelijk aan den Alakoel het geval is, hooge gebergten eene omlijsting, terwijl de steppe overal schilderachtig afsteekt bij den glinsterenden waterspiegel, de donkere berghellingen en de besneeuwde bergtoppen; spreidt zich het zachte waas van den horizon over de vlakte en de bergen uit, en schijnt zij zelfs daar schoonheden te verbergen, waar deze niet te vinden zijn, dan is men gaarne gezind om te bekennen, dat ook de steppe in haar soort schilderachtige landschappen omvat.
Maar ook wanneer men mijlenlange dalen doortrekt, of over die bijna eindelooze vlakten dwaalt, welke slechts door zacht golvende lijnen aan den verren gezichteinder begrensd worden, wanneer men steeds een en hetzelfde beeld, hetzelfde uitzicht naar het noorden en zuiden, het westen en het oosten voor zich heeft, en te midden der oneindige ruimte een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid ons bekruipt, dan zelfs geeft de steppe nog meer dan onze heide, daar de plantengroei ginds ongemeen veel rijker, bonter en afwisselender is dan bij ons. Slechts daar, en alleen daar, alwaar rondom een meer de zoutsteppe zich uitbreidt, ligt het landschap troosteloos arm en verlaten voor ons. Hier verkwijnen alle planten der steppe, en kleine, armoedige loogkruiden, ineengeschrompelde heideplantjes gelijk, treden in derzelver plaats, om hier en ginds eenig struikgewas te vormen.
Daartusschen ligt het zout in dikkere of dunnere lagen op den [53]bodem; de vroeger met water gevuld geweest zijnde poelen tusschen de kuifvormige hoogten van loogkruidboschjes gelijken op met ijs bedekte vijvertjes.
Een zoutkorst bedekt het gansche land en bewaart het onderliggende slijk voor uitdrogen; het hecht zich zoo vast aan den bodem, dat het zich hiervan moeilijk laat scheiden.
Zoo komt het dat voetgangers, en eveneens de over de steppe dravende paarden, bij elke schrede groote klompen slijk en zand uit den grond lichten, evenals ware de grond bedekt met eene laag losse, vochtige sneeuw; wagens laten een diep spoor in deze taaie massa achter, en het wentelende wiel teekent soms zijn weg in het zout af evenals bij strenge koude in de sneeuw. Zulke plaatsen zijn ongetwijfeld ontzettend eenzaam, woest en treurig,—alle andere plekken zijn zulks niet.
De flora der steppe is gewoonlijk veel rijker aan soorten, dan men gemeenlijk denkt, en veel rijker dan ik als leek op dit gebied vermag te zeggen. Op den zwarten grond verdringen het Tschi- en Thyrsagras, in vereeniging met spiraea’s, plaatselijk bijna alle andere planten; in de door deze opengelaten plaatsen ontkiemen echter, even goed als op mageren grond, een aantal sierlijke bloemen, terwijl overal waar de steppe eene komvormige verdieping vormt, de plantenwereld allengs in een moerasflora overgaat; zeggegras en riet voeren dan den boventoon en geven, evenals straks genoemde grassen, nu op hun beurt aan weder vele andere planten genoeg ruimte om tot ontwikkeling te komen. Maar de bloeitijd duurt in de steppe kort, de tijd van verwelken en sterven lang.
Misschien zegt men niet te veel, als men beweert, dat het verschil in jaargetijden nergens ter wereld zich scherper doet gevoelen dan in de steppe, alwaar een bonte bloemenpracht, de dorheid der woestijn, de lieflijkheid van den herfst en de barheid des winters met elkander afwisselen, waarin de verdelgende krachten even sterk optreden als de scheppende, de gloed der zon even vernietigend werkt als de koude, waarin het door de hitte gedoode en door hevige stormen weggemaaide leven weder juichend ontwaakt onder de eerste stralen der lente, waarin niet eens het verterende vuur in staat is dat leven geheel te vernietigen, voor zoover het nog gespaard bleef door zonnehitte en stormen. Met meer kracht moge de lente optreden in de keerkringsgewesten, maar meer betooverend dan in de steppe kan zij nergens werken, want hier weêrstaat zij zelfs den zomer, den herfst en den winter. [54]
Nog groent de steppe, wanneer de zomer er zijn intocht houdt; haar volle pracht is echter voorbij. Weinige planten erlangen thans eerst hare ontwikkeling; en ook deze verwelken reeds in de eerste dagen van de verzengende hitte, en het bonte lentekleed gaat over in grijs en geel. Het malsche, groene Thyrsagras biedt nog steeds weêrstand aan de droogte, maar zijn losse, lange, dicht behaarde aren hebben reeds den vollen wasdom bereikt; zij golven in den ademtocht van het zachtste windje en werpen een zilveren sluier over het lagere groen. Nog slechts enkele dagen, èn gras èn aren zijn even verdord als het nu reeds geel geworden Tschigras, dat er in het voorjaar uitziet als opschietend graan, maar zich nu als rijp voor de zeis aankondigt. De breede bladen van de rhabarber liggen verdord ter aarde; de spiraea is verwelkt, de Garakanstruik ontbladerd, de kamperfoelie heeft evenals de dwergamandel eene herfstkleur aangenomen; de distels prijken in den tooi hunner vruchten, en alleen de absinth en bijvoet hebben het grijsachtig groen harer bladen nog niet verloren. Rein en helder schijnt de zon op het dorstige land; slechts zeer zelden schuiven de schilderachtige schapenwolkjes aan den hemel dicht te zamen, en mochten zij zich somtijds tot een onweêrsbui samenpakken, dan is de regen, dien zij uitzenden, nauwelijks toereikend om het stof neêr te slaan, dat bij iederen windstoot opdwarrelt. De dieren hebben hun zomerverblijf nog niet verlaten; het gezang der vogels is echter reeds verstomd. Slechts het kruipend gedierte,—ontelbare hagedissen en slangen, meest adders,—gevoelt zich behagelijk, terwijl de sprinkhanen in ontelbare scharen, die de lucht verduisteren, door de steppe rondzwermen.
Nog voor de zomer ten einde is, heeft de steppe het herfstkleed aangetrokken; haar tooi bestaat nu uit een grijsachtig geel in verschillende schakeeringen, zonder veel afwisseling of sierlijkheid. Alle teedere planten worden door den eersten storm ter aarde geveld; de volgende windvlaag doet haar door de steppe dwarrelen. Met de takken en twijgen dooreengewoeld, vormen zij hoopen en boschjes, die, door den razenden wind gedragen, half omhuld door het over den grond stuivende zand, op spookachtige wijze, huppelende en rollende wegsnellen. Daar boven aan den hemel vangen de donkere, of van sneeuw zwangere wolken een wedstrijd met haar aan. De zomervogels van het vasteland zijn reeds sedert geruimen tijd zuidwaarts getrokken; de watervogels verzamelen zich in groote scharen op de meren [55]en maken zich tot den aftocht gereed; die zoogdieren, welke mede verhuizen, dwalen in groote troepen van de eene plek naar de andere om voedsel te zoeken; de winterslapers stoppen de toegangen tot hunne holen dicht en de reptielen en insecten betrekken hun winterkwartieren.
Een enkele nachtvorst is voldoende om alle wateren met eene ijskorst te bedekken; ettelijke koude dagen slaan meren en poelen in de winterboeien, en alleen de rivieren en beken, die langer weêrstand bieden aan den vorst, verleenen voor een korten tijd nog een geschikt verblijf aan die trekvogels, welke tot nog toe de afreize hebben uitgesteld. Zwakke noordwestenwinden drijven donkere wolken over het land en de sneeuw valt in kleine vlokjes ritselend neder. De gebergten hebben zich den sneeuwmantel bereids over de schouders geworpen; ook de laagsteppe trekt nu haar winterkleed aan. Guur weder duchtend, verlaat de wolf de rietlanden en spiraeaboschjes, die hem tot dusverre tot veilige schuilplaats verstrekten, en begeerig sluipt hij om de dorpen en winterlegers der trekkende herders, die nu de meest beschutte en nog niet afgeweide deelen der laagsteppe opzoeken, om hunne kudden zoo goed mogelijk tegen de nooden en ellenden des winters te beschermen. Evenals de daar gevestigde Kozak of boer, zint ook de herder op middelen om den hongerigen wolf buiten te houden, of hij rijdt de steppe in en vervolgt het verraderlijk spoor des roovers tot diens leger en drijft hem op. Op zijn paard gezeten, dat hij door luid geschreeuw tot sneller spoed aanspoort, een stevigen boomstam als knods in de rechterhand zwaaiende, rent hij den laffen worger zijner kudde na. De omhoog stuivende sneeuw omhult wolf, ros en ruiter, de snijdende vorst kleurt het aangezicht van dezen bloedrood, maar wat nood!
