Читать книгу Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping - Alfred Edmund Brehm - Страница 5

I. DE VOGELBERGEN VAN LAPLAND.

Оглавление

Inhoudsopgave

„De Schepper der wereld had zoo even Zijn lievelingsster, de aarde, voltooid en verheugde zich over het goed geslaagde werk. Daar viel het den duivel in dit werk te vernietigen. Toen nog niet uit den hemel verbannen, woonde de booze te midden der aartsengelen, en in de ruimten, alwaar de zaligen verblijf houden. Hij vloog omhoog naar den zevenden hemel, greep een ontzaglijken steen en slingerde dien met kracht naar de aarde, die daar beneden in jeugdige schoonheid prijkte. Maar nog bijtijds bemerkte de Schepper dit roekeloos bestaan en zond onmiddellijk eenen aartsengel af om het onheil te keeren. Sneller dan de steen vloog de engel omlaag, en slaagde er in het land te vrijwaren. Donderend stortte de reusachtige steen in de zee; kokend spatten de golven omhoog en overstroomden het naburige land, mijlen ver. Door den geweldigen schok werd het buitenste hulsel van den steen verbrijzeld, en duizenden splinters ploften ter weêrszijden in de zee, hier in de diepte verdwijnende, ginds boven de wateren uitstekende, naakt en kaal, evenals de kern des steens zelve. Toen werd God met medelijden vervuld, en in zijn oneindige barmhartigheid besloot hij ook dien dorren rotsklomp met leven te bezielen. Maar de vruchtbrengende aarde was reeds meerendeels verbruikt, en slechts een weinig was in Gods hand overgebleven, nauwelijks voldoende, om hier en daar iets op den steen uit te strooien.”

Aldus luidt eene oude sage, die nog op den huidigen dag onder de Lappen rondgaat. De steen, dien de duivel wierp, is Skandinavië; de splinters, die ter weêrszijden in de zee vielen, zijn de scheren, die in bonten krans het schiereiland omringen; de barsten en spleten zijn de fjorden en de dalen van het binnenland; de brokjes levenwekkende [2]aarde, die uit de milde hand des Scheppers daarop nedervielen, vormen de weinige vruchtbare plekjes, die Skandinavië rijk is.

Men moet zelf in Skandinavië, vooral in Noorwegen geweest zijn; men moet zelf de boot tusschen de scheren hebben gestuurd en het land van de zuidelijkste punt tot het hoogste noorden zijn omgevaren, om de kinderlijke sage in haar volle diepte en beteekenis te verstaan. Ja, vreemd is het land; vreemd zijn deszelfs fjorden, maar de grootste verwondering wekt de krans van eilanden en scheren, die het omgeven!

Skandinavië is een Alpenland, evenals Zwitserland en Tyrol, maar toch, welk verschil! Evenals onze Alpen heeft het zijn hooggebergten en gletschers, zijn wildbeken en heldere, stille Alpenmeren, zijn donkere dennenbosschen in de diepte, zijn lichtgroene berkenwouden in de hoogte, en uitgestrekte, hier in toendra’s veranderde moerasvenen op den breeden rug der bergen, zijn blokhuizen op de hellingen en zijne senhutten in de hoogste dalen.

Maar niettemin is in Skandinavië alles anders dan in de Zwitsersche Alpen, en het onderscheid valt duidelijk een ieder in het oog, die in de gelegenheid was beide landen te zien. Dit verschil spruit daaruit voort, dat hier twee groote en majestueuse gebieden der aarde, hooggebergte en zee, op verwonderlijke wijze zijn vereenigd en verbonden.

Ernst en vroolijkheid vormen het algemeen karakter van Skandinavië. Gestrengheid paart zich aan zachtheid, somberheid aan opgewektheid, en onder het doodsche en angstverwekkende mengt zich het levendige en verhevene. Zwarte rotsmassa’s rijzen loodrecht uit de zee omhoog, terwijl zij de diep ingesneden fjorden omgrenzen; op menigvuldige wijze gekloven en verdeeld, stapelen zij zich steil boven elkander op, terwijl ginds een overhellend blok dreigend neêrblikt in de diepte; op hare kruinen torschen ze ijsmassa’s, die zich uren ver uitstrekken en gansche landschappen bedekken. Geen leven wordt hier vernomen; alleen de wildbeek, die er haar oorsprong neemt, stoort de doodsche stilte. Als een zilveren lint kronkelt zij over den zwarten grond; terwijl zij het oog boeit, laat zij in haar ruischen de verheven melodie weêrklinken van het hooggebergte. Uit elke spleet breken deze stroomen te voorschijn, langs elke kloof bruisen zij omlaag, in dollen dans tuimelen zij van de rotsen, waterval op waterval vormende, wier geklater door de naburige berghelling wordt teruggekaatst.

Deze ruischende beken, die langs elke insnijding dalwaarts spoeden, [3]de glinsterende waterstrepen, die tegen elken rotswand hangen, de als rook opstijgende damp, die de aanwezigheid der meest verborgen watervallen verraadt, zij zijn het, die het leven oproepen in de ijzigste wildernis, op plaatsen, waar het oog overigens niets ontwaart dan rots en lucht, terwijl zij tevens wijzen op het daarachter gelegen land.

Maar, hoe betooverend ook hunne schoonheid zij, hoe overweldigend de fjorden met haar rotswanden, kloven en dalen, voorgebergten en vooruitstekende punten ook zijn mogen, eigenaardiger indruk nog geven de eilanden en scheren daar buiten in de zee; de klippen, die van het zuiden tot het noorden zich langs het land gelegerd hebben en een chaos van bochten, sonten en straten in ’t leven roepen, gelijk geen tweede plekje op de gansche aarde misschien weet aan te wijzen.

De groote eilanden zijn min of meer een getrouw spiegelbeeld van het vaste land; de kleinere eilanden en de scheren bewaren onder alle omstandigheden een eigendommelijk karakter, dat evenwel met elken hoogeren breedtegraad eenige wijziging ondergaat. In het noorden mist men den rijkdom van het zuiden; zulks geldt niet alleen voor de eilanden, maar ook voor de zee.

Toch is ook hier alle schoonheid niet buitengesloten, en vooral in de zomermaanden, wanneer de middernachtszon groot en bloedrood langs den horizon strijkt en haar half omsluierden glans tegen de met ijs bedekte toppen der bergen en de oppervlakte der zee weêrkaatst, dan is de betoovering inderdaad overweldigend. De overal verspreid liggende boerenwoningen hebben hierin haar aandeel; hutten, uit houten planken opgetimmerd en met zoden gedekt, prijkende met het levendigste rood, dat scherp afsteekt bij ’t groene dak, den zwarten bergwand en het ijsblauw der gletschers op den achtergrond.

Niet zonder bevreemding neemt de reiziger, die voor ’t eerst dit land bezoekt, waar, dat die woningen grooter, deftiger en ruimer worden, naarmate men noordelijker komt. Ofschoon niet meer door akkers omgeven, bezit nog elke woning een tuintje, en wat grootte, ruimte en inrichting betreft, winnen zij het van de armoedige gebouwen in de meer zuidelijke streken van Skandinavië; ja, de deftigste en grootste bevinden zich juist op de kleinere eilanden, waar niets dan een veenlaag den rotsgrond dekt, en welker ondankbare bodem zelfs de gift van een klein tuintje weigert.

