Читать книгу Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping - Alfred Edmund Brehm - Страница 7
II. DE TOENDRA EN HARE DIERENWERELD.
ОглавлениеEen breede gordel onherbergzaam land slingert zich om de Noordpool der aarde. Het is eene woestenij, waar niet de zon, maar het water zijn stempel heeft ingedrukt. Hoe meer men de pool nadert, des te meer gaat deze woestijn over in een ijsveld, meer naar het zuiden in wouden, gevormd door dwergachtig geboomte; zij verandert zelf echter in een sneeuw- en ijsveld, wanneer de lange winter er zijn intocht houdt, tegen wiens heerschappij het schrale geboomte alleen in de diepste dalen en op de zonnigste hellingen met eenigszins goed gevolg den levensstrijd kan bestaan. Dit gebied is de „Toendra.”
Het is een eentonig beeld, dat ik moet schilderen, wanneer ik de toendra ga schetsen, eene schilderij vol grijs op grijs, maar toch niet zonder alle schoonheid; wij hebben hier te doen met eene wildernis, doch met zulk eene, waarin in weerwil van het maanden lange sluimerende, bijna uitgestorven leven, zich nu en dan dat leven toch nog in wonderlijken rijkdom openbaart.
Onze taal bezit geen synoniem voor het woord toendra, omdat er in ons vaderland dergelijke streken niet voorkomen. Want de toendra is geen heide en geen veen, geen moeras en geen poel; toendra’s zijn geen geesten en geen duinen, alhoewel zij plekken bevatten, die nu eens aan het eene, dan weder aan het andere doen denken. Men heeft ze wel eens met den naam van „mossteppen” betiteld, doch deze uitdrukking mag dan alleen juist genoemd worden, wanneer men het woord steppe in den uitgestrektsten zin opvat. Volgens mijn meening gelijkt de toendra nog het meest op zulke moerasvenen, als men op de breede zadelruggen onzer hooggebergten aantreft, en vermijdt; toch verschilt zij in vele en belangrijke kenmerken van deze moerassige [29]vlakten, daar haar voorkomen in alle opzichten zoo geheel anders is. Men zou de toendra kunnen verdeelen in laag- en hoogtoendra; het verschil tusschen het land beneden en boven de honderd meter volstrekte hoogte bestaat in de toendra echter meer in schijn dan in werkelijkheid.
Zacht golvend strekt zich de laagtoendra voor ons uit; de dalen zijn ondiepe kommen, de hoogten, die uit de verte gezien, zich voordoen als bergen, ja ons zelfs doen denken aan werkelijke gebergten, zijn tot vlakke heuvels geworden, zoodra men haar voet genaderd is. Vlak, eentonig, zonder uitdrukking is de toendra over ’t algemeen, alhoewel eene zekere afwisseling in sommige deelen niet te loochenen valt. Wanneer men eenige dagen achtereen door de toendra wandelt, wordt men dikwijls geboeid door aardige, zelfs aanvallige détails; maar zeer zelden ontvangt men een duurzamen indruk, omdat bij nadere beschouwing het eene toch wederom in alle bijzonderheden, door omgeving en omlijsting, omtrekken en kleuren, te zeer op het vroeger geziene gelijkt, dan dat men het zou kunnen vasthouden. In weerwil dezer eentonigheid is toch het karakter der toendra niet overal hetzelfde, maar nog veel minder grootsch, zoodat men zich aan dit landschap niet kan verwarmen en het ons onmogelijk in de verrukking kan brengen, die andere landschappen bij ons opwekken, mogelijk zelfs niet in staat is om ons naar waarde te doen genieten van de werkelijke schoonheden, waaraan deze woestenij ook soms nog rijk kan zijn.
De toendra ontvangt haar grootsten tooi van den hemel, haar grootste bekoorlijkheid van het water. Geheel helder is de lucht hier zelden, al mag ook maanden lang de zon onafgebroken branden en drukkend stralen op de vlakke heuvels en in de ondiepe dalen. In den regel blinkt het blauw des hemels slechts op enkele plaatsen door de matwitte, dunne wolken; dikwijls worden deze evenwel verdicht tot stapelwolken, die aan allen kant, langs den geheelen gezichteinder zich vormen, elk oogenblik van gedaante veranderen, voortschuiven, ontstaan en verdwijnen, en wier afwisselend licht het oog zoo betoovert, dat men het beneden haar liggende landschap geheel vergeet. Wordt men na eenige dagen hitte door een onweêrsbui bedreigd, neemt de hemel hier en daar een donker-grijsblauwe tint aan, schuiven zich met damp beladen wolken onder de meer heldere, en schijnt de zon daar toch nog helder en glansrijk tusschen door—dan ziet het woeste, eentonige landschap er werkelijk tooverachtig schoon uit. Licht [30]en schaduw teekenen zich thans op de heuvels en dalen af, en de anders zoo vermoeiende eenkleurigheid der verven verkrijgt afwisseling en leven. En wanneer in den zomer te middernacht de zon groot en donkerrood aan den hemel staat, wanneer alle wolken aan den onderrand met purper worden omzoomd, wanneer de bergen, waarachter de zon zich heeft verborgen, getooid worden met eene lichtkroon, die haar gloeiende stralen ver naar alle zijden uitzendt, wanneer een rooskleurige nevel zich over het bruingroene landschap spreidt, wanneer in één woord de middernachtszon de zee omvat met hare onweêrstaanbare betoovering, dan is deze woestenij omgevormd in wonderschoone dreven en eene heilige siddering grijpt het hart tot in zijn diepste binnenste aan.
Maar ook de kleinoodiën der toendra, de talrijke meren brengen afwisseling en leven in het landschap. Verspreid of in groepen bijeen, naast of boven elkaar gelegen, nu eens mijlen ver zich uitstrekkende waterbekkens vormende, dan weder tot onbeduidende poelen ineengekrompen, vullen zij het middengedeelte van elken ketel, versieren zij elk hoofddal, tooien zij bijna ieder zijdal. In het vroolijke zonlicht tintelen zij van leven; hoe grijs en kleurloos zij ook zijn mogen, van den top eens heuvels gezien, nemen zij een blauwe kleur aan, die hen doet gelijken op de Alpenmeren. En wanneer dan de zon op hun spiegelende oppervlakte tintelt en glinstert, of wanneer te middernacht ook zij door een rooskleurigen gloed worden bestraald, dan treden zij als levende lichten uit het duister der omgeving zoo heerlijk te voorschijn, dat het oog zich niet aan hun aanblik kan verzadigen.