Na een jacht van een enkel uur, van ten hoogste twee uren kan de wolf, die van twintig tot dertig kilometer heeft afgelegd, niet verder loopen; hij keert zich om en stelt zich in tegenweer. De tong hangt het ondier uit den muil, de met ijs omkorste uiteinden van de haren, zijner dampende huid rijzen te berge, de rollende oogen drukken doodsangst uit. Een enkel oogenblik draalt het edele ros, dan stormt het, gedreven door het geroep en de knods zijns berijders voor ’t laatst op den gehaten vijand los. Hoog zwaait de jager zijn verpletterend wapen, suizend stort het neer, en trillende en rochelende ligt de gevelde wolf ter aarde. Door den honger gedreven, gelijk deze, verwisselen [56]tegen denzelfden tijd wilde paarden en antilopen van woonplaats om het bedreigde leven te redden; zelfs het wilde schaap, dat aan het gebergte is gebonden, zwerft van den eenen bergkant naar den anderen; slechts de hazen en de huisvaste steppenhoenders verlaten hun woonplaats niet, de eersten zich met grashalmen en boombast, de laatsten met zoden en knoppen zoo goed mogelijk voedende. Dagen achtereen duurt de sneeuwbui; eindelijk gaat de wind liggen, maar donker als te voren blijft de lucht. De wind draait en waait scherper en steeds scherper uit het oosten, zuidoosten, zuiden of zuidwesten. Een lichte wolk, gevormd door opwaaiende sneeuw, rolt over het witte dek; de wind groeit aan tot een orkaan; de wolk stijgt omhoog, en woedend raast de „boeran” of sneeuwstorm over de steppe; zelfs de meest tegen het weder geharde man verliest zijn denkvermogen en wordt schier zinneloos; zoodanig is de uitwerking van dezen gevaarlijken wind, dien men vreest als den taifoen en den vergiftigen sammoem.
KUDDEN PAARDEN GEDURENDE EEN SNEEUWSTORM IN DE AZIATISCHE STEPPE.
Twee, drie dagen achtereen woedt hij onverpoosd door, mensch en dier bijeen dringende naar dezelfde plek. Hij, die in de onafzienbare steppe door zulk een storm overvallen wordt, is reddeloos verloren, indien niet een bijzonder toeval hem uitkomst schenkt; wie zich, tijdens het woeden van den „boeran”, buitenshuis waagt, kan zelfs in het dorp, of in de steppenstad omkomen, gelijk de ervaring dikwijls leert. Eerst [57]tegen het einde van Februari zijn menschen en dieren vrij wel buiten gevaar, en kunnen zij weder vrij ademhalen, al drukt ook nu nog de winter zwaar op de steppe.
De zon rijst; haar stralen koesteren weder de zuidelijke berghellingen; donkere plekken, die elken dag in grootte toenemen, al worden zij ook tijdelijk weder bedekt met versch gevallen sneeuw, komen overal te voorschijn; het eerste lentewindje begint te waaien. Maar niet dan schoorvoetend houdt het voorjaar zijn intocht in het land, dat nog steeds door den winter in boeien blijft geslagen. Eerst dan, als de levenwekkende zon zwoele zuidenwinden in haar gevolg medevoert, op zijn vroegst in het begin, meest echter eerst tegen het midden der maand April, smelt de sneeuw schielijk op de benedengedeelten der berghellingen en in de diepe, met zwarte aarde gevulde dalen; slechts in de kloven en steile insnijdingen, achter de steil afvallende heuvels en in het struikgewas blijft de sneeuw nog eene maand lang hangen.
Op alle andere plaatsen ontkiemt snel een jeugdig leven. Gretig zwelgt de aarde het vocht in, haar door de smeltende sneeuw geschonken, en de twee, nu voorgoed vereenigde toovenaars, de zon en het water, openbaren hunne alles overweldigende kracht. Nog vóórdat de straks vermelde sneeuwhoopen, nog vóór de snel wegdooiende ijsschollen op de meren zijn gesmolten, zenden alle bolgewassen, alle planten in ’t algemeen, die den winter overleefden, bladeren en bloemstengels naar de zon omhoog. Tusschen de gele grashalmen en de dorre stengels van alle niet door de herfststormen geknakte kruiden schittert het eerste groen. Nu steken kolonisten en zwervende herders het dichte struikgewas aan, en het vratige vuur vernietigt, wat de herfststorm nog spaarde. Zoodra hierdoor de grond plaatselijk is gereinigd, ontluikt het plantenleven met nog grooter kracht. Blad- en knolgewassen ontspruiten aan de schijnbaar dorre aarde; de knoppen botten uit, bloemen ontluiken en de steppe prijkt in weêrgaloozen tooi. Mijlen ver in ’t rond schitteren gele, donkerroode, witte, wit en rood gestreepte tulpen den wandelaar in de oogen. Hoogstens twee of drie bijeen, stijgen zij omhoog, maar zij staan over de geheele steppe verspreid en bloeien op hetzelfde oogenblik in zoo grooten getale, dat zij overal het oog treffen, naar welken kant dit zich richten moge. Spoedig daarop ontwikkelen zich ook de lelies, en nieuwe, nog bekoorlijker kleuren schitteren ons tegen, vooral waar deze beminnelijke kinderen der steppe maar de voorwaarden vervuld vinden voor hun leven, aan [58]de hellingen en in de diepe dalen; langs den oever der rivieren en in de moerassen. Gezelliger en meer verscheidenheid aanbiedende dan de tulpen, treden zij in veel grooter aantal op dan deze; zij nemen geheele streken in beslag en staan zoo dicht opeen, dat men ze kan vergelijken bij de koornbloemen op de roggeakkers, of bij een in bloei staand veld met koolzaad. Gewoonlijk vindt men planten van dezelfde soort bijeen, doch ook komt het voor, dat blauwe en gele leliën in bonte schakeeringen door elkander groeien, en deze twee complémentaire kleuren hebben dan eene uitwerking, die inderdaad betooverend is.
Versieren thans, onmiddellijk na den winter, deze eerste kinderen der lente de steppe, ook de hemel verleent hun geen geringen tooi. Geheel vrij van wolken is de lucht in de lente wel bijna nimmer, meestal zelfs is zij bedekt met wolken van elken vorm, bij het fraaiste weder althans met laag- en schapenwolken, die meer of minder dicht opeengedrongen, zich over het geheele hemelgewelf verbreiden en langs den geheelen horizon op de aarde schijnen te rusten. Indien evenwel deze wolken zwaarder worden, als de hemel verduistert, en de zon slechts hier en daar een enkelen lichtbundel werpt op de door den eersten lenteadem verwarmde steppe, dan komen er tinten en kleuren te voorschijn, die men voor onmogelijk zou houden.
Iedere dag evenwel voegt nieuwe kleuren tot de aanwezige toe. Meer en meer verdwijnt de geelachtige tint, die ook nog in het voorjaar door de herfsthalmen over de steppe wordt gespreid, en steeds frisscher en levendiger komt de eigenlijke lentedos van het reeds zoo schoon getooide landschap te voorschijn. Binnen weinige weken is de steppe als een bont tapijt, waarop alle schakeeringen stralen van ’t donkerste groen tot het tintelendst groenachtig geel; het sterk sprekend grijsachtig groen der artemisia’s verkrijgt thans door bijzonder in ’t oog loopende kruiden en dwergachtige boschjes donkere en lichte tinten. De dwergamandel, die alleen of in gezelschap van erwtgewassen en kamperfoelie groote deelen der steppenlaagten inneemt, staat thans, evenals de twee andere lage struiken, in vollen bloei, en de perzikroode met bloesems bedekte twijgen steken levendig af tegen het groen der grassen en kruiden, en tegen de bloesems van den Garak, zelfs tegen het teedere rozenrood en roodachtig wit van de kamperfoelie, dat op daarvoor geschikte plaatsen dikke boschjes vormt en in vollen bloei staand, alle overige kleuren in het rond tot den grond maakt, waarop hare blaadjes zich scherp afteekenen. Vele, mij als leek onbekende [59]kruiden en planten roepen donkere schaduwen en helder verlichte partijen in ’t leven, en de even spoedig verwelkte als uitgebotte bladeren van andere gewassen zijn als zoovele geelachtig groene en goudgele punten en vlekjes op dat tapijt.