Dit schijnbaar raadsel wordt evenwel opgelost, wanneer men zich herinnert, dat in Norland en Finland niet het land, maar de zee de [4]akker is, die beploegd wordt; dat men niet in den zomer zaait en de zeis zwaait, maar dat de oogsttijd valt in den herfst, en daaraan geen zaaitijd is voorafgegaan; dat juist in die maanden, waarin de lange nacht onbeperkt zijn scepter zwaait en de maan in plaats van de zon de aarde beschijnt, wanneer het gloeiende noorderlicht treedt in de plaats van het morgen- en avondrood, alsdan daar ter plaatse de mensch der zee haar rijken buit ontrooft.

Wanneer de herfstnachtevening is ingetreden, maken zich alle krachtige mannen van Noorwegen op om den noordelijken oogst in te zamelen. Iedere stad, ieder vlek, ieder dorp zendt een of meer voldoend bemande schepen naar de eilanden en scheren aan gene zijde van den poolcirkel, om voor eenige maanden in alle daarvoor passende bochten het anker uit te werpen. Op de schepen zoowel als in de woningen reppen zich alle handen om den zegen des oogstes te bergen.

Midden in den zomer is het land daar ginds stil en onbewoond; gedurende den winter wemelen de inhammen, eilanden en straten van bedrijvige mannen; dag en nacht zijn deze onverpoosd bezig. De woningen mogen ruim zijn, toch kunnen zij alle hier bijeengestroomde menschen niet bevatten; daarom worden er nog dicht bij de schepen eenvoudige, met plaggen gedekte hutten opgeslagen om tot tijdelijk verblijf te strekken.

Omstreeks den winterzonnestilstand, wanneer wij ons Kerstfeest, de Noren hun Joelfeest vieren, is de drukste tijd aangebroken. Reeds sedert weken heeft de zee haar zegen uitgestort. Beheerscht door de machtigste aandrift, die levende wezens bezielt, geleid door den onweêrstaanbaren aandrang zaden uit te strooien voor volgende geslachten, stijgen ontelbare scharen van visschen, zooals kabeljauwen en schelvisschen, uit de diepten des Oceaans omhoog; zij naderen de kusten, dringen in alle straten, sonten en fjorden, en bedekken mijlen in ’t rond de oppervlakte der zee. Zoo dicht zwemmen deze, slechts door één gevoel bezielde, en als het ware van hun zinnen beroofde wezens bijeen, dat de booten zich letterlijk door deze scholen een weg moeten banen, dat het overgevulde net onder zijn last breekt, of spot met de reuzenkrachten der visschende mannen, terwijl een roeispaan, die loodrecht tusschen de opeengehoopte visschen wordt gestoken, eenigen tijd in deze richting blijft staan, alvorens om te vallen. Alleen de hoogere gedeelten der eilanden, alwaar eene veenlaag den kalen rotsgrond dekt, en de onmiddellijk aan de zee grenzende randgedeelten, tot waar de [5]vloed nog reikt, uitgezonderd, is de bodem bedekt met gespouwen, hier ter droging neêrgelegde visschen. Daarboven zijn staken in den grond geplant, waaraan duizenden anderen worden opgehangen, die voor hetzelfde doeleinde aan den kouden, maar uitdrogenden wind worden blootgesteld. Van tijd tot tijd ledigt men de rotsen en staken, bindt de gedroogde visschen in bundels, bergt ze tijdelijk in daarvoor ingerichte schuren, maar de ledige plaatsen worden op hetzelfde oogenblik weder door versch gevangenen aangevuld.

Maanden lang duurt deze bezigheid, maanden lang de hieruit voortspruitende handel; het zuiden en noorden ruilen hier hunne schatten tegen elkander in. Eerst wanneer omstreeks den middag een helder licht in het zuiden de terugkomst der zich nog schuil houdende zon aankondigt, of deze zelf een korten blik werpt op het land, eindigt van lieverlede de rijke vangst. De gedroogde stok- of klipvisch wordt uit de magazijnen naar de schepen gedragen, de geheele ruimte van de kiel tot aan het dek daarmede opgevuld. De schipper keert huiswaarts, of vaart naar elders; het eene vaartuig na het andere hijscht de bruin geteerde zeilen en wendt den steven.

Stiller wordt het in het noorden, eenzamer wordt het land, verlaten is de zee. Is de lentenachtevening aangebroken, dan hebben bijna alle vreemde vaartuigen het oogstveld verlaten en zijn de visschen wederom naar de diepten des Oceaans teruggekeerd. Maar reeds zendt de zee nieuwe kinderen uit, om nogmaals de sonten, bochten en fjorden, en nu niet deze alleen, maar ook de scheren en eilanden met leven te bezielen; weldra glinsteren hier millioenen heldere vogeloogen en gluren deze van de hoogten der klippen, aan wier voet het zoo even geschetste winterleven heerschte, naar beneden op de zee.

Het is een diep ingrijpende levenstrek van alle eigenlijke zeevogels, dat slechts twee oorzaken hen bewegen kunnen het land te bezoeken; het blij gevoel der allengs opnieuw ontwakende liefde en het somber voorgevoel van den naderenden dood. Het is niet de winter met zijn langen nacht, zijn koude en stormen, die hen drijft naar het land; zij zijn bestand tegen de ruwheden van het noordsche klimaat, en gewoon hun leven door te brengen op of onder de golven; ook is het niet de vrees voor de dreigende tanden van roofzuchtige visschen, die hen jaagt naar het strand; zij bezoeken het land, b.v. een eenzaam eiland, slechts voor korten tijd om het gevederte weer eens voor goed van vet te voorzien, beter dan zulks in het water kon geschieden. Maar wanneer [6]met de eerste stralen der nieuwe zon de liefde in dien kleinen vogelboezem ontwaakt, dan ijlt jong en oud weder naar de plek, waar zij het levenslicht voor ’t eerst aanschouwden, al scheiden ook duizenden mijlen lucht en water hen van deze plaats, die vliegende of zwemmende na korter of langer tijd bereikt wordt. En wanneer te midden van den ijzigen winter, nadat de broedplaatsen reeds sedert maanden verlaten zijn, een zeevogel den dood in het hart voelt, dan spoedt hij zich, zoo lang zijn krachten hem niet begeven, voor ’t laatst naar de plek, waar eens zijn wieg heeft gestaan.

De jaarlijksche bijeenkomsten van tallooze scharen dezer vogels op de broedplaatsen schenken aan deze maanden lang eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid en levendigheid. Evenals de vogels zelf onderling verscheiden zijn, heerscht er ook in deze vereenigingen het grootste verschil. Ook is er verschil in de plaatsen, die zij bevolken. De Noorman noemt ze vogelbergen. Terwijl sommige soorten alleen zulke scheren uitkiezen, welke zich maar weinig boven den hoogsten waterstand verheffen, en waar eene armoedige vegetatie schaars voldoende is om het in een kuil van opgeworpen zeewier toebereide nest een weinig te bekleeden, moeten anderen zulke eilanden voor lief nemen, die tot eene hoogte van honderden meters steil uit de zee oprijzen en, of rijk zijn aan uitstekende rotsen, lijsten, holen, spleten en dergelijke schuilhoeken, of door eene dikke laag half vergane plantendeelen worden bedekt.

