Читать книгу Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping - Alfred Edmund Brehm - Страница 3

Оглавление

Van de Noordpool naar den Aequator.

BLIKKEN IN HET GROOTE RIJK DER SCHEPPING,

DOOR

Dr. A. E. BREHM.

Met Illustraties van R. FRIESE, G. MÜTZEL, ALBERT RICHTER, FR. SPECHT e.a.

Uit het Hoogduitsch

DOOR

R. E. DE HAAN,

Directeur der R. H. B. S. te Winterswijk.

SCHOONHOVEN,

S. & W. N. VAN NOOTEN.

1894.

[Inhoud]

SNELPERSDRUK VAN H.C.A. THIEME TE NIJMEGEN. [V]

[Inhoud]

VOORBERICHT.

Inhoudsopgave

Toen nu wijlen Dr. A.E. Brehm in de voornaamste steden van Duitschland zijne voordrachten hield over de Vogelbergen van Lapland en de boomlooze Toendra van Siberië, over de maagdelijke wouden van Afrika en de bannelingen in den Oeral, en over zoovele andere onderwerpen meer, voornamelijk ontleend aan het leven der hoogere dieren, ging er telkens een storm van toejuichingen op uit de gehoorzalen, waar Brehm’s machtig woord weêrklonk. En door inhoud, èn door vorm alles overtreffende, wat ooit op dit gebied geleverd was, oefenden deze voordrachten eene betooverende werking uit. Nooit sprak iemand op zulk eene boeiende, aangename en aanschouwelijke wijze; nimmer wist een redenaar zoo zijn hoorders als aan zijn lippen te ketenen. Zoo ging Brehm’s lof van mond tot mond, van gewest tot gewest, van land tot land, en elke stad rekende het zich tot eene eer den gevierden spreker althans éénmaal gehoord te hebben. Zelfs het wufte, op schouwburg-vermaak verzotte Weenen gevoelde zich gestreeld door de komst van den grooten natuurvorscher, die, met de reine kleuren der natuur op zijn palet, en een hart vol innige liefde voor al wat daar leeft in de ruime schepping, een tooneelstuk schetste en maalde, zoo rijk van inhoud, zoo schoon van vorm, zoo warm van kleur, dat zich een onbeschrijfelijke geestdrift meester maakte van de onder zijn gehoor zittende menigte. Ademlooze stilte heerschte, hier en elders, de twee volle uren lang, die gewoonlijk elke voordracht duurde; in gespannen [VI]verwachting volgde men den redenaar van woord tot woord, hangende aan de lippen, aan welke slechts de zuiverste klanken ontwelden, die als eene electrische ontroering werkten op de zinnen en gemoederen van het verrukte auditorium. Waar hij de Vogelbergen van Lapland beschrijft, daar waant men zich verplaatst te midden der scheren en fjorden van Skandinavië en ziet men de millioenen gevederde bewoners der klippen en stranden, daar hoort men het ruischen hunner vleugelen; dan verduistert het eigen oog, en met moeite ontworstelt zich de geest aan de begoocheling en den tooverkring, dien het bezielende woord van Brehm om zijn hoorders trok, om terug te keeren tot de werkelijkheid,—de werkelijkheid, dat het slechts een panorama is geweest, dat ons voorbij trok.

Een panorama, ja! maar onvergelijkelijk schoon!

Staat reeds het geschreven woord verre beneden het gesprokene, eene gewaagde onderneming mag het schijnen, Brehm’s voordrachten, uit de taal, waarin zij werden uitgesproken, te willen overbrengen in eene andere.

Ik ontveins mij geenszins, dat hieraan gewichtige bezwaren verbonden zijn, dat hierbij groote moeilijkheden te overwinnen zijn. Toch heb ik niet geaarzeld die taak op mijn schouders te nemen, omdat ik daarbij rekende op eene bondgenoot, die bij dat werk mij, naar ik meende, gewichtige diensten zou kunnen bewijzen. Een sprank van de liefde voor de bezielde en onbezielde schepping, die Brehm’s hart doorgloeide, en waaraan hij zijn talent van opmerken en schilderen ontleende, mag ik het mijne noemen. En dat gevoel zal, naar ik vertrouw, mij in staat stellen op eenigszins getrouwe wijze terug te geven, wat er in Brehm’s hoofd en hart omging, toen hij den aardbol doorkruiste „Van de Noordpool naar den Aequator”.