Uit de verte gezien, smelten alle kleuren eenigszins ineen tot een gelijkmatig grauwachtig groen; van nabij echter treedt elke kleur afzonderlijk te voorschijn; zelfs is dit het geval met de vele bloemen, die zich thans geopend hebben, overal ten minste verspreid, op bijzonder gunstige plaatsen groepsgewijs bijeen staan en in de schaduw van het struikgewas tot volle pracht zijn gekomen.
Behalve de oneindige verscheidenheid van bolgewassen treffen vooral heerlijke wikke-soorten, benevens oude bekenden van vreemdsoortig voorkomen uit onze bloementuinen het oog, en steeds grooter en grooter wordt de betoovering, zoodat men eindelijk, schier begoocheld door dit tooneel, waant in een eindeloozen, niet onderhouden bloementuin te wandelen.
Met het plantenleven is ook het dierlijk leven ontwaakt. Nog voordat de laatste sporen van den winter geheel verdwenen zijn, komen de trekvogels weder in de steppe terug; en heeft de lente voorgoed en werkelijk haar intocht gedaan, dan ontsluiten ook de winterslapers hunne onderaardsche kwartieren, alwaar zij het booze jaargetijde in bewusteloozen, schijndooden toestand hebben doorgebracht; evenals de trekvogels nu zich vereenigen met de standvogels, zoo ook voegen zich deze zoogdieren bij die natuurgenooten hunner klasse, welke geen vrees voor den winter hebben gekoesterd, althans dien glansrijk het hoofd hebben geboden. Gelijktijdig vieren de insecten hun opstandingsfeest; zij verlaten hunne schuilhoeken of leggen de pophuid af; amphibieën en reptielen,—kikvorschen, hagedissen en slangen—verlaten almede hunne winterverblijven, om reeds van de eerste zonnestralen te genieten, ten einde de warmte deelachtig te worden, die hen voorgoed tot het volle leven kan doen terugkeeren. Droomend wachten zij op den zomer; voor hen alleen een tijd van ongestoord geluk.
Het wordt levendig in de steppe. Nog niet veelsoortig, maar reeds in groot aantal en overal verbreid, treden de haar toebehoorende dieren op. Nergens is nu meer een plekje ledig. In zulke groote kudden, als de antilopen in de steppen van Centraal-Afrika, of de zebra’s en quagga’s in de Karoe van Zuid-Afrika, en de ontelbare buffels in de prairiën van Noord-Amerika ronddolen, trekken wel is waar de [60]zoogdieren niet door onze steppen; en in zulke groote scharen als aan het zeestrand en op sommige eilanden, in Afrika’s steppen of in de oerwouden der keerkringslanden ziet men de vogels hier niet verschijnen; maar in sommige streken bepalen toch ook zij het landschapsbeeld en schenken zij hieraan een geheel eigenaardig karakter. Ook de steppe bezit of herbergt eene bijzondere dierenwereld.
De voornaamste verzamelplaatsen van het dierlijk leven zijn al weder de wateren, zooals de groote meren en de kleine vijverachtige waterbekkens, alsmede de rivieren en beken. Eerder nog dan aan de tijdelijk of bestendig onder water staande rietlanden, die de oevers der meren omzoomen, herkent men deze aan de honderden en duizenden van moeras- en zwemvogels, ook al ziet men in de verte nog geen water. In veelvuldig afwisselende vlucht zweven en glijden de vischmeeuwen, stormmeeuwen en lachmeeuwen over den waterspiegel; sneller en ongestadiger dan deze vliegen de zeezwaluwen over de rietvelden en meren, en hoog in de lucht beschrijven de schreeuwarenden hun sierlijke kringen; eenden, ganzen en zwanen vliegen van het eene meer naar het andere; rietwouwen schommelen over het riet en zelfs zeearenden en pelikanen laten zich bij tijd en wijle zien. Een goed denkbeeld van de soorten en het aantal, het leven en bedrijf van al deze watervogels krijgt men eerst, wanneer men aan den oever staat of in de rietbosschen dringt. Zooals men denken kan is de zoutsteppe arm aan dierlijk leven. In snelle vlucht trekken de watervogels over den onherbergzamen, met zout bezwangerden oeverzoom en vliegen van den eenen poel naar den anderen; alleen de lach- en vischmeeuwen rusten gaarne een enkele maal bij de nog niet uitgedroogde, vlakke, met zout water gevulde bekkens uit; en eenig en alleen de kasarka vischt in het water zelf, gemeenschappelijk met de sierlijke kluit, die juist deze plekken bij voorkeur opzoekt, om bij paren of in troepen vereenigd, vlijtig het zilte water te doorzoeken, den kleinen kop met den fijnen, gekromden, naar boven gekeerden snavel heen en weêr schuddende. Andere vogels heb ik hier nimmer veel gezien, een enkele gele kwikstaart, een gewone kwikstaart, een kievit en een plevier uitgezonderd; alle anderen vermijden dit ongastvrije oord, en zulks te meer, naardien er in de onmiddellijke nabijheid veel beter en rijker vischwateren te vinden zijn. Overvloedig voedsel zelfs is in de naaste omgeving der meren te vinden. Daarom verzamelen zich hier niet alleen om en op den waterspiegel duizenden moeras- [61]en zwemvogels, maar daarenboven alle kleine zangvogels, wien de droge steppe het noodige levensonderhoud niet vermag te geven; en zoo vinden niet alleen de vischdieven, maar ook vele andere soorten van roovers hier hun dagelijksch brood. Met de strandmeren van Noord-Afrika, alwaar in den winter de gevederde bewoners van drie werelddeelen tot een reusachtig rendez-vous bijeenkomen, met de stilstaande wateren der keerkringslanden, in en om welke te allen tijde honderdduizenden van vogels zich verzamelen, zelfs met de moerassige laagvlakten van den Donau, alwaar elken zomer eindelooze scharen van de kinderen der lucht zich vereenigen, laten de steppenmeren zich wel is waar volstrekt niet vergelijken; in verhouding tot hun aantal ginds is het getal gevederde kolonisten hier zelfs gering te noemen, maar niettemin is en blijft het op zichzelf nog zeer aanzienlijk, en de meren der steppen ontleenen ontegenzeggelijk almede hunne eigenaardigheid hieraan, dat zij de verblijfplaatsen zijn van vogels.
Alles leeft hier in het riet; de wolf zoowel als het wilde zwijn, de arend zoowel als de wilde zwaan, de raaf zoowel als de wilde eend, krakeend en wintertaling, de lijster zoowel als de grasmusch, de baardmees zoowel als de musch, de rietgors zoowel als de ortolaan, de fitis en tjiftjaf zoowel als het blauwborstje, de torenvalk en roodvoetvalk zoowel als de kraanvogel en de kievit, de klauwier zoowel als het bokje, de spreeuw zoowel als de gewone en gele kwikstaart, de kwartel zoowel als de ijsvogel, de zilverreiger en de lepelaar zoowel als de schollevaar en de pelikaan. De dichte rietbosschen zijn de ware en eigenlijke verblijf- en schuilplaatsen voor deze dierenwereld; zij treden in de plaats van het woud, zij beveiligen en verbergen en strekken tot toevluchtsoord voor de liefde en het familiegeluk; zij zijn de getuigen van de luidruchtigste vreugde en de teederste zorgen, de broedplaatsen der jongen en tevens de oorden, waar deze worden grootgebracht.
Van de hier huizende zoogdieren neemt men slechts de sporen waar, tenzij men tot maatregelen van geweld zijn toevlucht neemt en met behulp van honden de rietbosschen doorsnuffelt; de licht bewegelijke vogelwereld daarentegen ontgaat hier het geoefend oog des onderzoekers nergens.