De lage scheren dragen in den volksmond, naar de daarop voorkomende en door de Noren met bijzondere liefde beschermde vogels, voor hen de nuttigste, den naam van „Eiderholme” d.i. eidereendheuvels. Onder vogelbergen begrijpt men gemeenlijk de hoogere, steil uit de zee oprijzende, voornamelijk door alken en meeuwen bewoonde eilanden.

Hoe verleidelijk het ook voor den onderzoeker zijn moge, elken afzonderlijken broedvogel der zee nauwkeuriger in ’t oog te vatten en uitvoerig te schilderen, de rijkdom van de bevolking der vogelbergen in het hooge noorden gebiedt hem eenige beperking. Ook ik moet mij, met het oog op den tijd mij gegund, het genoegen ontzeggen, een volledig beeld te ontwerpen van al die verschillende bergvogels; alleen acht ik mij verplicht, van enkelen hunner de levenswijze vluchtig te schetsen, ten einde eenige hoofdmomenten uit het leven der zeevogels onder de aandacht te kunnen brengen. Hoe moeilijk de keuze ook zij, [7]er is een onder de vele vogels, die ieder jaar naar dezelfde broedplaats terugkeeren om aan deze en de omgeving een ongemeenen luister bij te zetten, die niet onopgemerkt mag blijven; ik bedoel den eidervogel.

Drie verschillende soorten dezer prachtige eenden bewonen of bezoeken Europa’s kusten; een dezer, de eidereend zelf, bezoekt elken zomer zelfs de noordelijkste eilanden van Duitschland, vooral Sylt. Het gevederte van al deze soorten is eene getrouwe weerspiegeling van de noordelijke zeeën. De kleur is eene mengeling van zwart en rood, van aschgrauw, ijsgroen, wit, bruin en geel. De eigenlijke eidereend, alhoewel nog altijd een prachtige vogel, is echter de minst bedeelde, wat schoonheid betreft. De nek en rug zijn wit, evenals het schuim der zee; daarboven loopt een witte band over de vleugels en op de zijden wordt ook nog een witte vlek aangetroffen. Krop en hals zijn als met een rooskleurig waas overtogen, dat herinnert aan den gloed der middernachtszon; een streep op de wangen bootst het teêre groen na van gletscherijs; de borst, buik, vleugels, staart, onderrug en stuit zijn zwart als de diepten des Oceaans. Echter bezit alleen het mannetje zulk een pronkgewaad; het wijfje kleedt zich, evenals zulks het geval is bij alle andere eendensoorten, veel eenvoudiger; toch ziet zij er in hare huisjapon voornaam genoeg uit. Op een roestkleurigen, nu eens meer dan eens minder in bruin overgaanden grond, zijn ontelbare overlangsche en dwarse vlekken, strepen en krullen van zulk eene teederheid en verscheidenheid uitgegoten, dat men geen woorden kan vinden om deze teekening naar behooren te omschrijven.

Geen andere eendensoort is zoo in den vollen zin des woords zeebewoonster als de eidereend; geene waggelt moeilijker op het droge, geene vliegt minder goed, geene zwemt vlugger, duikt beter en dieper dan zij. Wel vijftig meter diep duikt zij, ter verkrijging van voedsel, beneden ’t oppervlak der zee, en wel vijf minuten, een verbazend lange tijd, zou zij onder water kunnen vertoeven. Vóór den aanvang van den broeitijd verlaat zij de volle zee of in ’t geheel niet, of slechts bij zeldzame uitzondering, meer hare luimen dan de noodzakelijkheid volgende. Reeds tegen ’t einde van den winter hebben de scharen, waarin ook deze soort zich vereenigt, zich verdeeld in afzonderlijke paren, terwijl nog alleen die mannetjes, wien ’t niet gelukte zich een wijfje te verwerven, in kleine troepen blijven rondzwemmen.

Onder de beide echtgenooten heerscht de gelukkigste eendracht. Slechts één wil, ongetwijfeld die der eend, geeft den toon aan voor [8]beider doen en laten. Verheft zich het wijfje boven den waterspiegel om al vliegende eenige honderden meters af te leggen, zoo volgt haar onmiddellijk de woerd; duikt de eerste, terstond verdwijnt ook de laatste; waarheen ook het wijfje zich begeven moge, het mannetje volgt getrouw; al wat zij doet strookt ook met zijn inzichten en begeerten. Nog steeds toeft het paar daar buiten op de zee, al zij het dan ook enkel op zulke plaatsen, alwaar de diepte die van vijftig meter niet te boven gaat, en altijd slechts daar, waar de gewone en andere soorten van mosselen in rijke menigte de rotsen of den zeebodem bedekken. Deze weekdieren toch vormen bijna uitsluitend het voedsel onzer eenden, en om die mossels te bemachtigen duiken zij zoo diep; maar ook vrijwaren deze weekdieren haar voor het gebrek, dat zoo dikwijls het deel is van vele andere soorten.


EIDEREENDEN.

In April, allerlaatst in ’t begin van Mei naderen de paren al meer en meer den gordel van klippen en daarmede ook de kust. In het hart der eend ontkiemt de moederzorg, en aan deze wordt nu alles ondergeschikt. Daarbuiten in de open zee was het paartje zoo schuw, dat het nimmer de nadering van een vaartuig afwachtte, en den mensch, waar deze zich ook mocht vertoonen, meer vreesde dan elk ander schepsel; nu, in de nabijheid der eilanden heeft er eene algeheele omkeering in dat gedrag plaats. Slechts gehoor gevende aan haar moederlijk gevoel, zwemt de eend op een der eilanden af; zonder verder op den mensch te letten waggelt zij landwaarts. De woerd volgt, echter niet zoo onbezorgd als zij, en gedurig klinkt zijn waarschuwend „ahoea, ahoea”; nu en dan houdt hij zijn tred in, soms stilstaande als om na te denken, en dan weder voorwaarts zwemmende. De eend daarentegen bekommert zich om niets en marcheert moedig over het eiland om zich eene geschikte broedplaats uit te zoeken. Eigenzinnig als zij is, stelt zij zich niet tevreden met den eersten den besten hoop wier, dien de vloed op het strand wierp, of met den kleinen vlierstruik, wiens langs den grond kruipende twijgen eene veilige schuilplaats aanbieden, of met de halfgebroken kist, die de eigenaar des eilands opzettelijk daarheen bracht om tot beschutting te dienen, of met de takkenbosschen, die hij, om de vogels te lokken, bijeendroeg; zij nadert, zonder van vrees te doen blijken, evenals een huisdier, zelfs de woning van den eigenaar, gaat binnen, meet den vloer, maakt het der huisvrouw lastig in keuken en woonvertrek, en kiest wellicht, grillig en koppig, juist [9]het binnenste van den oven voor nestplaats uit, en dwingt daardoor de huisvrouw maanden lang haar brood op een ander eiland te bakken. Met zichtbaren angst volgt haar de trouwe woerd zoover mogelijk; wanneer zij echter naar zijne meening alle veiligheidsmaatregelen geheel uit het oog verliest, en zich verstout met de menschen onder één dak te willen wonen, tracht hij niet langer hare luimen te bestrijden, maar laat haar eenvoudig begaan en vliegt zelf naar de veilige zee, om hier met kloppend hart hare dagelijksche bezoeken af te wachten. Onze eend laat zich daardoor niet van streek brengen, maar sleept wat rijshout bijeen en staat gaarne toe, dat de Noorman haar hierbij helpt; de stoffen, waaruit het nest zal bestaan, takjes en zeewier, worden laagsgewijze gerangschikt; met behulp der zwempooten wordt er een kuil in gegraven, en deze, terwijl de eend onophoudelijk de gladde borst daarin ronddraait, effen en rond gemaakt. Thans kan er begonnen worden met het bekleeden. Alleen om haar kroost bedacht, plukt de eend zich de zoo uitermate weeke donsveêren uit de borst [10]en maakt hiervan een bed, dat den geheelen kuil vult. Van boven wordt langs den rand insgelijks een krans van hetzelfde materiaal gelegd, dat over de eieren zal gespreid worden, wanneer de eend het nest soms een wijl moet verlaten. Nog vóór het nest inwendig geheel gereed is, begint zij hare betrekkelijk kleine, gladschalige, vuil- of grijsgroene eieren te leggen, wier aantal van zes tot acht, een enkele maal meer of minder bedraagt.