Winterswijk.

R.E. de Haan. [VII]

[Inhoud]

ALFRED EDMUND BREHM.

Inhoudsopgave

Christian Ludwig Brehm, een der meest beroemde vogelkenners van Duitschland, van wien een aantal ornithologische geschriften het licht zagen, was predikant, laatstelijk te Neustadt a/d Orla, alwaar hij den 23. Juni 1864 overleed.

Den 2. Febr. 1829, toen Christian Brehm nog te Renthendorf (bij Neustadt) woonde, werd hem een zoon geboren, de later zoo beroemd geworden reiziger en natuurkundige, Alfred Edmund Brehm. Dat deze in de studiën zijns vaders al vroeg aanleiding vond zich aan zoölogische waarnemingen te wijden, dat de liefde des vaders voor de levende schepping ook al spoedig ontkiemde in de borst des zoons, wie zal zulks vreemd vinden?

Nog vóór Alfred de universiteit bezocht, had hij reeds verschillende reizen gedaan, en op deze tochten gelegenheid gevonden de dieren in hun natuurstaat na te gaan en te verzamelen. Op achttienjarigen leeftijd ondernam hij in gezelschap en op kosten van Baron Johan Wilhelm von Müller een zwerftocht door Egypte, Nubië en het oostelijk gedeelte van Soedan. Na vijf jaren afzijns keerde hij in zijn geboorteland terug en studeerde daarna zoölogie aan de hoogescholen te Jena en Weenen. Vervolgens begaf Alfred Brehm zich weder op reis, bezocht Spanje, Noorwegen en Lapland.

In 1862 ondernam hij een tocht naar Abessinië, steeds zijnen reeds rijken schat van kennis en ervaring op dierkundig gebied vermeerderende.

In gezelschap van Hertog Ernst van Saksen-Koburg-Gotha bezocht Brehm het noorden van laatstgemeld land, terwijl de in navolgende bladen beschreven reis naar Siberië werd ondernomen op aansporing en kosten van het „Verein für die Deutsche Nordpolfahrt” [VIII]te Bremen. Een gedeelte der kosten van dien tocht werd bestreden door den heer Sibiriakoff te Irkutsk, die daarvoor 16000 gulden beschikbaar stelde.

Wanneer hij niet uitlandig was, woonde Brehm meestal te Leipzig, alwaar hij zoowel als onderwijzer werkzaam was, als door schrijven in zijn onderhoud trachtte te voorzien.

In het jaar 1863 aangesteld tot direkteur van den pas opgerichten zoölogischen tuin te Hamburg, bleef hij in deze betrekking evenwel slechts vier jaren werkzaam. Gedurende dit korte tijdvak echter wist hij die inrichting tot een van de beste der wereld te maken. Het gunstig bekend aquarium van Berlijn heeft Brehm helpen stichten.

Het meest beroemd evenwel is Brehm geworden door zijn voorlezingen, gehouden in de voornaamste steden van Duitschland, en vooral door zijne vele geschriften. Bovenaan staat in deze rij: „Illustrirtes Thierleben”, een werk, eerst in 8, daarna in 10 lijvige boekdeelen uitgegeven, eene boeiende beschrijving bevattende van den bouw, het voorkomen, de zeden en gewoonten, in den wilden zoowel als in den tammen staat der hoogere en lagere diersoorten.

Behalve dit standaardwerk,—in vele opzichten tevens een vraagboek voor vakgeleerden,—schreef Brehm: „Das Leben der Vögel”, „Die Thiere des Waldes”, enz. Een aantal opstellen in de „Gartenlaube” en andere tijdschriften zijn mede van zijne hand.

Den 11den November 1884 stierf de groote reiziger en dierenkenner in dezelfde plaats, alwaar hij eens het levenslicht aanschouwde.

R.E. de Haan. [IX]

[Inhoud]

EEN WOORD VOORAF VAN Dr. HORST BREHM.