Wanneer men uit de droge steppe komt en een dezer meren nadert, verdwijnen ten laatste ook de overal voorkomende leeuweriken, terwijl [62]de een of andere plevier zijn opwachting maakt, ‘tzij dat hij door zijn klankrijk geroep de opmerkzaamheid wekt, ‘tzij dat hij zich persoonlijk laat zien; met de haast, aan alle soorten van zijn geslacht eigen, loopt hij hortend en stootend over den grond voort, hier en daar een beestje oppikkende, dan een oogenblik stilhoudende, om dadelijk daarop met gelijke haast weer voort te snellen. Nog voor men bij het riet is aangeland, wordt de lach- of kokmeeuw, misschien ook wel de kleine zeemeeuw, in een gunstig geval tevens een mantelmeeuw of een burgemeester zichtbaar; de eerste vliegt zelfs zeer ver de steppe in, voegt zich bij grazende kudden en verleent aan deze geen geringen tooi, wanneer dichte drommen dier meeuwen de kudden omzweven en de afgeslagen en afgeschudde insecten opvangen, of wanneer zij achter de kudde loopen, als waren zij duiven, die op het veld voedsel zoeken. Dan bemerkt men ook wel eens een wilde gans, het mannetje van een op het nest broedend wijfje, dat zijn gade voor enkele oogenblikken verliet, ten einde op grasrijke plaatsen in de nabijheid van het riet te weiden, zoolang zulks althans nog mogelijk is, en ouderplichten, waarvan ook de woerden hun aandeel op zich nemen, het niet noodzaken zich schuil te houden in de onmiddellijke omgeving des meers, op plaatsen, die daarvoor de meest geschikte gelegenheid aanbieden, en werwaarts de voorzichtige ouders hunne grijsachtig groen-gele kiekens aanvankelijk voeren. Op alle ondiepe, met water bedekte plaatsen langs den oever gaat het levendiger toe. Aan de randen van zulke plassen en vijvers ziet men op daarvoor geschikte strijdplaatsen kleine strandvogels, de kemphanen, prijkende in hun riddertooi, elkander bevechten; zij rennen met gebogen kop op elkander los, richten den snavel als een vooruitgestoken lans op den wijd uitgespreiden tot schild dienenden halskraag der nimmer ontbrekende tegenpartij, nemen eene uitdagende, maar onbeschrijfelijk fiere en schoone houding aan, zien elkander nog eens scherp in de oogen en stormen op elkander los, van weêrszijden op hetzelfde oogenblik stootende en den stoot met het veêrkrachtige borstschild opvangende. Niemand bekomt eenig leed, niemand wordt door dezen tweekamp ook maar eenigszins verhinderd in andere veel minder edele bezigheden; want aan dezen kemphaan ontging in de hitte van den strijd de vlieg niet, die zich juist op een grashalm neêrzette, en aan dien anderen den zwemkever niet, die op den waterspiegel van een klein plasje ronddartelde: fluks loopen beiden naar de juiste plek om den buit te snappen en zich daarmede te versterken, [63]ten einde voor een nieuw gevecht gereed te zijn. Inmiddels verschijnen er nieuwe strijders op de kampplaats en nimmer schijnt het gevecht een einde te nemen. Daar komt een rietwouw schommelend nader; ijlings verlaten onze helden de strijdplaats, verheffen zich in dichte drommen in de lucht en vliegen naar elders, naar een anderen plas, om hier hetzelfde spel van voren aan te beginnen. De gevreesde wouw schrikt alle andere vogels in het moeras op. Onder een vervaarlijk geruisch vliegen de zwakkere eenden op, en, echter meer door dat geraas dan wel door den roofvogel vervaard, volgen een oogenblik later de meer krachtige familieleden; zij stormen onder fluitende vleugelslagen omhoog, vliegen eenige malen om den waterplas heen en vallen er bij troepjes weder op neer; met een trillend geschreeuw stijgt ook de tureluur en met een toonloos, maar ver hoorbaar geschrei ook de watersnip—de roover streek ook zoo dicht over hen heen—naar boven; beiden evenwel vergeten het gevaar, zoodra zij de veilige hoogte hebben bereikt en schijnen nu om niets anders meer te denken dan om den gulden lentetijd en de zalige liefde, die hun borst in vuur zet. Want de tureluur daalt plotseling tot op den waterspiegel neder, fladdert en zweeft met afhangende vleugels naar voren en naar beneden, verheft zich onder aanhoudend geroep opnieuw om wederom te dalen, totdat de loktoon der reeds weer zittende gade hem uitnoodigt met het haar geldende liefdespel op te houden en zich tot haar te spoeden. De watersnip volgde het voorbeeld der anderen; na in eene zigzaglijn tot dubbele torenhoogte omhoog te zijn gestegen, laat zij zich bliksemsnel vallen, terwijl zij den staart waaiervormig uitspreidt, en de buigzame, smalle en spitse buitenste stuurpennen aan de weêrstandbiedende lucht prijsgeeft, waardoor het blatende geluid ontstaat, dat haar den naam van hemelgeit deed verwerven. Alleen een paartje van de langpootige steltkluit, dat in schijnbaar voorname afzondering ver van het strandgewoel zijn eigen zaakjes verricht, liet zich door den wouw geen vrees aanjagen; misschien zag het wel hoe de moedige kokmeeuwen ijlings toevlogen om den onruststoker te verdrijven, ja hoe zelfs een grauwe kuikendief en een steppenwouw zich samen opmaakten, om den hun zoo nauw verwanten, maar bitter gehaten roofkameraad te bevechten. En deze,—zonder te dralen, kiest hij de vlucht; onmiddellijk daarop fluit en trilt en schatert het weêr als te voren op de wateren; want nieuwe gasten zijn op het tooneel verschenen, aangelokt door de nieuwsgierigheid, die allen vogels eigen is—maar [64]niet minder door den welbereiden disch, dien deze poelen hun aanbieden.
EEN STEPPEN-MEER.
Bereikt men eindelijk het riet, dan valt ons ook het kleine gevleugelde goedje in de oogen, en zelfs nog eerder dan het groote, dat zich in den regel meer zorgvuldig verbergt. De kraanvogel, die op de ontoegankelijkste plaatsen broedt, de groote zilverreiger, die aan den binnenkant van het rietbosch staat te visschen, de lepelaar, die op de meer open plaatsen tusschen het riet zijn voedsel zoekt; deze allen verschuilen zich zeer zorgvuldig, terwijl ook de roerdomp, die de dichtst begroeide plaatsen opzoekt, zijn aanwezen slechts door een dof geluid verraadt.
De kleine wereld, waarover ik sprak, stelt zich daarentegen, zonder eenige bezorgdheid te laten blijken, bloot aan ieders blik, en zingt en jubelt op hoogen toon. Vertrouwelijk loopen de gele kwikstaarten op de met gras begroeide plaatsen rond, die het riet aan den buitenkant begrenzen; onbevreesd klautert het sierlijke baardmeesje bij de rietstengels op en neêr, op welker toppen hier een keelvogeltje, ginds een klauwier troont; luide weêrklinkt het vroolijke, ofschoon weinig klankrijke lied der rietzangers ons van alle zijden in het oor, en met welbehagen luisteren wij naar den slag van den merel, naar het liefelijk gekweel van blauwborstje, fitis en spotvogel, en naar het geroep van den koekoek. Op de vrije watervlakte zwemmen echter ongetwijfeld een paar koeten, mannetje en wijfje, met hun kroost, en, wanneer de poel dieper is, tusschen een aantal eenden ook wel een geoorde fuut. En wanneer de avond is gevallen, komen hier bovendien nog roodvoetvalken, kleine torenvalken, spreeuwen en rozé-spreeuwen, om in het riet te overnachten, en nu komt er aan het geschreeuw, het gepiep en gekweel geen eind. Zelfs de schreeuwarend, raaf en bonte kraai verschijnen hier als logeergasten, terwijl de schollevaar en pelikaan althans aan den binnenkant van de vermoeienissen der vischvangst uitrusten.
Over en boven het watervlak eindelijk vliegen en zweven de meeuwen, staan de zeezwaluwen, jagen de zee- en vischarenden, en op plaatsen, waar de diepte van het meer niet al te groot is, visschen om strijd pelikanen en zwanen, in gezelschap van vraatzuchtige schollevaars en futen.
Weinig minder rijk dan de wateren zijn ook de met boomen en kreupelhout omzoomde rivierdalen. De boomen torsen de nesten van grootere en kleinere roofvogels, dienen dezen tevens tot rustplaats; van de toppen schalt het heerlijk gezang van den wielewaal, de slag van [65]den lijster, het lachen der specht, het kirren der ringduif en kleine boschduif; uit het dichte onderhout klinkt het verrukkelijk lied van den poolschen nachtegaal zoo rein, zoo vol, dat zelfs het verwende oor des kenners zich vermeit in deze zeldzaam schoone klanken.
Evenals op de meren ginds drijven ook hier op het watervlak de meest verschillende watervogels, terwijl wij in het riet en het kreupelhout van den oever hetzelfde bonte gezelschap ontwaren van straks in de rietvelden; het molenaartje kleppert, gewone grasmusschen en sperwer-grasmusschen laten hunne welbekende liederen weêrklinken.