Dit oogenblik heeft de Noorman afgewacht. Eigenbaat, zelfzucht, maakten hem tot den vriendelijken gastheer der eend.

De gastheer verandert nu in een roover. Zonder bedenken maakt hij zich meester niet alleen van de eieren, maar zelfs van het dons.

Vier en twintig tot dertig nesten leveren een kilogram dons, ter waarde van minstens achttien gulden, daar ter plaatse.

Deze cijfers geven voldoende opheldering van het gedrag des Noormans.

Met een treurig gemoed aanschouwt de eend deze vernietiging harer verwachtingen voor dit jaar; ontsteld en verschrikt vliegt zij naar de zee terug tot den haar wachtenden echtgenoot. Of deze haar nu ook nog waarschuwende woorden toevoegt, kan ik niet zeggen; wel weet ik, dat hij zijne gade spoedig troost in ’t hart stort. Nog is beider borst vol lentelust en lentemoed; na weinige dagen waggelt het wijfje, als ware er niets gebeurd, wederom over het land, ten einde opnieuw een nest te bouwen. Waarschijnlijk vermijdt zij dezen keer de vorige plaats en vergenoegt zich met den eersten den besten, nog niet geheel door anderen ingenomen hoop zeewier. Opnieuw fatsoeneert zij een kuil, opnieuw begint zij haar toilet te onderzoeken, ten einde de donsbekleeding op te sporen. Helaas! hoeveel moeite zij zich geeft, hoe zij den hals ook uitrekt en in allerlei slangvormige wendingen buigt—de voorraad is uitgeput. Wanneer evenwel is eene moeder, al wandelde zij ook in de gedaante eener eend over de aarde, ooit radeloos geweest, waar het gold de zorg voor haar kroost? Ook onze eend verliest hare bezinning niet. Heeft zij zelf geen dons meer, haar echtgenoot zal haar bijstaan; deze heeft er nog genoeg aan borst en rug. Daarvoor dient hij hier te zijn. En hoezeer hij misschien moge tegenstribbelen, hoe levendig hem de herinnering aan vroegere jaren ook is bijgebleven, hij is de man en zij de vrouw, d.w.z. hij moet gehoorzamen. Onbescheiden plukt de bezorgde moeder hem in de veêren, en binnen weinige uren, althans in minder dan twee dagen heeft zij hem even kaal geplukt [11]als zij zelf is. Dat na zoodanige behandeling de woerd, zoodra hij kan, de volle zee opzoekt om nu eenige maanden alleen met zijns gelijken te verkeeren, en zich om de broedende gade en het wordend kroost in ’t geheel niet meer bekommert, vind ik zeer natuurlijk. En wanneer men werkelijk, zooals op alle broedplaatsen het geval is, een woerd naast eene eend ziet staan, dan is deze er ongetwijfeld een, die nog niet geplukt werd.

Onze eend broedt van nu aan zeer ijverig. En nu wordt het duidelijk, dat hare huisjapon het meest geschikte, ik durf zeggen, het eenig mogelijke gewaad is, dat zij dragen kan. In het wier, dat het nest omgeeft, verdwijnt zij volkomen; zelfs voor het oog van valken en zeearenden is zij onzichtbaar. Niet alleen harmonieert de algemeene kleur van haar toilet met die van het uitgedroogde zeewier, maar elk streepje, stipje en puntje is daarmede in overeenstemming. Ja, zoo volkomen, dat de broedende vogel, zoodra hij zijn hals heeft ingetrokken, en de vleugels een weinig heeft uitgespreid, als het ware in de omgeving wordt opgenomen. Vele malen is ’t mij gebeurd, dat ik, terwijl mijn geoefend jagers- en waarnemersoog over de eiderholmen gleed, niet eer eene eidereend ontdekte, alvorens ik door het pikken aan mijn laarzen er opmerkzaam op gemaakt werd. Wie de toewijding kent, met welke eene eend broedt, zal er zich niet over verwonderen, dat men de op het nest zittende vogels zoo nabij kan komen; maar wel wekt het de verbazing, zelfs van den meest ervaringrijken onderzoeker, wanneer hij hoort, dat de eidereend, zonder weg te vliegen, toelaat, dat men de onder haar liggende eieren met de hand betast, ja, dat zij ongestoord blijft voortbroeden, nadat men haar van het nest heeft afgenomen en daarna er weder opgezet, of een eind van daar op den grond, om zich het genot te verschaffen, haar weder naar het nest te zien waggelen.

De moederlijke toewijding en de moederweelde der eend blijken uit meer. Elke vrouwelijke eidereend, misschien iedere eend in ’t algemeen, streeft niet enkel naar het geluk kinderen op te voeden, maar zij wil haar moederoog doen rusten op een zoo talrijk mogelijke schaar. Deze aandrift heeft ten gevolge, dat zij andere, dicht bij haar broedende eenden zooveel benadeelt als zij maar kan.

Hoe ijverig zij ook broedt, eenmaal elken dag moet zij het nest verlaten, vooreerst om zich van voedsel te voorzien, en tevens om haar gevederte, dat tengevolge van de warmte, die zich onder het [12]broeden ontwikkelt, niet weinig lijdt, te reinigen, in te vetten en op te strijken. Terwijl zij een wantrouwenden blik werpt op haar buurvrouwen, staat zij in de eerste voormiddaguren op,—misschien werd zij reeds geruimen tijd door een fellen honger gekweld,—plaatst zich aan den rand van het nest en schuift met den snavel den krans van dons over de eieren. Is dit geschied, dan vliegt zij ijlings naar zee, duikt herhaalde malen in de diepte, vult haastig krop en slokdarm tot de keel met mosselen, baadt en poetst zich, smeert zich de veêren in, keert naar het land terug, terwijl zij onderweg nog gedurig de veêren droogt en glad strijkt, en bereikt haar nest. De twee buurvrouwen zitten oogenschijnlijk even zorgeloos en onschuldig op het nest als straks, maar hebben ondertusschen diefstal gepleegd. Zoodra de eerste uitgevlogen was, was een der anderen opgestaan, had het donzen dek opgelicht en met de beide roeipooten snel één, twee, drie, vier eieren uit het vreemde nest naar haar eigen gerold; daarna heeft zij het eerste nest weder zorgvuldig toegedekt, en gelukkig in haar onrechtmatig bezit, zich weer te broeden gezet. De teruggekeerde eend heeft ras ontdekt wat er in haar afwezigheid gebeurd is, doch laat niets merken; zij zet zich weer rustig aan ’t broeden en denkt ondertusschen: „wacht maar buurvrouw, je zult ook wel eens uitvliegen en wat je mij nu hebt gedaan, doe ik jou dan.” En zoo wandelen de eieren der eidereenden gedurig van het eene nest in het andere. Of echter haar eigen kinderen of vreemde onder de gelukkige moederborst tot rijpheid komen, zulks schijnt der eidereend onverschillig te zijn;—het zijn immers toch kinderen!