Veel grootscher, alhoewel nog altijd sombere en eentonige landschapsbeelden ontvouwt de hoogtoendra voor den blik des reizigers. Ieder werkelijk gebergte siert zich hier met allen praal der hoogte. De bergen stijgen bijna zonder uitzondering steil omhoog, en de ketens, welke zij vormen, strekken zich als veelvuldig gebogen lijnen voor ons uit; het sneeuwdek, dat hen bekleedt, verijst overal, waar de omstandigheden dit toelaten, tot gletschers. Ware toendra ontwikkelt zich slechts daar, waar het water geen snellen afloop vindt; al het overige land schijnt van dat der laagte zoo te verschillen, dat slechts het plantendek, dat zich overal gelijk blijft, de toendra verraadt. De beneden in de diepte zich bevindende, en met dikke lagen afgestorven en in veen overgegane plantendeelen bedekte rolsteenen liggen hier bijna overal aan de oppervlakte; eindelooze, uit reusachtige blokken samengestelde [31]hoopen zijn op de hellingen gelegerd of vullen de dalen; uit rolsteenen is de ondergrond gevormd van deze bijna effene vlakten, over welke de voet des wandelaars ook daarom langzaam voortschrijdt, omdat zich hier, zelfs voor den scherpzinnigsten geleerde, raadsels opdoen met betrekking tot de natuurkrachten, die deze blokken met bijna onveranderlijke regelmatigheid over eindelooze vlakten verdeeld hebben. Daartusschen sijpelt en glijdt, murmelt en stoeit, stroomt en ruischt, bruist en dondert het water overal naar beneden. Van de hellingen loopt het droppelsgewijs in parelsnoervormige draden, in aaneensluitende aderen, in murmelende beekjes; uit de gletscherpoorten breekt het met geweld te voorschijn als troebele beken, melkwit van kleur; drabbig stroomt het in de waterbekkens; uit de meren, waarin het geklaard werd, vloeit het verder in kristalheldere stroomen, en draaiend en schuimend, sissend en loeiend snelt het dalwaarts, waterval op waterval vormende, tot het eindelijk of de laagtoendra of een rivier of de zee heeft bereikt. De zon giet echter over deze eigenaardige bergwereld haar licht, zoo dikwijls zij door de wolken breekt en verft haar met heur toovergloed; de zon scheidt ook hier berg en dal, verlicht elk sneeuwveld, verleent elken gletscher en elke kloof glans en schoonheid, doet iedere spits, elken kam en iederen wand duidelijk uitkomen, elk meer stralen als een helder vriendelijk oog der bergen, legt in de morgen- en avonduren het blauwe waas van den horizon als een teedere sluier over den achtergrond van dit tooneel, en laat te middernacht haar diepste stralen vloeien over het geheele landschap, zoodat ook dit overtogen wordt met een rooskleurig licht. Ja waarlijk! zelfs de toendra mist niet elke bekoorlijkheid.
Op enkele, wel is waar zeldzame plekjes, verleent ook de plantenwereld haar vorm en schoonheid. Sparren en dennen, voor zoover zij niet in het zuiden zijn teruggebleven, komen slechts in de meest beschutte dalen voor. Zelfs de hier en daar nog optredende dennen, die er uitzien alsof een reuzenarm ze bij den top had gepakt, en schroefvormig omgedraaid, kunnen in de hoogere deelen der toendra niet gedijen. Ook de berken, die nog iets meer noordelijk voortdringen dan de dennen, leiden hier een kommervol leven en gelijken op grijs geworden dwergen. De larix alleen behoudt hier en daar het veld en groeit tot een waren boom uit; maar een karakterplant der toendra is de larix niet. Deze eer komt bovenal toe aan den dwergberk. Deze boom, die onder zeer gunstige omstandigheden de hoogte van een [32]meter kan bereiken, heeft in verreweg het grootste deel der toendra de overhand, zoodat de andere struiken en struikjes als tusschen de berken ingroeiende kunnen beschouwd worden. Hij komt voor, overal waar hij maar wortel kan schieten, van den oever der meren en stroomen af tot aan den top der bergen, en vormt een zoo gelijkmatig dicht dek van overal dezelfde hoogte, dat geheele velden er uitzien alsof zij met eene schaar waren afgeschoren; hij verdwijnt alleen daar geheel of gedeeltelijk, waar de grond zoo met water is verzadigd, dat deze tot een poel of moeras wordt; hij kwijnt alleen daar, waar een vet, in de zon tot eene harde massa wordend leem, of onvruchtbaar grind de hoogten bedekt; hij worstelt echter nog met het veenmos, dat alle laagten inneemt, en met het rendiermos, dat alle hoogten bedekt, om de heerschappij. Vele vierkante kilometers oppervlakte naast en achter elkander worden zoo dicht door den berk omsponnen, eigenlijk met eene laag riet bedekt, dat slechts het onuitroeibare veenmos naast en zelfs onder den struik zijn aandeel op dien bodem nog durft handhaven, terwijl op andere plaatsen dwergberken, laurierwilgen en rozemarijnwilgen door elkaar groeien. Eveneens mengen zich daar somtijds verschillende besgewassen onder, zooals veenbessen, roode boschbessen, besheide en moerasbessen.
DE HOOG-TOENDRA.
Wordt de grond, terwijl hij een kom vormt in de omringende vlakte, zeer vochtig, dan verkrijgt het veenmos allengs de overhand; ’t verdringt den dwergberk steeds meer en meer en vormt nu groote, ronde kussens of bulten, die tengevolge eener snelle vervening der afgestorven worteldeelen voortdurend in hoogte toenemen en ook in de breedte zich uitbreiden, tot eindelijk het water het verder voortdringen van het mos stuit of het kussen in kuifvormige heuveltjes stukscheurt. Is de kom zeer vlak, dan vormt het daarin verzamelde water slechts bij uitzondering een vijver of meer, meest niet eens een poel, maar het zakt tot onbepaalde diepte in den grond en geeft zoo aanleiding tot de vorming van een moeras, welks dun, maar taai, uit de ineengevlochten wortels van zeggegras gevormd dek, slechts zonder gevaar kan betreden worden door het breedhoevige rendier, ofschoon het ook onder diens voetstappen trilt als eene gelei, en golft en buigt onder den last eener door rendieren getrokken slede.
Wordt de laagte tot een kleine, meer diepe kom zonder afwatering, en vloeit daarin, al zij het nog zoo langzaam, eenig water, dan gaat zulk een moeras over in een poel en verder naar beneden in drasland. [33]In het eerste komt de zegge, in het laatste de wolwilg, een tweede karakterplant der toendra, tot weligen groei. Ofschoon slechts in het gunstigste geval tot manshoogte opgroeiende, vormt deze plant toch kreupelbosschen, die in den letterlijken zin des woords ondoordringbaar kunnen zijn. Meer nog dan bij de dwergdennen van het hooggebergte strengelen zich hier de takken en wortels dooreen tot een zelfs voor het oog niet te ontwarren vilten weefsel, dat als het ware uit alle bestanddeelen van den wilg is samengesteld. Het houdt den sterksten arm tegen, die het met moeite een weinig zijwaarts buigt; het belemmert den voet zoodanig, dat ook de volhardendste man eindelijk zijn pogingen opgeeft om verder te dringen, en hij zelfs dan terugkeert, wanneer de grond niet, gelijk gewoonlijk, een moeras is, of indien eene aaneenschakeling van modderkuilen, waarin men zich niet gaarne waagt, de ruimte tusschen de boschjes aanvult.