Inhoudsopgave

Reeds zes jaren dekt de koele aarde van Renthendorf het stoffelijk hulsel van mijnen onvergetelijken vader, die voor allen, die hem liefhadden en vereerden, te vroeg de oogen sloot. Het was eene wonderbare beschikking van het lot, dat hetzelfde, weinig beteekenende plaatsje in het groene Thüringerwoud, alwaar hij het levenslicht aanschouwde, ook den man zag sterven, die gedurende zijn werkzaam, veel bewogen leven vier werelddeelen had gezien en onderzocht.

Slechts vijf en vijftig jaren mocht hij tellen, toen zijn welbespraakte mond zich voor altijd sloot, en de pen ontviel aan de hand, die haar zoo meesterlijk wist te voeren. Hij was nog vervuld met groote plannen, en te betreuren is het, dat de bouwstoffen, door hem nagelaten, meerendeels zoo fragmentarisch zijn, dat geen vreemde hand daaruit een geheel zou kunnen opbouwen. Toch bevatten de nagelaten schrifturen nog zooveel merkwaardigs, dat ik het mij tegenover mijn vader zoowel als tegenover alle vrienden eener ernstige natuurbeschouwing, ten eereplicht rekende, die schatten voor de lezende wereld toegankelijk te maken. De volgende bladen zijn daarvan de eerste en ongetwijfeld de beste proeve; zij bevatten Alfred Edmund Brehms overal met graagte genoten en zoozeer gewaardeerde voordrachten, in zooverre deze door hem op schrift zijn gebracht. Ik meen daarmede velen een dienst te bewijzen en heb het niet noodig geoordeeld de uitgave dier voordrachten met een woord van aanbeveling vergezeld te doen gaan; zij mogen voor zich zelf getuigen, en doen zulks reeds, hetgeen bewezen wordt door de talrijke aanvragen [X]van buitenlandsche boekhandelaren, die het vertalingsrecht wenschen.

Wel is waar kan het geschreven woord het levende niet geheel vervangen, en mijn vader, die steeds voor de vuist sprak, zal naar den eisch van het oogenblik veel van ’t geen in deze bladen voorkomt, in een anderen vorm hebben uitgesproken, hier verkortende, daar iets langer bij stil staande,—maar wie hem gehoord heeft, dien zal ongetwijfeld het beeld van den overledene weder duidelijk voor oogen staan, en het zal hem wellicht zijn, als hij deze bladen leest, als hoorde hij weder Alfred Brehms krachtige stem. De eigenaardige persoonlijkheid van den schrijver van „Illustrirtes Thierleben” en van het „Leben der Vögel” vinden wij in deze voordrachten weder terug, ja wij leeren haar van eene nog nieuwe en aantrekkelijke zijde kennen. Want meer nog dan in zijne andere werken spreekt daaruit mijns vaders veelheid van ervaringen, zijn alzijdige kennis, zijn ongewoon waarnemingsvermogen, en niet het minst de met zijn dichterlijken aanleg zoo nauw samenhangende eigenaardige opvatting der levende en levenlooze natuur, alsmede zijn gunstige, blijmoedige humor.

En zoo zend ik dan deze bladen de wereld in, vol vertrouwen, dat zij ’t aantal vrienden, waarin de schrijver zich bij zijn leven verheugde, nog zullen vermeerderen. Mochten zij ook aan de dierenwereld, die hij zoo innig lief had, en die hij zoo door en door kende, nieuwe onbevooroordeelde, hartelijke beschermers verzekeren! Mochten zij tevens in elk huis, waar de zin voor goede letteren en alzoo voor schoonheid in ’t algemeen wordt aangekweekt, ook voor de schoonheid onzer aller moeder, de Natuur, meer en meer hart en oogen openen—dan zou tevens de hoogste en edelste bedoeling in den geest des schrijvers bereikt zijn!

En zoo zij dezen bladen op hun weg heil gewenscht; een vroolijk welkom begroete hen, en waar zij eens vriendelijk werden ontvangen blijve hun voor lang eene eereplaats verzekerd!

Berlijn, September 1890. [XI]

Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping

Подняться наверх