Wandelt men door de waterlooze gedeelten der steppe, dan vertoonen zich weder andere dieren aan ons oog. Ook hier zijn het nogmaals de vogels, die men het eerst waarneemt en waarnemen moet. Minstens zes, zoo niet acht soorten van leeuweriken bewonen de steppe en zetten aan het eenzaamste plekje nog levendigheid bij. Onafgebroken klinkt hier den reiziger hun gezang in de ooren; van den grond en van de toppen der lage struiken ruischt het ons tegen; hoog uit de lucht stroomen, zoowel des avonds als des morgens, de rijkste melodieën. Het is slechts één lied, dat men zich verbeeldt te hooren; want de veelstemmige kalanderleeuwerik neemt evengoed wat over van onzen akkerleeuwerik als van den Siberischen leeuwerik, en smelt zijn eigen strofen samen met die der anderen; hij minacht zelfs enkele tonen van den zwarten kalander, den rooden en kortteenigen leeuwerik niet, alle liederen in het zijne vereenigende zonder daarom het gezang der anderen geheel te overstemmen, hoe luid hij ook zijn eigen en geleende melodieën moge voordragen. Wanneer wij op een schoonen voorjaarsdag op onze vaderlandsche velden in verrukking naar het gezang van den akkerleeuwerik luisteren, wanneer wij zien, hoe onophoudelijk de eene lieve zanger na den anderen omhoog steigert, om in bezielde en bezielingwekkende tonen de komst der lente aan te kondigen, dan kunnen wij ons moeilijk voorstellen, dat zulks onbeteekenend is in vergelijking van hetgeen de steppe te zien en te hooren geeft, en toch, zoo is het in waarheid. Want de steppe is de eigenlijke woonplaats des leeuweriks; het eene paartje leeft naast het andere, de eene soort tusschen en te midden van andere soorten en de uitgestrekte steppe schijnt nauwelijks ruimte genoeg voor allen te bevatten. Toch zijn de leeuweriken niet de eenige bewoners dezer plaatsen. Betrekkelijk even talrijk zijn ook hun grootste vijanden, de wouwen, die ’t vooral gemunt hebben op het liefste, wat de leeuwerik bezit, [66]zijn kinderen. In welk gedeelte der steppe men ook moge komen, men kan er zeker van zijn, dat men een dezer roofvogels ontmoet; in het noorden de grauwe kuikendief, in ’t zuiden de steppenwouw, terwijl zij zwevende en zwenkende, dicht langs den grond strijkende, de steppe doorsnellen; niet zelden ziet men op de ruime vlakte troepen van vier tot acht stuks te gelijk jagen. Nog vaker dan deze, ofschoon niet zoo algemeen verbreid, laten zich twee andere steppenkinderen zien, de Italiaansche torenvalk en roodpootvalk, twee soorten, die in doen en laten weinig verschil aanbieden, in schoonheid, sierlijkheid van gedaante en aantrekkelijkheid van beweging met elkander wedijveren. Overal, waar slechts een rustplaats voor deze bekoorlijke wezens te vinden is, waar een telegraafdraad over de steppe gespannen is, een rotsachtig heuveltje zich boven de vlakte verheft, een Kirgiezengraf daarboven uitsteekt, zoekt men ze niet tevergeefs. Even verdraagzaam als gezellig, vrij van jaloerschheid, niettegenstaande zij denzelfden buit najagen, maken zij vlijtig jacht op allerlei insecten, op den vraatzuchtigen treksprinkhaan en op kleine kevers; zij zetten zich om uit te rusten en ter betere vertering van hun voedsel, zorgvuldig daarbij rondziende, op hunne wachtposten neêr, vliegen op, zoodra zij buit bespeuren, spoeden zich derwaarts, en staan met trillende vleugels, wier beweging echter nauwelijks waargenomen wordt, in de lucht, om van hier uit hunne prooi gemakkelijker gade te slaan. Als een steen laten zij zich nu naar beneden vallen, grijpen het insect, verslinden het in de vlucht, stijgen weder omhoog en beginnen opnieuw hetzelfde spel. Niet zelden ziet men tien tot twaalf dezer vogels boven dezelfde plek jagen; onwillekeurig trekken zij de opmerkzaamheid, zooveel afwisseling biedt hun bedrijf. Elken dag kan men ze ontmoeten, uren lang naar hen kijken, en telkens opnieuw wordt men door dit jachtspel geboeid. Zij behooren in het steppenbeeld evenals het zoutmeer, evenals de tulp en de lelie, evenals het kreupelhout en het tschigras en als de witte schaapjeswolken aan het hemelgewelf. Niet te vergeten is nog de rozé-spreeuw, eene weinig minder belangrijke verschijning, de kleurenrijke plaatsvervanger van onzen lieven huis- en tuinvriend, de ijverige verdelger van de vraatzieke sprinkhanen, de trouwste vriend der weidende kudde, de hooggeschatte helper van den mensch, wiens veldvruchten hij beschermt; daarom is hij ook in de oogen der steppenbewoners bijna een heilige vogel. Belangrijk is bovendien het vuist- of steppenhoen, een verbindingslid tusschen hoen en duif, welks geslacht zoo geheel thuis behoort in de steppe, [67]alsmede de groote trap met zijn aanminnige familieleden, de kraag- en dwergtrap, welke laatste reeds daarom de aandacht waard is, wijl hij voor eenige jaren in Duitschland, en wel in Thüringen is aangekomen, alwaar hij evenals in de steppe niet weinig bijdraagt tot versiering van het landschap, wanneer hij in golvende vlucht zijn volle schoonheid ontplooit. En nog andere, fraai, ja prachtig gekleurde vogels kunnen wij onder de bewoners der steppe opnoemen, zooals de aanvallige bijeneter en de Duitsche papegaai, die in vereeniging met valken en duiven de steil afvallende oeverbanken bewonen; de karmijnkleurige goudvink en de geelgors, die in het tschigras en kreupelhout zich ophouden, en vele meer. Zelfs de zwaluwen ontbreken niet in een gebied, alwaar de menschelijke woningen zoo zeldzaam zijn. Dat de oeverzwaluw ook hier aan alle steile meeroevers hare nestholen graaft, schijnt den zaakkundige niet vreemd, maar dat de huiszwaluwen nog heden ten dage van in ’t wild levende tot halfgetemde vogels worden, dat zij nog tegenwoordig hunne nesten aan de rotsen vasthechten, om de rotsen te verlaten zoodra er een grafteeken voor een of anderen Kirgies wordt opgericht, en daarin overgaan, dat de huiszwaluw zelfs in de Joerte gastvrijheid zoekt en ook vindt, wanneer de Kirgies slechts weet zoolang op dezelfde plaats te zullen vertoeven, totdat de eieren in het aan den koppelring der Joerte gehechte nest uitgekomen en de jongen volwassen zijn,—ziet! dat verdient vermeld te worden.
Op dezelfde plaatsen, welker vogelbevolking ik zooeven opnoemde, hebben zich nog andere dieren verzameld. Afgezien van de lastige muggen, vliegen, horzels en wespen of bijen, bemerkt men slechts weinige insectensoorten, ofschoon de genoemde zeer talrijk en over alle deelen van zulke streken verbreid zijn. Hetzelfde geldt van de reptielen, van welke wij in de door ons doorkruiste gedeelten der steppe eenige hagedissen en verschillende slangen aantroffen; zoo, wat de laatsten betreft, twee vergiftige soorten, n.l. de gewone adder en de halysadder. Deze twee slangen zijn wel is waar niet zoo talrijk als de hagedissen, maar toch vrij menigvuldig. Op onze tochten door de steppe zagen wij bijna elken dag dan den eenen dan den anderen Kirgies zijn mes uithalen en zich voorover op zijn paard buigen, om met welgetroffen slag den kop van een dezer giftslangen van den romp te scheiden. En toen wij in Slangenberg, een bergstadje in den Altaï, wilden onderzoeken of die plaats wel op eene rechte wijze aan haar naam was gekomen, keerden de door ons uitgezonden lieden na weinige [68]uren met zulk een rijken buit terug, dat wij niet weinig door dit zakelijk antwoord verrast waren en de waarheid niet meer in twijfel konden trekken van de geschiedenis, aangaande den oorsprong van dien naam, welke hierop neêrkomt, dat men vóór de grondvesting der stad duizenden van giftslangen had verzameld, opgehoopt en verbrand. Kikvorschachtige dieren en kleine zoogdieren zijn veel zeldzamer dan reptielen; van de eersten bemerkten wij slechts ééne paddesoort, van de laatsten enkele muizen, een ziesel, twee blindmollen en de bevallige springmuis, die onder den naam van paardespringer bekend is.