Zes en twintig dagen broedt de eend, alvorens de kuikens uitkomen. De Noorman, die verstandig te werk gaat, laat haar ditmaal begaan en stoort haar niet alleen niet, maar helpt haar zooveel hij kan, door alle vijanden en onruststokers zooveel mogelijk van het eiland af te houden. Hij kent zijn eenden, zoo niet persoonlijk, dan toch in zooverre, dat hij weet, wanneer ongeveer deze of die met broeden gedaan heeft en met hare kuikenschaar den weg naar zee zal aanvaarden. Die weg strekt velen jongen eenden, op wie geen genoegzaam toezicht wordt gehouden, onverwachts ten verderve.

Niet alleen de op het eiland broedende of daar toevallig aanwezige valken, maar ook en nog meer raven, roofmeeuwen en groote zeemeeuwen beloeren den eersten uitgang der eendenkuikens, overvallen deze op dien tocht en rooven er velen weg. [13]

De patroon van het eiland tracht zulks te verhinderen en wel op eene wijze, die kenschetsend is voor de anders zoo wilde en schuwe, maar onder het broeden bijna in huisdieren veranderde eidervogels. Tegen het einde van den broedtijd wandelt hij elken morgen over het eiland om de moeders behulpzaam te zijn en den tweeden donsoogst in te zamelen. Op zijn rug hangt een draagkorf, aan den eenen arm een wijde handkorf. Zoo wandelt hij van het eene nest naar het andere, beurt elke eend op, en onderzoekt of de kuikens uit den dop zijn en voldoende droog zijn geworden. Is zulks het geval, dan pakt hij het geheele krabbelende gezelschap in zijn handkorf, ontdoet het nest van het dons en bergt dit in den draagkorf, om daarna verder te gaan. Vertrouwelijk waggelt de eend meê en volgt haar piepende jongen. Een tweede, derde, tiende nest wordt insgelijks geledigd en zoolang wordt de arbeid in ’t algemeen voortgezet, totdat de handkorf vol is. De eene moeder na de andere sluit zich aan het gevolg aan, onderweg van gedachten wisselende met hare medelijderessen. Aan het strand gekomen schudt de man den inhoud der mand eenvoudig in de zee uit. Dadelijk storten alle eenden in het water, haar kroost na; roepende en alle teederheid der moederliefde ontvouwende, zwemmen zij te midden der kleine schare, en ieder zoekt zooveel kinderen mogelijk te bemachtigen. Met blijkbaren trots zwemt er hier eene, die een lang gevolg na zich sleept; maar reeds zwemt een tweede dwars door dien keten om er zich sommigen van toe te eigenen, terwijl een derde eend nadert met het doel ook voor zich zooveel kuikens machtig te worden, als zij maar kan. Zoo zwemmen alle moeders snaterend, roepend, kwakend en lokkend dooreen, tot eindelijk ieder harer een troep kuikens achter zich heeft; of deze haar eigen kinderen of vreemden zijn, wie zal het zeggen? De eend zelf weet het ongetwijfeld evenmin, maar haar moederweelde lijdt er niet onder; het zijn immers allen kinderen, die achter haar zwemmen.

In elk geval, eene op deze wijze bijeenverzamelde schare volgt reeds in de eerste levensuren getrouw het voorbeeld der moeder of pleegmoeder. Deze brengt de kuikens al dadelijk naar zulke plaatsen, alwaar de mosselen tot op de hoogte der laag-waterlijn op de rotsen zitten, plukt er zooveel als voor haar zelf en haar gezin voldoende is, breekt de kleinste schalen open en zet den inhoud haar kinderen voor. Deze kunnen reeds dadelijk zwemmen en duiken, en in één opzicht overtreffen zij zelfs hunne ouders, n.l. hierin, dat zij zich veel gemakkelijker [14]en vlugger op het land bewegen. Worden nu de kuikens in de nabijheid van een eiland vermoeid, dan geleidt de moeder hen naar het land; zij rennen nu als jonge patrijsjes voort, verstaan echter meesterlijk de kunst om, als zich de noodkreet der moeder laat hooren, neêr te hurken en zich daardoor zoo onzichtbaar te maken, dat zij zelfs voor het scherpstziend oog verborgen blijven; worden zij vermoeid, wanneer zij zich al te ver van de scheren verwijderd hebben, dan breidt de oude haar vleugels uit en biedt deze, alsmede haar rug den kleinen tot rust- en zitplaats. Daar gebrek hun onbekend is, groeien zij verbazend snel, en na verloop van twee maanden hebben zij bijna de grootte en in elk geval alle bekwaamheden en talenten der moeder erlangd.

Nu komt ook de vader weder te voorschijn, om van nu aan met de familie vereenigd, meestal in gezelschap van meerdere families, soms een schaar vormende, uit duizenden individuen samengesteld, gezamenlijk den winter door te brengen.

De hooge, ieder jaar nog stijgende prijs van het prachtige dons, maakt den eidervogel tot den meest kostbaren van alle bergvogels. Duizend paar eidereenden zijn een niet te versmaden rijkdom. Op de meeste eiderholmen broeden echter minstens drie à vier duizend paar, en de eigenaar van nog drukker bezochte broedplaatsen trekt van deze vogels een inkomen, dat menig grondeigenaar ten onzent hem benijden zou.

Behalve eidereenden broeden op de holmen ook nog oestervisschers of scholeksters en zeekoeten, aan welke vogels men insgelijks de eieren ontrooft, die maanden lang op allerlei wijzen als voedsel worden gebruikt en naar oost en west verzonden.

Een enkele maal worden de jongen ingezouten om in den winter tot voedsel te dienen, en zoo zijn, gelijk men ziet, de holmen te vergelijken met akkers, die een rijken oogst opleveren; zij staan diensvolgens onder streng toezicht en worden door bijzondere wetten beschermd.