SLECHTVALK EN LEMMINGEN.
Wie door de toendra trekt bespeurt al ras, dat het geheele gebied [34]uit eene voortdurende afwisseling, maar zichzelf steeds gelijk blijvende herhaling der geschetste bijzonderheden bestaat. Alleen op plaatsen, alwaar een groote, waterrijke rivier de laagtoendra doorsnijdt, kunnen de omstandigheden eenigszins veranderen. Zulk een stroom stapelt hier en daar de meêgevoerde zandmassa’s tot banken op; de schier onophoudelijk doorwaaiende, meestal vrij hevige wind doet daaruit duinen ontstaan, en zoo wordt er een landschap geboren, dat aan de toendra overigens vreemd is.
Op die duinen groeit zelfs in Siberië de larix nog tot een statigen boom omhoog, en deze, in vereeniging met boschjes van wilgen en dwergelzen schenkt aan het landschap tooi en schoonheid. Ja, het komt zelfs voor, dat de larix in de nabijheid van kleine meren in groepen optreedt en dan met genoemde boschjes natuurlijke parken vormt, die zelfs in meer bevoorrechte streken de aandacht zouden trekken, en dus, zooals men licht begrijpen kan, hier een onuitwischbaren indruk moeten achterlaten.
Onder beschutting der elzen staan nu overal, waar deze op de duinen groeien, ook andere hoogstammige planten op; spitsbladige wilgen, lijsterbessen, wegedoorn, en kamperfoelie; in het zand ontspruiten tevens bloemen, die men alleen in het zuiden zou zoeken. Hier schittert ons de roode bloemenpracht van de wederik tegen; hier klemt het aanminnige heideroosje zijn dunne twijgjes tegen de borst der moederaarde, om deze met haar takken en bloemen te versieren; hier lacht ons het vriendelijke vergeet-mij-nietje tegen, als bracht het een groet uit het vaderland, ginds in ’t verre zuiden; hier vinden het nieskruid en bieslook, de valeriaan en thijm, anjelieren en klokjes, vogelwikke en alpenerwten, boterbloemen, immortellen, kers, speerkruid, vingerkruid, de roode kool, en vele meer, een woonplaats in de woestijn.
Er groeien op zulke plaatsen veel meer planten, dan men verwachten zou; maar in de toendra is men immers ook bescheiden in zijn wenschen! Hier, waar men dagen en weken lang altijd dezelfde armoede om zich heen waarneemt, altijd niets dan dwergberken en wolwilgen ziet, rozemarijnheide en zegge, rendiermos en veenmos; waar men zich reeds te goed doet aan half uitgegroeide, half in ’t mos verscholen, half op den grond voortkruipende veen- en boschbessen, en de braambessen, die het mosdek sieren, voor bloemen moet nemen; wanneer men dagen lang over en door deze plantjes wandelt, altijd afwisseling verwacht en altijd teleurgesteld wordt! [35]Elke uit het zuiden ons bekende plant herinnert aan een gelukkiger oord; men begroet ze als lieve vrienden, wier waarde men eerst op prijs leert stellen, wanneer men in de vrees verkeert hen te verliezen.
Schijnt het raadselachtig, waarom al deze en nog andere planten juist in dit dorre duinzand alleen ontkiemen, het vreemde van dit verschijnsel verdwijnt, wanneer men weet dat slechts het duinzand in voldoende mate door de warmte der maandenlang onafgebroken van den hemel stralende zon kan worden gekoesterd om genoemde planten daarin te doen groeien.
Elders in de toendra is zulks het geval niet meer. Moeras en poel en veen, zelfs de ettelijke meters diep met water gevulde meren vormen slechts een dun zomerdek over den eeuwigen winter, die in de toendra zijn doodende zoowel als zijn bederfwerende macht openbaart. Waar men ook in den grond tracht door te dringen, overal stuit men op ijs; reeds op een meter diepte onder de oppervlakte der aarde, soms nog minder, is de grond bevroren, en men zou meer dan honderd meters diep moeten graven alvorens men het einde van de ijskorst heeft bereikt. Die ijskorst is het, welke aan de hoogere planten den wasdom ontzegt en slechts aan haar het leven vergunt, die genoeg hebben aan de dunne in den zomer ontdooide laag. Eerst wanneer men graaft, ziet men wat de toendra eigenlijk is, n.l. een onmetelijke, eeuwige ijskelder, die reeds tientallen van eeuwen bestond en nog even lang in wezen zal blijven. Het eerste wordt bewezen door de overblijfsels van voorwereldlijke dieren, die in dezen bodem begraven werden en zoo voor ons bewaard zijn gebleven. Uit het ijs der toendra groef Adams in het jaar 1807 den mammoeth op, aan welks vleesch de honden der Jakoeten zich zat hadden gegeten, niettegenstaande er eeuwen en eeuwen sedert den dood van dit dier waren verloopen. De ijzige toendra had het lijk van den voorwereldlijken olifant in zich opgenomen en voor bederf bewaard.
Een aantal gelijksoortige en zeker ook andere dieren van het hedendaagsche tijdperk heeft zij in haar ijs begraven. Ook in vroegere dagen kon de toendra geen rijker dierenwereld voeden dan waartoe zij nu in staat is. De Europeesche bison en muskusos doortrokken deze velden, nog lang nadat de mammoeth had opgehouden te leven; het reuzenhert en het eland hebben hier eenmaal thuis behoord. Heden ten dage is de fauna der toendra even arm als hare flora, even eentonig. Zulks heeft echter meer betrekking op het aantal [36]soorten dan op het aantal individuen; althans in den zomer kan het hier wemelen van dieren.
Eerst laat in het jaar wordt de toendra bevolkt. Van die soorten, welke haar ook in den winter niet verlaten, merkt men dan weinig. De visschen, die uit de zee de rivieren zijn opgezwommen, worden door het ijs aan het gezicht onttrokken, de zoogdieren en vogels, die hier overwinteren, door de sneeuw, waaronder zij leven of welker kleur hen tooit. Eerst wanneer op de zuidelijke hellingen de sneeuw begint te smelten, ontwaakt het dierlijk leven. Schoorvoetend houden de zomergasten hun intocht. De wolf volgt op het wilde rendier, het heirleger der zomervogels volgt de schotsen, die de rivieren afdrijven. Sommige dezer vogels verwijlen ook nu nog besluiteloos in de zuidelijker gelegen streken, houden zich alsof zij willen broeden, verdwijnen plotseling uit hun verblijf aan den weg, vliegen fluks naar de toendra, bouwen onmiddellijk na hun aankomst een nest, leggen eieren en beginnen vlijtig te broeden, alsof zij den tijd wilden inhalen, dien hunne in zuidelijke landen levende broedende soortgenooten op hen vooruit hebben. Tot weinige weken is hun zomerleven beperkt. Innig vereend, òf voor het gansche leven, òf slechts voor een enkelen zomer gepaard, met een van liefde kloppend hart, komen zij aan om zingende of althans jubelende den nestbouw aan te vangen. Onvermoeid vervullen zij hun ouderplichten, broeden de jongen uit, voeden deze op, onderwijzen ze, ruien en trekken weer naar vreemde landen.