De ziesel en de springmuis zijn allerliefste verschijningen, en vooral de eerste verlevendigt de steppe dikwijls niet weinig, daar dit dier gezellig leeft en op daarvoor geschikte plaatsen, evenals vele andere marmotten in koloniën leeft. Hier ziet men namelijk des avonds de bewoners voor de schuins in den grond dalende pijp van hun hol zitten, of, bij de nadering van een wagen of eene ruiterschaar ijlings er naar toe vlieden, snel nog even zich nieuwsgierig op de achterpooten zetten, op het rechte oogenblik eensklaps in de veilige diepte verdwijnen, om evenwel weinige minuten later weder te voorschijn te komen, klaarblijkelijk met het doel om zich te overtuigen of het dreigend gevaar weder voorbij is. Het geheele gedrag van den ziesel geeft te kennen, dat hij aanhoudend geslingerd wordt door vrees en nieuwsgierigheid. Voor vrees bestaat er aanleiding genoeg, want is het niet de mensch dan zijn het wolven en vossen, koningsarenden en schreeuwarenden, die hem voortdurend op de hielen zitten, en men kan er zeker van zijn, daar vooral ziesels aan te treffen, waar men een koningsarend op een paal aan den weg of op de boomen in de dorpen ziet zitten. Niet zoo dikwijls ontwaart men de springmuis,—voorzeker het sierlijkste zoogdier der steppe—niet zoozeer omdat deze knaagdieren minder talrijk zijn, maar omdat zij, als nachtdieren, eerst na zonsondergang te voorschijn komen; om dezen tijd, en als de maan schijnt nog later, kan men zien, hoe deze bekoorlijke wezens hunne holen verlaten, zich uitrekken en met de korte voorpootjes tegen de borst gedrukt, op de lange kangeroe-achtige achterpooten als op stelten vooruithuppelen, terwijl zij onder het springen het slanke, recht opgerichte lichaam met behulp van den langen, aan twee kanten behaarden staart, in evenwicht houden.
Rusteloos, maar niet te schielijk snelt de paardespringer voort, nu en dan een oogenblik ophoudende, om met zijne lange knevelharen [69]rond te tasten en rond te snuffelen naar voor hem bruikbaar voedsel. Hier pikt hij een zaadkorrel op, ginds graaft hij een bolgewas uit; men zegt zelfs dat hij ook op dieren aast, vogelnesten plundert, eieren en nestjongen rooft, ja zelfs op kleine knaagdieren jaagt, en ik waag het niet hem van deze zonden vrij te spreken. Eene nauwkeurige waarneming evenwel van de levenswijze van dit dier is zeer moeilijk; want zijne zintuigen zijn scherp en zijne geestelijke talenten niet vele, zoodat vrees en schuwheid twee voorname karaktertrekken van de springmuis uitmaken. Zoodra het beestje in eene hem bedenkelijk schijnende nabijheid een mensch ziet naderen, slaat het in eens op de vlucht, en tevergeefs zou men pogen het daarbij te volgen, want zelfs geen ruiter te paard haalt den springer in. Met krachtige sprongen, de lange achterpooten zoover mogelijk uitstrekkende, zich van den in volle lengte uitgestrekten staart als van een balanceerstok bedienende, vliegt de springmuis heen. De eene sprong volgt op den andere, en voor men het weet is zij in het nachtelijk duister verdwenen.
In het steppengebergte treden weer andere diersoorten op, inzonderheid wanneer het gebergte, in plaats van enkel zacht glooiende hellingen, steil in de diepte afvallende rotswanden, uit steengruis samengestelde hoogten, diep ingesneden, woeste kloven, en spitse, onbegroeide toppen en kammen bezit. In de nauwe, groene dalen, door welke een beekje vliet, weidt de vosgans, een ongemeen sierlijke, levendige vogel, ter groote eener goede eend, de gans van het Middel-Aziatische hooggebergte; in de rotsspleten nestelt de rotsduif, de stamsoort onzer tamme duiven; van de rotsblokken, waarop tapuiten, steengorzen en steengoudvinken huizen, dalen de weeke liederen van den steenlijster; de lustige alpenkraai omzweeft de toppen en boven deze trekt des daags de steenarend zijn kringen en glijdt des nachts stil en onhoorbaar de oehoe, beiden er op uit om een der talrijke steenpatrijzen of wel eene onvoorzichtige marmot te pakken. Meer nog evenwel verdient de aandacht de archar der Kirgiezen, een dier reusachtige wilde schapen, die Middel-Azië herbergt, hetzelfde dier, dat ik zoo gelukkig was in het gebergte van Arkat te vellen.
Volgens de nauwkeurige berichten, die de Kirgiezen mij verstrekten, leeft dit trotsche dier niet alleen hier, maar ook op andere minder hooge gebergten der West-Siberische steppen; tot den bronsttijd leven zij in troepjes van vijf tot vijftien stuks, rammen en ooien, in van elkander gescheiden gezelschappen. Iedere afzonderlijke troep blijft op [70]de eenmaal uitgekozen plek zoolang zij niet gestoord of verontrust wordt; gebeurt dit, dan verwisselt zij den eenen bergtop voor een anderen, nooit echter naar verre trekkende. Tegen zonsondergang klimt zulk een troep, aangevoerd door een mannetje, naar de hoogste toppen om aldaar op plaatsen, die voor andere dieren, of moeilijk, of in ’t geheel niet te bereiken zijn, te slapen; met het aanbreken van den dag begeeft zich oud en jong weder naar de dalen om hier te grazen en steeds aan dezelfde bron te drinken; in de middaguren legeren de archars zich in de schaduw der rotsen, op plaatsen, die een vrij uitzicht open laten, om daar te rusten en te herkauwen; tegen den avond trekken zij nogmaals uit om te grazen. Zoo brengen zij des zomers en ’s winters den dag door. Zij vreten alle planten, die ook het voedsel uitmaken van ons tamme schaap; zij zijn, als het moet, even zoo weinig eischend als dit laatste, lijden daarom ook in den winter geen groot gebrek, en zijn in het voorjaar weldra weder zoo goed op krachten, dat zij van nu aan tot den herfst slechts de lekkerste planten uitkiezen. Hun gewone gang is een snelle, zeer spoedig vooruitbrengende draf, dien zij alleen verhaasten wanneer zij opgeschrikt worden; worden zij door een ruiter nagezeten, dan veranderen zij den gewonen tred in een wijd gestrekten galop, en daar zij steeds de richting naar de rotsen inslaan, zijn zij spoedig buiten bereik.
Op de vlakte zoowel als in het gebergte draven zij, op de vlucht, altijd in eene rij achter elkaar, dicht aaneengesloten, en deze rangschikking hernemen zij telkens zoo spoedig mogelijk, wanneer zij plotseling overvallen en uiteengejaagd zijn geworden. Tusschen de rotsen bewegen zij zich uiterst gemakkelijk, met veel behendigheid en zekerheid, onverschillig of zij klimmen of dalen. Zonder zich ’t geringste in te spannen, zonder veel haast zelfs te maken, klauteren zij langs de steilste paden op en neêr, springen over diepe en wijde kloven, en van de hoogte naar de laagte, als waren zij vogels, die vliegen kunnen. Worden de archars vervolgd, dan blijven zij van tijd tot tijd stil staan, klauteren op een hoogere rots, ten einde in ’t rond te zien, en zetten daarop hun tocht zoo bedaard voort, als dreven zij met hun vervolgers den spot. Het bewustzijn van kracht en klautervaardigheid verleent hun een trotsche vermetelheid. Zij overhaasten zich nooit, en slechts dan moeten zij deze langzaamheid boeten, wanneer een verscholen schutter hen in den rug aanvalt.
De ooien leven onderling altijd zeer eendrachtig, de rammen insgelijks, [71]uitgezonderd in den bronsttijd. Deze valt in de tweede helft van October en duurt eene maand lang. Alsnu komen de moedige en strijdlustige rammen in een staat van groote opgewondenheid. De oudsten nemen een bepaalde standplaats in bezit en verdrijven van daar alle zwakken. Met huns gelijken in krachten vechten zij nu op leven en dood; zij plaatsen zich recht tegenover hunne mededingers, gaan op de achterpooten staan, stormen op elkaar los, en stooten met de zware horens zoo geweldig tegen elkander, dat het gebergte er van dreunt.
Somwijlen gebeurt het, dat de horens in elkander verward raken en niet weer los kunnen komen, zoodat zij afbreken; ook wel slingert de een den ander in den afgrond, alwaar hij te pletter valt.