Eigenaardig en boeiend tevens is het tooneel, dat een door eidereenden en andere zeevogels bewoond eiland oplevert. Een meer of minder dichte wolk van verblindend witte meeuwen omhult het eiland. Zonder tusschenpoos vliegen troepen en zwermen dezer broedvogels af en aan, nu naar het eiland toe, dan weder in de richting der zee. Ook bezoeken zij wel de naburige scheren en schenken dan een ongemeenen [15]tooi aan de in groene grasvelden omgevormde moerassen, waarachter zich de roode blokhuizen verheffen. Met billijken trots wees eens een bewoner der Lofoden op eenige honderden stormmeeuwen, die in dichte troepen vlak voor zijn huis naar insecten zochten. „Ons land is te arm, te koud en te ruw dan dat wij er, evenals in het zuiden, huisvogels op na kunnen houden. De zee schenkt ons echter duiven en ik vraag u hebt gij wel ooit iets schooners gezien?” Ik moest een ontkennend antwoord op deze vraag geven; want de blinkend witte en fijn blauwgrijze meeuwen teekenden zich te midden van de grootsche omgeving eener noordelijke bergstreek zoo heerlijk tegen het mollige, groene gras af, dat dit schouwspel inderdaad aantrekkelijk mocht heeten. Deze meeuwen zijn het, die bovenal de broedholmen reeds van verre als zoodanig in het oog doen vallen, waardoor deze zich onderscheiden van andere, overigens er eveneens uitziende scheren. Van de overige gevederde bevolking merkt men weinig, ofschoon haar aantal duizenden bedraagt.

Eerst wanneer men in een dier lichte, onverbeterlijke booten van dit land van den bewoonden oever stoot en naar den holm toestuurt, dan verandert het stille leven der vogels. Eenige scholeksters, die onmiddellijk boven het hoog waterpeil hun voedsel zochten, hebben de boot bemerkt en vliegen er ijlings heen. Want deze vogels, die op geen der grootere eilanden, zelfs bijna op geen enkele scheer ontbreken, zijn de veiligheidsbeambten, de politie-agenten onder de vreedzaam vereenigde bergvogels. Nieuwsgieriger en bedrijviger dan alle andere, mij bekende strandvogels, zelfbewust, voorzichtig en bedachtzaam, vereenigen zij alle eigenschappen in zich om tot toongevers te worden in gemengde koloniën. Elke nieuwe, ongewone gebeurtenis wekt hen op een onderzoek in te stellen. Zoo vliegen zij elke boot te gemoet, omzwermen deze van vijf tot zes malen in steeds nauwer wordende kringen, laten daarbij een onafgebroken geschreeuw hooren, lokken hierdoor andere individuen hunner eigene soort en wekken de opmerkzaamheid van alle verstandige vogels der kolonie.

Hebben zij zich overtuigd, dat er wezenlijk gevaar bestaat, dan vliegen zij schielijk terug, en geven door een waarschuwend geluid zulks te kennen aan alle bergvogels, die dit begeeren te weten en die er dan ook werkelijk notitie van nemen. Eenige meeuwen besluiten thans zich in elk geval door een persoonlijk onderzoek van de oorzaak der stoornis te overtuigen. Vijf of zes dezer vogels vliegen de boot tegemoet, stellen [16]zich in de lucht evenals valken op, stooten misschien reeds nu stoutmoedig op de indringers en keeren sneller dan zij gekomen waren naar den holm terug.


DE VOGELBERGEN VAN LAPLAND.

Net alsof men geen vertrouwen in deze boodschappers stelde, verheft zich nu een dubbel, drie-, vier-, tienvoudig aantal om eveneens te handelen zoo als de eerste verspieders hebben gedaan. Reeds strijkt eene dichte laag vogels over de boot. Deze wolk wordt al dichter en dichter en neemt een steeds dreigender aanzien aan, daar de vogels niet alleen met steeds aangroeiende koenheid op de schepelingen stooten, maar daarbij stoffen op hen laten vallen, die aangezicht en kleedingstukken een minder sierlijk uiterlijk verleenen. In de nabijheid van het eiland klimt de opgewondenheid tot eene zinnelooze razernij, het geschreeuw van enkelen wordt tot een geloei van duizenden. Nog voor de boot geland is, zijn de mannelijke eidervogels, die een bezoek aan de (broedende) wijfjes hebben gebracht, naar het strand teruggewaggeld en zwemmen thans onder een waarschuwend geroep van: „ahoea, ahoea,” in zee. Aalscholvers en zaagbekken volgen; de scholeksters, plevieren, alken, eidervogels, meeuwen en zeezwaluwen, alsmede de rotspiepers en kwikstaarten, voor zooverre deze aanwezig mochten zijn, kunnen evenwel niet besluiten het eiland te verlaten. Maar de loopvogels rennen als door den duivel vervolgd, in groote troepen het strand op en neêr: de alken, die al schuivende tegen hellende rotsblokken zijn opgeklauterd, leggen zich plat neder en kijken, van geen kwaad bewust, den vreemdeling verwonderd aan; de eidereenden maken zich gereed om zich op het rechte oogenblik op de haar eigenaardige wijze onzichtbaar te maken.

De boot landt. Men betreedt den holm. Duizenden krijschende stemmen gaan gelijktijdig op; de uit vliegende vogels gevormde wolk wordt elk oogenblik dichter en ondoorschijnender; honderden van broedende meeuwen vliegen krijschende op om zich bij de vliegende soortgenooten te voegen; dozijnen scholeksters laten almede een luid gegil hooren, en de verwarring der zich bewegende, het geschreeuw der krassende, roepende vogels wordt zoo oorverdoovend, dat men meent op den Bloksberg verplaatst te zijn te midden van het gewoel en gejoel van den heksendans.

Hoort gij stemmen in de hoogte,

Stemmen in de verte en van nabij?

Langs den geheelen berg

Trillen de woeste tooverliederen.

[17]

Die woorden van Mephisto worden tot waarheid. Het alarm en geraas, de toovercirkel van vormen en tonen vermoeien alle zintuigen; het wordt groen en blauw voor de oogen, het suist en bruist in de ooren, men kan eindelijk geen tonen en kleuren meer onderscheiden en wordt zelfs ongevoelig voor den meest doordringenden reuk.

Werwaarts men zich wenden moge, op het geheele eiland is men aan allen kant omgeven door dezelfde wolk; men ziet niets dan vogels, en wanneer duizenden zich neêrzetten om te rusten, zijn weder duizend anderen opgevlogen, terwijl hunne bezorgdheid en angst om hun kroost hen hun eigen hulpeloosheid vergeten doet en hun moed schenkt tot een aanval op de indringers, voor dezen wel is waar niet gevaarlijk, maar toch lastig.

Geheel verschillend van dit onschuldig spel op de holmen is het tafereel, dat een met zilvermeeuwen, haringmeeuwen of mantelmeeuwen bezet eiland aanbiedt.

Ook deze vogels betrekken, als zij broeden willen, bij groote troepen bepaalde eilanden; honderdtallen van paren voegen zich bij andere honderdtallen, zoodat een enkel eiland soms bevolkt wordt door drie tot vijfduizend paren. Zulk een eiland levert voor het oog een even schoon en imposant schouwspel op als een eiderholm. De groote, schitterend witte, of helder en donkergrijs gekleurde gedaanten teekenen zich sierlijk tegen de omgeving af en hare bewegingen worden gekenmerkt door de gewone bevalligheid, aan alle meeuwen eigen. Maar toch, deze sterke, krachtige en roofzuchtige vogels zijn wel gezellige, maar geenszins vredelievende geburen. Het eene lid der kolonie vertrouwt het andere niet. Ieder afzonderlijk paar leeft op zich zelf, paalt zich een eigen, hoewel bescheiden, broedgebied af, en duldt daarin geen ander; ook verlaten mannetje en wijfje nimmer gelijktijdig het nest, en wordt dit door een overmachtigen vijand bedreigd, dan keert het uitgevlogen lid van ’t echtpaar zoo spoedig mogelijk naar huis en hof terug, om deze tegen den aanval van eigen stamgenooten te verdedigen.