Het aantal diersoorten, die de toendra als woonplaats mogen beschouwen, is gering, maar veel kleiner nog is het getal dergenen, die men als karakteristiek voor de toendra kan beschouwen. Zulk een karakterdier is in de eerste plaats de poolvos. Zoo ver de toendra zich uitbreidt, strekt zij dit dier tot toevluchtsoord, en althans in de zuidelijke deelen schenkt zij hem met den gewonen vos en nog andere leden zijner familie onderhoud en voedsel; hij draagt hare kleuren; in den zomer de kleur der rotsen, in den winter het sneeuwkleed, want grijs als de rotsen, of grijsachtig blauw is de kleur van zijn dicht haarbekleedsel, en wit verft dit zich in den winter. „Slecht en recht” naar vossenaard slaat hij zich door het leven, en toch is zijn doen en laten geheel verschillend van dat van onzen Reinaard en diens evenboortige familie. Men is niet onbillijk, wanneer men hem als het verbasterd lid eener ongemeen begaafde, schrandere, talentvolle familie beschouwt. Het vindingrijk verstand, de fijne list en de zich nooit verloochenende tegenwoordigheid [37]van geest, die zijn bloedverwanten kenmerken, zijn bij hem weinig meer dan in de beginselen aanwezig. Plompdriest is zijn optreden, onbescheiden zijn aard, onverstandig zijn handelen.
Als een vermetel bedelaar, een onbeschaamde landlooper, niet als een listige, alle omstandigheden berekenende en van alle mogelijke middelen partij trekkende dief of roover treedt hij op. Onbezorgd kijkt hij den jager in het roer; niet gewaarschuwd door den op hem gemunten, strijkelings hem voorbijsnellenden kogel volgt hij zijn vreeselijksten vijand; gedachtenloos dringt hij in de hutten van berkenbast, die de trekkende rendierherder heeft opgeslagen; zorgeloos nadert hij des nachts den mensch, die zich onder den blooten hemel te slapen heeft neêrgevlijd, om dezen diens buit te ontstelen of zinneloos naar diens ontbloote lichaamsdeelen te happen. Het is mij persoonlijk gebeurd, dat een poolvos, op wien ik in de schemering herhaalde malen tevergeefs een schot loste, evenals een hond mijn schreden volgde; mijn jachtvriend, Erik Swenson van Dovrefjeld, moest ervaren hoe zulk een dier des nachts aan de huid begon te vreten, op welke Swenson lag te slapen; en de oude Steller bericht naar waarheid nog van geheel andere trekken; trekken, die men voor onmogelijk zou houden, ware het niet, dat zij gesteund worden door andere, gelijksoortige berichten. Het is waar, de zeldzame verschijning van den mensch in de toendra moge hier eenigszins ter verklaring dienen, maar die onschuld van den poolvos wordt daardoor alleen niet verklaard. Want noch de gewone vos, noch eenig ander zoogdier der toendra gedraagt zich zoo onwijs als de poolvos; zelfs de lemming heeft nog meer verstand.
Een bijzondere vorm is ongetwijfeld ook deze bewoner der toendra, onverschillig van welk lid zijner familie sprake is. Overal in de toendra ziet men deze dieren of althans hun sporen. In alle richtingen doorkruisen deze de velden, vooral die plaatsen, waar de dwergberk tiert; men herkent ze aan de gladde onbegroeide, smalle in het mos plat getrapte paden, die vele honderd meters lang dezelfde richting behouden, dikwijls naar rechts of links afbuigen en eerst na vele omwegen weder in den hoofdweg uitmonden. Hierin ziet men nu en dan, in droge zomers, een klein, kortstaartig, veel op een hamster gelijkend dier vlug bij troepen voortloopen, om meestal heel spoedig uit het gezicht te verdwijnen.
Het is de lemming, een woelmuis ter grootte eener kleine rat of groote muis, met een bont, onregelmatig geteekend bruin, geel, grijs [38]en zwart vel. Wanneer men het diertje ontleedt, dan ontdekt men tot zijn verbazing, dat het beestje om zoo te zeggen, enkel uit vel en ingewanden bestaat. Beenderen en spieren zijn ongemeen weinig, de ingewanden, vooral de spijsverterings- en voortplantingsorganen buitengewoon sterk ontwikkeld. Hieruit laten zich zekere levensverschijnselen verklaren, die langen tijd voor raadselachtig golden, n.l. de plotselinge en bijna onbegrensde voortplanting des diers en zijne op groote schaal en oogenschijnlijk op geregelde tijden plaats hebbende verhuizingen.
Onder gewone omstandigheden leidt de lemming een zeer behagelijk leven. Hij heeft nimmer gebrek, noch in den zomer, noch in den winter. Allerlei plantenstoffen dienen hem tot voedsel: de uiteinden der mosplantjes, korstmossen en boombast. In den zomer dient eene holte, in den winter een warm, dikwandig, zacht gevoerd nest te midden der sneeuw den lemming tot woning. Wel dreigen van alle kanten gevaren: want niet alleen allerlei behaarde en gevederde roovers, maar zelfs de rendieren verdelgen honderden en duizenden lemmingen; desongeacht vermenigvuldigen deze zich zonder ophouden in sterke mate, totdat zich bijzondere omstandigheden voordoen, die de in weinige weken ontstane milliarden in even weinig dagen vernietigen. Vroeger dan gewoonlijk valt b.v. de lente in de toendra in, en droger dan gewoonlijk is de zomer. Alle jongen van den eersten worp der lemmingwijfjes groeien voorspoedig op en zijn reeds binnen zes weken na hunne geboorte in staat, om zelf hunne soort voort te planten.
De ouders hebben intusschen aan een tweede en een derde geslacht het levenslicht geschonken, en ook dezen volgen hun voorbeeld. Binnen drie maanden wemelen de hoogten en laagten der toendra even sterk van lemmingen als soms onze velden van muizen.