In de laatste dagen van April of in het begin van Mei brengt het schaap een of twee jongen ter wereld. Deze lammeren loopen, zooals wij bij gevangen dieren waarnamen, reeds weinige uren na de geboorte met hunne ouders rond, en volgen dezen binnen weinige dagen op alle wegen met de aan hun geslacht eigen behendigheid en zekerheid. Dreigt er ernstig gevaar, dan verbergt de moeder haar kind tusschen de rotsen, zeker om den vijand te misleiden, en keert, nadat het gevaar geweken is, tot haar jong terug. Dit laatste heeft zich intusschen plat op den grond uitgestrekt, houdt zich zoo stil als een muisje en wordt als aan de rotsen gelijk; zoo ontgaan de lammeren dikwijls aan den blik des vervolgenden vijands,—niet altoos, en ’t allerminst aan de oogen van den steenarend, die een van het moederschaap afgezonderd lam onverwijld aanvalt en doodt. Zoo gebeurde het, terwijl wij in het Arkatgebergte op de jacht waren. Gevangene archarlammeren, die wij van de Kirgiezen ontvingen, bleken allerliefste dieren te zijn; zij vatten terstond de uiers van eene hun opgedrongen min, zoodat men daaruit mag afleiden, dat zij gemakkelijk zijn te temmen en op te voeden.
Indien men er eens huisdieren van maakte zou zulks een belangrijke aanwinst worden voor den veestapel, maar de Kirgies denkt daaraan niet; hij is er alleen maar op uit om de wilde dieren te vangen. Hartstochtelijk wordt die jacht echter niet gedreven en daarom blijft de wolf, ofschoon dit ondier slechts in den winter, wanneer de sneeuw dik op de velden ligt, een enkelen archar kan verscheuren, deszelfs meest gevaarlijke vijand.
Evenals op het gebergte komen er ook op de dorste en meest woeste deelen der steppe, die zelfs in de lente doen denken aan de woestijnen en woestijnsteppen van Afrika, bijzondere, slechts daar [72]thuis behoorende dieren voor. In deze streken verdwijnen behalve het lage pluimgras en de hier tot een klein struikje ineengekrompen bijvoet bijna alle andere gewassen, die men overigens in de hoog- en laagsteppe waarneemt; daarentegen is hier juist een afzonderlijke struik opgeslagen, dien men elders tevergeefs zoekt, n.l. de ramstruik, zoo genoemd wegens zijn buitengewoon hard en droog hout, waar de bijl zelfs op afstuit. Dit gewas wortelt op die enkele plaatsen in de steppe, alwaar een mager, rood, door den regen bijeengestroomd leem den bodem bedekt; het vormt vrij uitgestrekte boschjes en verleent ook andere planten bescherming en schaduw, zoodat zulke groene plekken als oasen zijn in de steppenwoestenij. Toch zijn deze oasen weinig meer bevolkt dan de omringende steppe; want een klauwier, een gewone grasmusch en een fitis uitgezonderd, ziet men hier geen enkelen vogel en nog minder eenig zoogdier. Daarentegen wonen juist in deze eenzame oorden eenige der merkwaardigste steppendieren, behalve die, welke overal in de steppe voorkomen. Zoo behalve de kortteenige leeuwerik en de kalander ook nog de gitzwarte steppen-leeuwerik; zulks schijnt vreemd, wanneer men bedenkt, dat alle grondvogels de kleur dragen van den grond, waarop zij leven, weshalve men dezen leeuwerik op zwarten grond zou zoeken; behalve de kleine plevier, de kuddenkievit; behalve de groote trap, de slanke kraagtrap, door de Kirgiezen pasgangertrap genoemd; behalve het gewone steppenhoen, het vuisthoen—hetzelfde, dat voor eene reeks van jaren bij groote scharen zich in Duitschland (ook in Nederland) vertoonde, zich vestigde in de duinen en op zandachtige plaatsen, maar zoo ongastvrij met geweren en strikken, zelfs met vergift ontvangen werd, dat het zoo spoedig mogelijk het moorddadig land verliet en ongetwijfeld zijn wieg en bakermat weder heeft opgezocht; hier verblijven eveneens, behalve de veelvuldig voorkomende wezel, de steppenantilope en de koelan, het schuwe, wilde steppenpaard. Ten einde niet al te wijdloopig te worden, moet ik mij hier bepalen tot een korte beschrijving van dit laatste dier.
Indien de leer van Darwin juist is, zouden wij den koelan mogen beschouwen als de stamvader van ons paard, dat door eeuwen lang voortgezette veredeling allengs vele wijzigingen heeft ondergaan; deze veronderstelling bevredigt ons in elk geval beter dan aan te nemen, zooals dikwijls zonder genoegzamen grond gedaan wordt, dat die stamsoort is uitgestorven. Sommigen willen in den tarpan, die tegenwoordig nog in de steppen van den Dnjepper vrij rondzwerft, geen verwilderd, [73]maar een wild paard zien; ik houd evenwel liever den koelan voor de oorspronkelijke stamsoort.
De jongste onderzoekingen hebben tot het resultaat geleid, dat onze huishond, wiens zoo onderscheiden rassen men ook niet juist, zelfs niet bij benadering eenigszins nauwkeurig kan aangeven, een afstammeling is van heden ten dage nog levende wolven- en jakhalssoorten, eene uitkomst die aan mijne zienswijze niet weinig steun verleent. Leeft ook de stamsoort onzer huiskat op den huidigen dag nog niet in Afrika in het wild, de stammoeder onzer geit in Klein-Azië en op Kreta? En al mogen wij op dit oogenblik nog in het onzekere verkeeren ten aanzien van de stamouders van ons schaap en rund, zoo is het daarentegen een feit, dat ik van drie verschillende zijden, o.a. van eenen Kirgies, die zegt het dier zelf gejaagd te hebben, zulke overeenstemmende berichten ontvangen heb omtrent een in de binnensteppen van Mongolië nu nog levend, kameelachtig dier, dat overigens alle eigenschappen van eene wilde soort aan zich draagt, dat ik aan de waarheid dier mededeelingen niet kan twijfelen; evenals bij den tarpan kan ik hier hoogstens de vraag opwerpen, of dit kameel de in ’t wild levende stamvader kan zijn van het huisdier der Kirgiezen, dan wel of het als een weer verwilderde nakomeling daarvan moet beschouwd worden. Wanneer de sluier die over deze en dergelijke vraagstukken ligt uitgespreid, meer en meer wordt opgelicht, wanneer de eene stamvader onzer huisdieren na de andere wordt ontdekt, en onder de nog levende dieren opgespoord, waarom zou dan enkel de stamvader van het paard, wiens levensvoorwaarden zoo volkomen vervuld worden door de wijde, onafzienbare steppe, uitgestorven en tot op de laatste sporen verdwenen zijn? Onder de nu nog levende wilde paarden der oude wereld hebben wij dien stamvader te zoeken, en onder dezen heeft geen meer recht op de eer die stamvader te zijn dan de koelan. De tarpan staat ons paard wel is waar in menig opzicht nader, maar wanneer het werkelijk de Hyksos zijn geweest, die in Egypte, welks steenen monumenten ons het eerst het paard te aanschouwen geven, dit dier invoerden, of wanneer de Egyptenaren zelven nog vóór den tijd der Hyksos, alzoo minstens vijf en twintig eeuwen vóór onze jaartelling, het paard hebben getemd en tot een huisdier gemaakt,—in de steppen van den Dnjepper en den Don vingen zij zeer zeker dat wilde dier niet; want dichter bij, in de steppen en woestijnen van Klein-Azië, Palestina en Perzië, alsmede in enkele laagvlakten van Arabië en Indië troffen zij een heden ten dage [74]nog levend, veelbelovend wild paard aan, den koelan. Wel wijkt dit dier in menig opzicht van ons edel huisdier af, echter niet meer dan de windhond, poedel en New-foundlander van den wolf, of eenigen anderen oerhond, niet meer dan de dashond, de pintscher of de zijdehond van den jakhals, niet meer dan de pony van het Arabisch paard, het Belgisch-Fransche karrenpaard van het Engelsche renpaard. De verschillen tusschen ons paard en den koelan schijnen zeer groot te zijn, toch beschouwen beiden zich als kinderen van één bloed, want zij zoeken elkanders gezelschap.