Minder rumoerig, maar geenszins minder grootsch is het leven op de eigenlijke „vogelbergen”, daar, waar alken, lommen en papegaaiduikers broeden, en hoogstens een enkele meeuw of aalscholver zich hier of daar heeft genesteld. Het zij mij vergund een dezer vogelbergen te schilderen.

In het noorden der groote, tot de groep der Lofoden behoorende eilanden liggen, ongeveer driehonderd meter van het strand verwijderd, [18]drie koepelvormige rotseilanden, de Nyken, die steil uit de zee omhoog rijzen, zich zoowat honderd meter boven den zeespiegel verheffen en door een kring van kleine scheren omgeven worden. Een dezer rotskegels is een vogelberg, die in majesteit zijns gelijken niet heeft.

Het was op een heerlijken zomerdag, toen wij ons gereed maakten dit eiland te bezoeken; de zee was effener en kalmer dan ooit, de hemel helder en blauw, de lucht warm en aangenaam. Krachtige Noormannen roeiden onze lichte boot dwars tusschen tallooze scheren door. Werwaarts het oog schouwde, overal trof het op vogels. Bijna elke steen, die boven de wateren uitstak, was bezield. Sommige waren wit van den drek der aalscholvers, die daar geregeld enkele uren van den dag vertoefden om te rusten. In rijen opgesteld, evenals soldaten, zaten zij bij tientallen, twintigen en honderden bijeen, in de wonderbaarlijkste houdingen, met uitgestrekten hals en uitgespreide vleugels, als om elk gedeelte des lichaams aan de weldadige zonnewarmte bloot te stellen; klapwiekende als wilden zij elkander koelte toewaaien, terwijl zij daarbij het opmerkzaam oog naar alle kanten richtten. Met dof gehuil stortten zij zich bij onze aankomst op plompe wijze in zee, nu al zwemmende en duikende den spot drijvende met onze pogingen om hen nabij te komen. Andere scheren waren bedekt met meeuwen, altijd in troepen van honderden en duizenden van dezelfde soort, eveneens van mannelijke vogels, die van het een of ander eidereiland waren afgedwaald om zich naar mannenaard te vermaken, terwijl de wijfjes daar ginds ijverig zitten broeden. Om andere rotseilanden hadden de schitterende eidereenden, misschien wel geplukte mannetjes, zich geschaard, plaatselijk kringen vormende, te vergelijken bij de groote, witte waterlelies onzer stilstaande poelen.

In de matig diepe sonten zag men visschende zaagbekken en zeeduikers, die beurtelings een gillenden kreet lieten hooren, een geschreeuw, zoo lang gerekt en zoo verschillend geuit, dat men het bijna een zingen zou kunnen noemen, ware het niet een wilde melodie, zooals alleen een kind der Noordelijke zeeën kan voordragen, dat het huilen en bruisen der winterstormen heeft beluisterd en den dreunenden golfslag. Trots als een vorst op zijn troon, zat hier en ginds een zeearend, de schrik van alle gevleugelde wezens des Oceaans, misschien wel een geheel gezelschap dezer roovers, uitrustende van een overvloedigen maaltijd; pijlsnel doorvloog de jachtvalk, die zijn nest bevestigt aan een der steilste rotswanden, zijn mijlenlang gebied; jolige [19]stormmeeuwen en drieteenige meeuwen, visschende zeezwaluwen vlogen heen en weder; scholeksters begroetten ons met hunne trillende tonen; alken en lommen verschenen en verdwenen, duikende en weder boven komende, om ons heen.

Te midden van dit gezelschap roeiden wij verder. Nadat wij ongeveer tien zeemijlen afgelegd hadden, kwamen wij in het bereik van de zwermen der Nyken. Werwaarts wij ook onzen blik wendden, overal zagen wij eenige der tijdelijke bewoners van het eilandje visschen, duiken, door onze boot verschrikt, opvliegen, en zoo dicht over de oppervlakte der zee strijken, dat hun pooten de toppen der golven raakten. Wij zagen vluchten van dertig, veertig, tot honderd stuks, die of van den „berg” afkwamen of er naar terugkeerden, zoodat wij er niet aan konden twijfelen, of wij naderden een sterk bevolkt rijk. Maar men had ons van millioenen broedende vogels gesproken.… en van millioenen was nog niet veel te ontdekken.

Eindelijk, na een vooruitspringende rots omgeroeid te zijn, lag de Nyke voor ons. Rondom ons trof het oog in de zee op zwarte, aan den voet des „bergs” op witte punten. De eerste waren ordeloos verspreid, de laatste in rijen of scherp begrensde troepen geschaard; die in de zee waren zwemmende, met kop, hals en nek boven de oppervlakte uitstekende, die op den „berg” zittende, met de witte borst naar zee gekeerde alken. Hun aantal bedroeg duizenden, maar geen millioenen.

Nadat wij op het tegenover ons liggende eiland geland waren en ons in het huis van den eigenaar hadden versterkt, voeren wij naar het andere over, sprongen op eene niet te zeer door de branding geteisterde plek op de klip en klauterden nu zoo spoedig mogelijk naar het veendek omhoog, dat de geheele Nyke, uitgezonderd enkele spleten, uitsteeksels en hoeken, bedekt. Hier ontdekten wij al aanstonds, dat de veenlaag overal vol was van broedkuilen, niet ongelijk aan onze konijnenholen, terwijl er op den geheelen „berg” geen enkel plaatsje ter grootte van een tafelblad zonder zulk eene opening was.

In eene schroeflijn trokken wij, meer klauterende dan loopende, naar den top. De omgewoelde veengrond trilde onder onze voeten. En uit alle holen keken, kropen, gleden en vlogen de van boven leikleurige, op borst en buik schitterend wit getinte, met fantastische snavels en gezichten, korte, smalle, spitse vleugels en korte staartjes voorziene vogels, die allen de grootte hadden eener tamelijk groote duif. Uit alle gaten [20]kwamen zij te voorschijn; uit alle scheuren en spleten der rots. Waarheen men den blik wendde, het oog zag vogels en niets anders dan vogels, terwijl een zacht, dreunend geknars, het tot één geluid vereenigde gezamenlijk geschreeuw dezer vogels onze ooren trof. Bij elke schrede kwamen nieuwe scharen uit de ingewanden der aarde te voorschijn. Troepen verheffen zich in de lucht en vliegen van den „berg” naar zee; nog grootere troepen ijlen van de zee naar den „berg.” De dozijnen worden tot honderden, de honderden groeien aan tot duizenden, en honderdduizenden ontgroeien voortdurend aan den bruinen grond. Eene wolk, niet minder dicht als die, welke wij op den holm aanschouwden, omhult ons, omhult den ganschen berg, zoodat deze, als door een tooverstaf aangeraakt, in een reusachtigen bijenkorf is herschapen, omzwermd door niet minder reusachtige, gonzende, kweelende, dartelende bijen.