Overal, waarheen men zich ook keert, ontwaart men deze bedrijvige dieren; met een enkelen oogopslag omvat men dozijnen, en duizenden ontmoet men binnen het tijdsverloop van een uur. Op alle paden en wegen ziet men ze loopen; vervolgd, en in ’t nauw gebracht, stellen zij zich onder luid geschreeuw en met de tanden knarsende teweer, even alsof zij, prat op hun groot aantal, zelfs den mensch niet vreesden. Maar hun eigen menigte, die nog steeds aangroeit, wordt hun ten verderve. De arme toendra kan al spoedig hun vraatzucht niet meer bevredigen. De hongersnood ligt in ’t verschiet, is misschien reeds gekomen. Nu dringen zich de door angst gekwelde dieren bijeen en vangen den tocht [39]aan. Honderdtallen voegen zich bij honderdtallen, duizenden sluiten zich bij andere duizenden aan. De troepen worden hoopen, de hoopen legerscharen. In eene bepaalde richting trekken zij op, eerst allicht de vroeger plat getrapte paden volgende, later zich nieuwe wegen banende; in onafzienbare, ontelbare rijen, ijlen zij voort; boven van de rotsen storten zij zich naar beneden in de stroomen. Duizenden bezwijken van gebrek; over hunne lijken spoedt zich de achterhoede; honderdduizenden verdrinken in de wateren of liggen verbrijzeld aan den voet der rotsen; die overblijven rennen in dolle vaart over de gevallenen heen; wederom nieuwe honderd- en duizendtallen vinden hun graf in de magen der hun achtervolgende poolvossen, gewone vossen, wolven en veelvraten, ruigpoot buizerden, raven, uilen en roofmeeuwen; de rest trekt zich dit alles niet aan. Werwaarts zij reizen, waar zij eindelijk aanlanden—niemand weet zulks te zeggen; dit is echter zeker, dat achter deze scharen de toendra als uitgestorven schijnt, en dat er dikwijls eene reeks van jaren verloopt, aleer de weinigen, die terugbleven en steeds voortgingen met zich te vermenigvuldigen, langzamerhand in aantal toenemende, wederom op zichtbare wijze hun geboorteland hebben bevolkt.
Het derde karakterdier der toendra is het rendier. Hij, die dit, op zichzelf beschouwd zoo weinig fraaie hert slechts uit den gevangen staat, d.i. dien der slavernij kent, kan zich voorzeker geen juist denkbeeld vormen van hetgeen dit dier is in den vrijen natuurstaat. Hier eerst, hier in de toendra leert men het rendier waardeeren, als een lid der familie, wie het niet tot schande verstrekt. Het behoort met lijf en ziel aan de toendra.
Het rent of zwemt met zijn breedhoevigen, schopvormigen, zeer bewegelijken en bij elken voetstap klepperenden voet over de onafzienbare gletschers, over de uit rolsteenen opgebouwde heuvels en hellingen, over de vilten kruinen der dwergberken en de moskussens, over de rivieren en meren. Met zijn hoeven krabbelt het zijn voedsel diep onder de sneeuw te voorschijn. Het vindt voldoende beschutting tegen den guren, langen winternacht der poolgewesten in zijn dichten pels, tegen het snijdend hongerzwaard in zijn weinige kieschkeurigheid met betrekking tot zijn voedsel, tegen den wolf, die voortdurend hem op de hielen zit, in zijn waakzaamheid, snelheid, onvermoeidheid en ook eenigszins in de scherpte zijner zintuigen.
Den zomer brengt het rendier door in die plaatsen der hoogtoendra, alwaar in de onmiddellijke nabijheid der gletschers, behalve het rendiermos, [40]dat mijlen ver de aarde als met een kleed bedekt, ook sappige, heerlijke alpenkruiden, uit den bodem ontspruiten. In den winter trekt het door de laagtoendra van den eenen heuvelketen naar den anderen, die plaatsen opzoekende, alwaar de wind de sneeuw heeft weggevaagd.
Kort te voren is zijn vertakt gewei tot volle kracht gekomen, en heeft het in het zalig bewustzijn dier kracht, den strijd op leven en dood gewaagd met zijn soortgenooten—de bronsttijd was daar—en deed het de stille toendra weêrgalmen van den stoot der tegen elkaar gedreven geweien; nu trekt het, afgemat door dat gevecht en den roes der liefde, eendrachtig met andere rendieren vereenigd, in sterke koppels door zijn gebied, om nu een anderen strijd, dien tegen den winter aan te vangen. Wel moet het rendier, wat schoonheid en adel betreft, onderdoen voor het hert, maar alwie het, niet gekneld door slavenketenen, in sterke, aaneengesloten koppels vereenigd, in zijn vaderland, de toendra, heeft aanschouwd, alwaar het de hooggebergten siert en zich scherp afteekent tegen den blauwen hemel of het witte sneeuwdek, die bekent gaarne, dat het rendier tot de heerlijkste wildsoorten behoort en het hart van den jager sneller kan doen kloppen dan iemand vermoeden zou.
Ook de vogels vormen eene merkwaardigheid der toendra. Wie de woestenijen van het noorden heeft bezocht, heeft althans een dezer dieren ontmoet, n.l. het sneeuwhoen:
„In den zomer bont van het hoofd tot de voeten,
In den winter witter dan de sneeuw.”
Ik bedoel niet het sneeuwhoen onzer hooggebergten, dat ook hier, beperkt tot den gletschergordel, voorkomt, maar het ongelijk veel talrijker moeras-sneeuwhoen.
Waar de dwergberk tiert is het te vinden; vooral echter, wanneer de nachtelijke stilte zich over de toendra uitstrekt, al moge ook de zon aan den hemel stralen, laat het zich zien. Nooit verlaat het zijn geboortegrond geheel; ten hoogste verdrijft de winter het uit de hoogtoendra, maar dan nog slechts naar de laagte. Vroolijk en bezig, moedig en vol zelfvertrouwen, ijverzuchtig en strijdlustig waar het een medeminnaar geldt, teeder voor zijn gade, alles voor deze en de kinderen, zoo is het sneeuwhoen. Het heeft in zijn levenswijze veel van onzen patrijs, maar spreidt toch in zijn doen en laten, in zijn geheele wezen veel meer bekoorlijkheid ten toon. [41]
Deze vogel schenkt eigenlijk leven aan de woestijn. Zijn uitdagend geroep weêrklinkt in den stillen zomernacht, en wanneer in den winter de toendra door bijna alle andere vogels is verlaten, dan vliegt nog het sneeuwhoen vroolijk in koppels rond; het verblijdt en verrukt zoowel den natuuronderzoeker als den jager.
ROOFMEEUWEN, WATERTREDERS EN GOUDPLEVIEREN.
In den zomer is deze vogel schier overal vergezeld door den goudplevier. Ook deze vogel is een getrouw kind der toendra. Evenals de vlugge loopvogel aan de woestijn, het steppenhoen aan de steppe, het berghoen aan het hooggebergte, de leeuwerik aan het korenveld behoort, zoo is de goudplevier het eigendom der toendra. Hoe bont zijn kleed er ook uitzie, hij draagt hare kleuren; zijn droefgeestig geluid is geheel in overeenstemming met deze woestenij. Even gaarne als men dezen vogel in ons land ziet, even ongaarne begroet men hem echter in de toendra. Zijn geroep, dat dag en nacht weêrklinkt, wekt hetzelfde weemoedig gevoel op als de woestijn zelf.