Toen wij op den 3 Juni 1876 door de woeste, eenzame steppe reden, die zich uitstrekt tusschen het Saisanmeer en den Altaï, welke steppe hierboven mij tot type heeft gediend, ontmoetten wij in den loop van den voormiddag niet minder dan vijftien koelans, en onder dezen een enkel paar, dat op den breeden rug van een niet ver verwijderden heuvel weidde. Duidelijk en scherp teekenden zich beide gedaanten tegen den blauwen hemel af, en zoowel bij ons als bij de Kirgiezen, die ons vergezelden, begon het jagershart heftig te kloppen.
Een der beide dieren verwijderde zich toen het ons in ’t oog kreeg, en liep weg, de richting naar ’t gebergte inslaande; het tweede bleef stilstaan en scheen te overleggen wat het doen zou, hief een en andermaal den kop omhoog en rende ons te gemoet. Alle buksen werden in gereedheid gebracht: de Kirgiezen vormden langzaam en voorzichtig een halven cirkel, met het doel het onverstandige, zoo opvallend zorgelooze wild op het rechte oogenblik naar ons toe te drijven. Meer en meer, ofschoon bij tusschenpoozen, maar toch voortdurend, naderde de eenhoever ons; wij beschouwden hem reeds als een zekere buit.
Daar gleed een glimlach over het gelaat van den naast mij rijdenden Kirgies; hij had niet alleen de reden ontdekt van het oogenschijnlijk zoo dwaas bestaan des diers, maar dit zelfs meteen herkend.
Het was een Kirgiezenpaard, dat op ons afrende, maar dat in zijn teekening veel had van een koelan; dit paard was zijn meester ontloopen, was wellicht onder een troep wilde paarden verdwaald geraakt en bij gebrek aan beter gezelschap daar gebleven; thans echter, nu het in de naderende rossen zijn soortgenooten herkende, liet het in den nood zijn vrienden in den steek. In de onmiddellijke nabijheid onzer Kirgiezen gekomen, bleef het nogmaals stilstaan, wilde het nog eens overwegen, of het wel wenschelijk zou zijn weder opnieuw den pas geheelden rug onder den zadel te krommen; op de eerste schrede achterwaarts [75]volgden echter ook de anderen en zonder aan de vlucht te denken, liet hij zich gewillig een halster aanleggen en weinig minuten later draafde het zoo goedmoedig aan de zijde van den hem leidenden Kirgies, als had het dier nog nooit het vrije leven zijner voorvaderen leeren kennen. Door eigen ervaring hadden wij dus bevestigd gevonden, wat ons door anderen was medegedeeld, t.w. dat koelan en paard somwijlen gemeenschappelijk leven.
De koelan is ontegenzeggelijk een trotsch, in elk opzicht boeiend schepsel, vol zelfbewustzijn, kracht en overmoed. Nieuwsgierig staart hij den ruiter aan, die hem nadert; dan echter draaft hij zoo achteloos weg, alsof hij met zijn vervolgers den spot drijft, terwijl hij al spelender wijs de flanken met zijn staart geeselt. Geeft de ruiter zijn ros de sporen om het tot spoed aan te zetten, dan gaat de draf van den koelan over in een even gemakkelijken als snellen galop; vlug als de wind doorvliegt hij de steppe en is spoedig uit het gezicht. Maar zelfs in dien dollen loop houdt hij nu en dan in, blijft een oogenblik staan, werpt zich om en ziet zijn vervolger in ’t gezicht, hinnikt, keert opnieuw om, werpt overmoedig de achterpooten in de lucht en springt met dezelfde losheid verder. Een vluchtende troep schaart zich steeds in eene rij, en wanneer deze, als op een bevel van den aanvoerder plotseling stilhoudt, zwenkt en verder rent, dan levert zulks een ongemeen schoon gezicht op.
Even als bij alle andere paarden wordt zulk een troep steeds aangevoerd door een hengst, die tevens onbepaald gebieder is. Hij geleidt den troep naar de weide en op de vlucht, weert moedig elken hem niet in kracht te boven gaanden roover af, en duldt onder zijn onderhoorigen geen gevecht, geen medeminnaar, en in ’t algemeen geen volwassen hengst. Daarom ziet men in de streken, alwaar deze dieren rondzwerven, dikwijls kluizenaars ronddolen, die door geen enkelen troep worden opgenomen; het zijn de in langdurigen en verwoeden strijd overwonnen en verdreven hengsten, die nu tot den volgenden bronsttijd eenzaam en verlaten rondzwerven. In September naderen zij de kudden weder, waaruit inmiddels de oude hengst alle opschietende jonge hengsten verdreven heeft. Een grimmige strijd begint, zoodra zij een mededinger ontmoeten. Uren lang ziet men hen om dezen tijd op de toppen der steile bergruggen staan: de wijd geopende neusgaten zijn naar den wind gekeerd, het oog staart in de vlakte beneden hen. Zoodra de verdrevene een anderen hengst in ’t oog krijgt, springt [76]hij dezen in gestrekten galop te gemoet en strijdt met tanden en hoeven, totdat de uitputting de vechtenden scheidt.
Zegeviert hij over den aanvoerder eener kudde, dan treedt hij in diens plaats en rechten, en de merries volgen hem even gewillig als zijn voorganger. Op dien tijd van strijd volgt de verhuizing; want de booze winter drijft ook de koelans van de eene plaats naar de andere, en eerst nadat de lente haar intocht heeft gehouden, keert de troep naar de oude standplaats terug. Hier brengt de merrie tegen het laatst van Mei of het begin van Juni haar veulen ter wereld, dat in alle opzichten gelijkt op het veulen van ons paard, oogenschijnlijk iets plomper, maar toch een zeer aardig, vroolijk diertje. Wij hadden het voorrecht ook het veulen te leeren kennen.
Toen wij een lang gerekten heuvel der genoemde woeste steppe beklommen, zagen wij plotseling op geringen afstand, drie oude koelans met een klaarblijkelijk eerst voor weinige dagen geboren veulen voor ons. Onze Russische gids vuurde een kogel op hen af, en weg renden de wilde paarden; tenauwernood raakten de kleine hoeven den grond, terwijl zij als het ware al spelende hunne behendigheid ten toon spreidden en ten behoeve der veulens blijkbaar hun loop iets inhielden. Vooruit snelden evenwel ook op hetzelfde oogenblik alle Kirgiezen en Kozakken van ons gevolg; vooruit snelden, door de algemeene razernij medegesleept ook onze bedienden; vooruit stoven ook wij. Het was een wilde jacht! Altijd nog met hunne krachten spelende liepen de wilde paarden in de richting der bergen voort, terwijl alle ruiters hun rossen dwongen om hun volle krachten te ontplooien, zoodat de dieren bijna met den buik langs den grond streken. Het juichend geschreeuw der Kirgiezen, het stampen der bliksemsnel voorthollende paarden, het hinniken van onze veel langzamer loopende, onder den teugel knersende rijpaarden, weêrgalmde door de lucht, de fladderende mantels en kaftans, het opstuivende zand verlevendigden de woestijn. Steeds verder en verder voerde ons de dolle jacht. Daar scheidde zich het veulen van zijn oudere gezellen en bleef iets achter; de afstand tusschen hem en de telkens met angst achteruitziende moeder werd steeds grooter, die tusschen het veulen en de ruiters steeds kleiner; nog enkele minuten en het was gevangen. Zonder tegenstand te bieden gaf het zich aan zijn vervolgers over; van de wildheid, de onbedwingbare eigenzinnigheid, de bandelooze, soms in ware ondeugendheid ontaardende moedwilligheid der oudere dieren zijner soort [77]was nog geen spoor waar te nemen. Onschuldig keek het ons met zijne groote, levendige oogen aan; met welbehagen naar het scheen, liet het zich over zijn zachte huid streelen en gewillig aan een koord binden en leiden; onbezorgd als een kind legde het zich naast ons neder, om na de heete jacht, waarvan hij zelf het doelwit was geweest, de voor hem zoo noodige rust te genieten; het was een bekoorlijk, innemend schepsel! O, hadden wij het dier slechts dadelijk eene zoogende merrie, rust en verpleging kunnen verschaffen! Maar dat was onmogelijk, en het lieve, aanvallige wezen stierf dan ook reeds den volgenden dag. Een volwassen wild paard zouden wij met jagerslust gedood hebben; het jonge dier te zien sterven, dit greep ons aan.
Tevergeefs trachtten wij een der oude dieren te vangen; tevergeefs legden wij ons naast het vastgebonden veulen in hinderlaag; tevergeefs hielden wij een drijfjacht—niemand onzer slaagde. Als jager scheidde ik met leedwezen, als natuuronderzoeker ten volle bevredigd uit de armzalige woestenij: ik had immers het edelste zoogdier der steppe leeren kennen. [78]