Veel liever luistert men naar de stem van een anderen zomergast [42]van dit land. Niet de teedere melodieën van het blauwborstje, dat juist hier onder de meest gewone broedvogels wordt gerekend, en met recht de „honderdkelige zanger” wordt genoemd, niet de schallende liederen van den ook tot de toendra doorgedrongen kramsvogel, niet de korte tonen van den sneeuwgors of spoorgors, niet het gillend geschreeuw van den slechtvalk of van den ruigpootbuizerd, niet het juichend geblaf van den zeeadelaar of het gelijksoortig geschrei van den sneeuwuil, niet het schetterend trompetgeluid van den zangzwaan of het klagende hoorngeluid der ijseend, geen dezer allen is het, dien ik bedoel; ik heb het verliefde geroep van den een of anderen zeeduiker op het oog; het is eene wilde, ongeregelde en als het ware onbeteugelde, maar toch klankvolle en toonrijke, schel weêrklinkende Noordsche melodie, te vergelijken met het melodieus geruisch der branding, of het donderend geraas van een omlaag stortenden waterval. Waar zich maar een vischrijk meer bevindt, en daarin een verborgen plaatsje in bies of riet, dicht genoeg om een drijvend nest te bevatten, daar laten zich de duikers zien, die kinderen der toendra en der zee, deze ernstig-vroolijke visschers der stille zoete wateren, en onbeschroomde duikers der noordelijke zeeën. Uit de laatste kwamen zij in de toendra om te broeden, en zoodra hun jongen in staat zijn de zee te beheerschen gelijk zij zelven, dan zullen zij hen derwaarts geleiden. Zoover de toendra reikt volgen zij hare wateren; meer dan de uitgestrekte binnenmeren beminnen zij de kleine vijvers op de oeverbergen der toendra, om van deze hoogten af, elken dag, onder een onstuimig zeelied naar beneden te storten in het golvende, hun voedsel aanbrengende, huiselijk meer.
Nog andere karaktervogels der toendra zijn afkomstig uit de zee. Met welbehagen volgt het oog alle bewegingen der kleine roofmeeuw, met verrukking die der watertreders, welke beide vogels eveneens in de toendra broeden: de eerste op de vrije, met mos bedekte moerasvenen, de tweede aan den oever der tusschen wolwilgen meest verborgen poelen en plassen. Wil men de andere meeuwen bestempelen met den naam van „raven der zee”, de roofmeeuwen mogen de „valken der zee” heeten. Terecht dragen zij den naam van „roofmeeuwen” en „schuimloopers”, want als geduchte roovers treden zij op, wanneer zij geen gelegenheid zien tot klaploopen, en tot klaploopers worden ze, wanneer de eigen jacht hun niet genoeg opbrengt. Als valken doorvliegen zij in den zomer de toendra, in den winter de kustlanden [43]der Poolzee; met trillende vleugels staan zij boven het land of het water, om naar buit te speuren; krachtig en edel stooten zij omlaag om hem op te vangen, en behendig en zeker grijpen zij ’t offer, dat eenmaal in ’t oog is gevat. En toch, deze moedige roovers schamen zich niet, daar waar het pas geeft, te bedelen! Wee de meeuw, wee den zeevogel in ’t algemeen, die onder de oogen van de roofmeeuw zich buit veroverde! Pijlsnel achtervolgt deze onder een huilend geroep den gelukkigen roover, omfladdert hem van alle zijden als in een dartel spel, snijdt hem op listige wijze overal den weg af, als hij tracht te ontvluchten, verijdelt elken aanval en pijnigt en kwelt hem zoo lang tot hij den buit loslaat en den roover toewerpt, al moest hij dien ook uit den krop weder naar boven persen. Het doen en laten der roofmeeuw, haar kracht en behendigheid, koenheid en brutaliteit, haar onvermoeide waakzaamheid en niet te keeren onbeschoftheid leveren een boeiend schouwspel op. Zelfs voor haar bedelarij bestaat nog verontschuldiging, zoo bekoorlijk is haar verschijning. En toch is de watertreder nog aantrekkelijker. Deze is een strandvogel, die de eigenschappen van moerasvogels en zwemvogels in zich vereenigt en deels op het land, deels op het water, zelfs in zee leeft. Licht en bevallig, in sierlijkheid van beweging door geen zwemvogel overtroffen, zwemt hij over de golven; vlug en vaardig loopt hij den oever langs; met de snelheid eener poelsnip strijkt hij in zigzaglijn door de lucht. Vertrouwelijk en bedeesd laat hij zich van nabij waarnemen; angstig bezorgd voor zijn broedsel verraadt hij meest zelf zijn nest met de vier peervormige eieren, hoe zorgvuldig hij het ook in het riet moge verbergen. Men is geneigd den watertreder als de liefelijkste verschijning onder alle vogels der toendra te beschouwen. Belangrijk voor de toendra zijn verder de roofvogels, belangrijk althans hunne levenswijze aldaar. Want slechts aan den zuidrand van ons gebied of in de hoogtoendra alleen vinden zij boomen en rotsen, waarop zij hun nest kunnen bouwen, zoodat zij genoodzaakt zijn hier op den grond te broeden. Tusschen de kruipende takken der dwergberken staat het nest van den moerasuil, op de kruin zelf dat van den ruigpootbuizerd; op den blooten grond liggen de eieren van den sneeuwuil en den slechtvalk; alleen de laatste kiest zooveel mogelijk althans den rand eener kloof voor nestplaats uit, als wilde hij zich zelf in den waan brengen, hier boven op de rotsen te zijn. Dat zij zich evenwel bewust zijn van de onveiligheid dier plaatsing, blijkt [44]duidelijk uit de houding, die zij aannemen wanneer zij een mensch het nest zien naderen. Van verre reeds wordt men met wantrouwen aanschouwd en met luid geschreeuw begroet; hoe nader de mensch komt des te hooger stijgt de angst der bezorgde ouders. Tot nog toe vlogen zij op meer dan dubbelen geweerschotsafstand om hem heen; nu stooten zij moedig op hem neer, en vliegen zoo dicht langs zijn hoofd, dat men het snijdend geraas der vleugels duidelijk kan hooren en soms zelfs bevreesd is werkelijk aangevallen te worden. De jongen evenwel, ofschoon van verre er uitziende als witte ballen, duiken angstig in het nest neer, en blijven bij de aankomst van hunnen, zoo niet gezienen, dan toch vermoeden vijand zoo roerloos in de gekozen of eenmaal aangenomen houding volharden, dat men ze uit kan schilderen zonder de vrees te koesteren, dat zij door eenige beweging dit werk zullen storen; inderdaad, een bekoorlijk tafereel!
Vele dieren zou ik hier nog aan toe kunnen voegen, indien zulks voor eene teekening der toendra noodzakelijk ware. Kenschetsend is nog de mug. Wanneer iemand dit insect het meest beteekenende aller levende wezens der toendra noemde, waarlijk! hij zou niet licht van dwaling beschuldigd kunnen worden. De mug maakt het leven van vele andere dieren mogelijk, inzonderheid dat van vogels en visschen; zij dwingt daarentegen andere wezens, zoo als o.a. den mensch, tijdelijk te verhuizen; zij is de eenige oorzaak, dat de toendra in den zomer voor beschaafde volken onbewoonbaar is. De talrijkheid der zwermen, waarin zij optreedt, gaat alle verbeelding te boven; hare macht verwint mensch en dier, en de kwalen, die zij veroorzaakt, spotten met elke beschrijving.
Het is bekend, dat de eieren van alle steekmuggen in het water gelegd worden, en dat de daaruit binnen eenige dagen voortgekomen larven tot aan hare geheele verandering in het volkomen insect in het water leven. Hierin vindt men de verklaring van het feit, dat de toendra zoo bijzonder geschikt is voor de ontwikkeling dezer dieren. Zoodra de weer rijzende zon de sneeuw en het ijs en de bovenste aardlaag ontdooid heeft, ontwaakt het leven der muggen, dat in den winter wel sluimerde, maar niet was uitgedoofd. Uit de eieren, die den winter in het bevroren slijk hebben doorgebracht, sluipen larven; deze veranderen binnen weinige dagen in poppen en de poppen in gevleugelde insecten; het eene geslacht volgt in korten tijd op het andere. Nog vóór den langsten dag begint de zwermtijd dezer vreeselijke dieren om tot het midden van Augustus voort te duren. [45]
En al dien tijd kan men ze vinden in de hoogte en in de laagte, op de bergen en heuvels zoowel als in de dalen, tusschen de dwergberken en wolwilgstruiken zoowel als aan de oevers der rivieren en meren. Elke grasstengel, elke moshalm, elke tak, elke twijg, elk blaadje zendt op elk uur van den dag scharen dezer wezens uit. De steekmuggen of muskito’s der keerkringsgewesten, van de oerwouden en moerassen van Zuid-Amerika, Midden-Afrika, Indië en de Soenda-eilanden, zoo door alle reizigers gevreesd, zijn niet erger dan onze muggen, maar gene zwermen slechts des nachts; deze vliegen tien weken lang en daarvan zes weken onafgebroken, zonder tusschenpoos. Zij vormen heirlegers, die er uitzien als een dichte, zwarte rook; zij hullen elk schepsel, dat zich in haar bereik waagt, in een nevel; zij spotten met elke poging om haar te verjagen; zij maken van den krachtigsten man een kind zonder wil, zij verkeeren diens boosheid in vrees, de haar geldende vervloeking in eene bittere klacht.
Zoodra men de toendra betreedt, klinkt ons reeds van verre een gegons in de ooren, nu eens niet ongelijk aan het zingen van den theeketel, dan weder te vergelijken met de tonen van een trillende metalen staaf, en weinige oogenblikken later is men omringd door duizenden en nog eens duizenden van muggen. Een door deze dieren gevormde stralenkrans omgeeft het hoofd en de schouders, het lichaam en de ledematen van den reiziger, om deze nabij te blijven, hoe snel hij zich ook moge bewegen, en is door geen middel te verdrijven. Staat hij stil, dan verdicht zich de zwerm, gaat hij verder, dan rekt de stoet zich in de lengte uit, zet men het op een loopen, dan tot een langen sleep; nooit blijven de muggen achter. Is er wind en komt deze van dien kant, waarnaar men zich toe beweegt, dan verhaast de zwerm zijn vlucht tegen den luchtstroom in; is de wind hevig, elk lid van den zwerm spant zich te meer in, ten einde zijn bloedig offer niet te verliezen; de muggen raketten als hagelsteenen tegen hoofd en nek. Voor men het denkt, is men van boven tot beneden met deze dieren bedekt. In dichte drommen, die op grijze kleêren zwart, op donkere als eigenaardige stippen en vlekjes zich afteekenen, hechten zij zich vast, loopen langzaam op en neer, en zoeken naar eene ontbloote plek om bloed te zuigen. Zonder eenig geluid te geven en zonder eenig gevoel te veroorzaken, hebben zij het aangezicht, den hals, den nek, de bloote handen en de alleen met kousen bedekte voeten bereikt; een oogenblik later laten zij langzaam haar steekwerktuig in de huid neder en storten een droppel [46]gift uit in de wonde. Vertoornd slaat de gewonde den bloedzuiger te pletter; maar terwijl de straffende hand zich opheft, zetten reeds twee, drie, tien andere muggen zich òf op deze, òf op het gezicht, òf elders neêr, om evenzoo te doen als de eerste. Want wanneer er eenmaal bloed is gezogen, wanneer op een en dezelfde plek reeds eenige muggen den dood hebben gevonden, dan zoeken juist de overigen zulke plekjes bij voorkeur op, al wordt ook dit slagveld met duizenden lijken bedekt. De muggen hebben het bovenal gemunt op de slapen, op het voorhoofd, onmiddellijk beneden de plaats, waar de hoed zit, op den nek en de handbuiging, in ’t algemeen dus op zulke lichaamsdeelen, vanwaar zij ’t moeilijkst zijn af te houden.
Wanneer men den moed heeft haar bij haar bloedig werk na te gaan, dus haar niet te verdrijven of te storen, dan bespeurt men, dat men niets van haar voelt, noch wanneer zij gaan zitten, noch wanneer zij zich bewegen. Dadelijk, nadat zij zich hebben neêrgezet, beginnen zij haar werk. Gewoonlijk loopen zij op de huid heen en weer en betasten met haar slurf elk plekje; plotseling houden zij stil en doorboren met verwonderlijk gemak de huid. Terwijl zij zuigen lichten zij zeer wellustig dan den eenen, dan den anderen achterpoot omhoog, en zulks te vlijtiger naarmate het glasheldere achterlijf meer met bloed wordt gevuld. Hebben zij eenmaal bloed geproefd, dan letten zij op niets meer en laten zich betasten en pijnigen, zonder naar het schijnt, er iets van te voelen. Trekt men met behulp van een tangetje de slurf uit de wond, dan tasten zij een oogenblik heen en weer, om op dezelfde of eene nieuwe plek zich weder in te boren; snijdt men de slurf met een scherp schaartje snel af, dan blijft de mug in den regel nog zitten, even als of zij eerst tot bezinning moet komen, laat dan de voorpooten over den stomp glijden, en eerst na een lang onderzoek schijnt zij overtuigd te zijn, dat het afgeknipt lichaamsdeel ontbreekt; snijdt men snel een achterpoot af, dan blijft de mug voortzuigen, even alsof er niets gebeurd ware, ja, zij beweegt nog het voetstompje; snijdt men het met bloed gevulde achterlijf voor de helft af, dan doet het dier als Münchhausen’s paard aan de fontein, trekt eindelijk de slurf uit de wond, vliegt tuimelend weg en sterft na weinige minuten.
Eene zorgvuldige waarneming van het leven en bedrijf dezer dieren heeft doen zien, dat zij bij het opsporen hunner slachtoffers veel meer door den reuk dan door het gezicht worden geleid, misschien wel door een zintuig, dat reuk en gevoel in zich vereenigt. Het is eene zeer [47]juiste waarneming, dat zij bij het naderen van een mensch, reeds op vijf meter afstands van dezen opvliegen, en dan, zonder te dralen en af te dwalen, rechtstreeks op hun slachtoffer aanvallen. Gaat men over eene zandbank, die, zooals meestal, vrij van deze dieren is, dan kan men een en ander proefondervindelijk aan zich zelf ervaren. Oogenschijnlijk ten deele door den wind, ten deele door eigen kracht gedragen, in elk geval doelloos zwevende, vliegen ook gedurig enkelen over zulk eene verschoonde plaats, en zoo komen sommigen in de nabijheid des waarnemers. Op hetzelfde oogenblik is het uit met hare schijnbaar doellooze bewegingen. Snel veranderen zij van richting en in eene rechte lijn stormen zij op het gelukkig ontdekte doelwit los. De eene mug voegt zich bij de andere, en voor er vijf minuten verloopen zijn, is de martelaar omgeven door een kring van muggen. Minder gemakkelijk vinden zij den weg in verschillende luchtlagen.
Toen ik mij eens op een hooggelegen duin met dergelijke waarnemingen onledig hield, en langen tijd door duizenden gevolgd en gepijnigd was geworden, lokte ik den mij omhullenden zwerm allengs naar den rand eener steile hoogte, liet hem zich hier verdichten, en sprong toen plotseling naar beneden. Tot mijn groote blijdschap merkte ik, dat ik de kwelgeesten meerendeels had achtergelaten. Maar boven op het duin zwermden zij, als verbaasd, dooreen, terwijl zij nog langen tijd boven de plaats, vanwaar ik afgesprongen was, eene dichte wolk vormden. Ettelijke honderden waren mij toch naar de laagte gevolgd.
Ofschoon de natuuronderzoeker zeer goed weet, dat slechts de vrouwelijke muggen steken en zuigen, terwijl dit bedrijf ontegenzeggelijk in verband staat met de voortplanting, misschien wel de eieren tot rijpheid brengt, wordt ook hij zoozeer door de pijniging dezer duivels der toendra uit zijn humeur gebracht, dat hij zijn geduld moet verliezen, al ware hij ook de goedmoedigste wijsgeer onder de zon. Niet de pijn, die de steken en eigenlijk nog meer de later opkomende builen veroorzaken, maar de eeuwig voortdurende plagerij, het telkens terugkeerende leed maakt de muggen tot zulk eene kwelling. Men verdraagt de pijn zelfs in den aanvang zonder klagen, en natuurlijk nog gemakkelijker, wanneer de huid, door het menigvuldig daarin uitgestorte gif allengs ongevoelig is geworden; men is dan ook zeer goed in staat langen tijd weêrstand te bieden; maar men moet ten laatste bekennen, dat men door de afschuwelijke kwelgeesten der toendra overwonnen en verslagen werd. De in getal niet te schatten, de [48]alom tegenwoordige, de te allen tijd strijdvaardige heirlegers verlammen elken tegenstand. Onafgebroken door haar gekweld, in elke handeling belemmerd, in elke genieting verhinderd, van elke gedachte afgeleid, wordt men niet alleen lichamelijk, maar ten laatste ook geestelijk afgemat. De voet weigert zijn dienst, de geest is onvatbaar voor indrukken; de toendra is eene hel geworden. Niet de winter met zijn stormen, niet het ijs en zijn kou, niet de armoede, niet de onherbergzaamheid, maar de muggen zijn de vloek der toendra!
In den zwermtijd vliegen zij bijna onafgebroken door; bij zonneschijn en stil weder met zichtbaar welbehagen, bij een stijve koelte nog zeer vergenoegd, bij geringe warmte nog recht levendig, vóór een dreigenden regen het uitbundigst, bij koel weder weinig, bij koud weder in ’t geheel niet meer. Een hevige storm verbant ze naar struikgewas en mos; niet zoodra is de wind bedaard of zij vliegen weder lustig rond, op alle onder den wind gelegen plaatsen zijn zij zelfs onder het loeien van den storm tot den aanval gereed. Een lichte nachtvorst doet haar veel afbreuk, maar doodt ze niet alle; natte en koude dagen doen haar aantal sterk verminderen, maar daarop volgende warme dagen brengen weder nieuwe, ontpopte scharen in het veld. Eerst de herfstnevels brengen de muggen voor een jaar tot rust.
Even langzaam als de lente haar intocht hield, even snel valt de herfst in de toendra in. Een enkele koude nacht, meest reeds in Augustus, althans in September, snijdt het zomerleven af. De bessen, die nog in ’t midden van Augustus lieten denken, dat zij niet rijp zouden worden, zijn op het einde dezer maand zoo sappig en zoet geworden als maar mogelijk is; enkele natte en koude nachten, die de bergen reeds met een sneeuwkleed dekken, verhaasten de rijpwording nog meer dan de zon, die reeds dagen lang zich achter de wolken verschuilt. De bladeren van den dwergberk kleuren hunne bovenzijde bleek, maar nog blinkend lakrood, de onderzijde levendig geel; alle overige struiken en struikjes ondergaan gelijke verandering; het sombere bruingroen der toendra wordt een levendig bruinachtig rood, zoodat zelfs het geelgroene rendiermos niet meer uitkomt. Zuidwaarts of naar zee vliegen de gevleugelde zomergasten, rivierafwaarts zwemmen de visschen der toendra. Het rendier verhuist van de bergen naar de laagte, gevolgd door den wolf; naar boven naar de bergen vliegt het moerashoen in koppels van duizenden vereenigd, om hier zoo lang te [49]verwijlen, tot de winter het weer naar de laagtoendra doet afdalen.
Nog weinige dagen en deze winter, evenzeer door ons als door de trekvogels gevreesd, door de menschelijke bewoners der toendra evenwel smartelijk verlangd, houdt zijn intocht in het onherbergzame land, om er langer, veel langer dan lente, zomer en herfst te zamen onbeperkte heerschappij te oefenen. Dagen en weken lang valt de sneeuw zonder ophouden neder, nu eens zacht ritselend, in scherp kantige kristallen, dan weder, door den huilenden storm voortgezweept, in groote vlokken. Bergen en dalen, rivieren en meren worden allengs met eenzelfde winterkleed bedekt. Nog daalt er nu en dan tegen den middag een enkele zonnestraal op het sneeuwveld, maar weldra zegt ons, zelfs bij helder weder, alleen nog maar een bleek schijnsel in het zuiden, dat ginds de dag reeds half ten eind is. De lange winternacht is aangebroken. Maanden achtereen weêrkaatst slechts het zwakke sterrenlicht tegen het sneeuwdek, en geeft alleen de maan nog kondschap van het levenwekkende en alles bezielende gesternte van ons planetenstelsel. Wanneer echter de zon in ’t geheel niet meer over de toendra opgaat, straalt voor deze een ander licht: hoog in het noorden flikkert en knettert „Soweidoed”, het godsvuur, het vlammende noorderlicht! [50]