Naarmate wij verder gingen nam het schouwspel steeds grootscher karakter aan. De geheele berg leefde. Honderdduizendtallen van oogen keken ons indringers aan. Uit alle verstekken en hoeken, uit alle reten, holen, uitstekende punten en gaten rollen zij te voorschijn; overal, aan de rechter- en linkerhand, boven en beneden ons, in de lucht en op den grond wemelt het van vogels. Van de hellingen zoowel als van den top des „bergs” storten zij zich bij duizendtallen in de zee; hun aantal is zoo groot, dat zij voor het oog een vaste massa schijnen. Duizenden kwamen, duizenden gingen, duizenden zaten, duizenden huppelden, door vleugelslagen gesteund, op de vreemdste wijze vooruit; honderdduizenden vlogen, honderdduizenden zwommen en doken, en nieuwe honderdduizendtallen wachtten slechts op onze voetstappen, die ook hen verschrikt zouden doen opvliegen.

Het wemelde, kweelde, ruischte, danste, vloog, kroop om ons heen, dat ons hooren en zien verging, en zelfs de geoefendste schutter was niet in staat onder deze duizenden vogels een welgelukt schot te doen. Als verdoofd en buiten ons zelf gingen wij verder, totdat eindelijk de top bereikt was. Onze hoop, hier tot ons zelf te komen, hier de rust te herwinnen, werd aanvankelijk niet bevredigd. Ook hier hetzelfde gewoel, hier op den top gelijke beweging als daar beneden, ook hier zijn wij omgeven door eene dichte wolk, die ons nauwelijks toestaat de zee in de verte in een dommelig, nevelachtig licht te zien oprijzen.

Daar verandert plotseling het tooneel; een paar jachtvalken, die hun nest aan gindschen rotswand hadden opgehangen, hebben gespeurd [21]wat hier voorvalt. Voor ons koesterden de alken, lommen en papegaaiduikers geen vrees, maar niet zoodra bemerken zij den hun welbekenden en onweêrstaanbaren vijand, of bliksemsnel scheurt de wolk, daalt in zee, en de blik is vrij. Ontelbare zwarte stippen, de koppen der zwemmende vogels, die scherp zich afteekenen tegen het water, verbreken den groenen sluier, die de golven dekt. Hun aantal is zoo groot, dat wij van den 100 meter hoogen top, waar wij staan, niet kunnen zien, waar de zwerm ophoudt, of waar de zee vrij is van vogels. Ten einde dat getal eenigszins te schatten, vatte ik een kleine vierkante ruimte in ’t oog en begon de stippen te tellen; ik verkreeg er meer dan honderd. Nu schikte ik in mijn gedachten schielijk dergelijke vierkanten aan elkaar en kwam tot duizenden. Maar ik had vele duizenden dezer kwadraatjes kunnen vormen en dan was de ruimte, welke de vogels innamen, nog niet bezet. De millioenen, waarvan men mij gesproken had, waren werkelijk voorhanden. Enkele oogenblikken vertoonde het aanschouwde tooneel het beeld der rust. Maar kort daarop begonnen de vogels weer op te vliegen, en gelijk te voren stegen weder honderdduizenden op hetzelfde tijdstip uit het vloeibare element omhoog, om den „berg” op te klauteren; gelijk te voren werd alles omgeven door eene dichte wolk, en gelijk straks verloren wij weder onze bezinning. Niet in staat om nog iets te zien, verdoofd door het onbeschrijfelijk gedruisch om mij heen, wierp ik mij op den grond; de vogels kwamen van alle kanten aanstroomen. Nog altijd kropen er nieuwe uit de holen en keerden anderen daarin terug, die vroeger door ons waren opgeschrikt; zij streken naast mij neder; met levendige verbazing aanschouwden zij de vreemde gedaante beneden zich; schommelend traden zij nader en waren nu zoo dicht bij mij, dat ik de hand kon uitstrekken om ze te grijpen. Schoonheid en levenslust straalde uit elke beweging der afzonderlijke vogels. Met verbazing zag ik, hoe stijf en koud zelfs de beste afbeeldingen zijn, want ik bemerkte eene bedrijvigheid en eene levendigheid in deze vreemde gedaanten, die ik niet bij haar verwacht had. Geen oogenblik zaten zij stil en althans kop en hals werden zonder ophouden heen en weer bewogen, en hare omtrekken verkregen waarlijk architectonische lijnen. Het was alsof de onbezorgdheid, waarmede ik mij aan mijn waarnemingen overgaf, door onbepaald vertrouwen van de zijde der vogels beloond werd. Ik verkeerde met de duizenden om mij heen, alsof zij huisdieren waren, en de millioenen verwaardigden mij ten laatste met niet meer opmerkzaamheid dan wanneer ik huns gelijke ware geweest. [22]

Achttien uren toefde ik op dezen vogelberg, ten einde het leven der alken te leeren kennen. Toen de middernachtszon groot en bloedrood aan den hemel stond en haar rooskleurig licht ook op de hellingen onzer bergen wierp, brak de tijd van rust aan, die ook in het hooge noorden den middernacht vergezelt. De zee, die de „bergen” omspoelt is verlaten; alle vogels, die daarin vischten en zwommen, zijn naar de „bergen” verhuisd. Hier zaten zij nu, waar nog maar een plaatsje te bemachtigen viel, in rijen van tien, honderd, duizend, honderdduizend stuks, in schitterend witte rijen, daar allen de borst naar zee hebben gericht. Hun „arr” en „err”, dat in weerwil van de weinige kracht der afzonderlijke stemmen, onze ooren verdoofde, was nu verstomd, en slechts de branding, die daar beneden tegen de klippen brak, ruischte en klonk voortdurend naar ons omhoog. Eerst nadat de zon weder hooger was gestegen, begon het oude, verwarde bedrijf opnieuw, en toen wij eindelijk, op onze terugreis, langs denzelfden weg daalden, dien wij straks waren opgeklommen, werden wij nogmaals ingesloten door de dichte wolk der opgeschrikte dieren.

De alken boeien niet enkel door hunne talrijkheid; ook hun leven, hun doen en laten heeft veel aantrekkelijks.

Hunne sociale deugden ontwikkelen zich gedurende den broedtijd tot eene ongekende hoogte. Als volmaakte zeevogels leven alle alken tot den aanvang van dat tijdstip uitsluitend op de hooge zee, ongeacht den strengsten winter en den woedendsten storm.

Ook in den langen winternacht verlaten zij, hetzij dan hoogst zeldzaam, hunne noordsche woonplaats niet, maar zwerven bij scharen en vluchten van eenige honderden of duizenden van het eene vischwater naar het andere en weten alle opene plaatsen tusschen het ijs even zeker te vinden als ander voedsel aanbiedende plaatsen verre in den Oceaan. Wanneer echter de zon weêr hooger rijst, dan wordt er een machtig gevoel in hen gewekt: het gevoel der liefde, om zoo spoedig mogelijk den „berg” te bereiken, waar eens hun eigen wiegje heeft gestaan. Ongeveer tegen Paschen trekken allen, meer zwemmende dan vliegende, naar den „berg.” Nu zijn er echter onder de alken alweder meer mannetjes dan wijfjes, zoodat niet elk der eersten zoo gelukkig is eene echtvriendin te verwerven.

Bij andere vogels geeft deze wanverhouding aanleiding tot een voortdurenden strijd; onder de lommen wordt de vrede niet gestoord. De beklagenswaardige wezens, die wij onder de menschen oude vrijers noemen, [23]wandelen samen met de gelukkige, onderweg elkander liefkoozende paren naar den „berg,” vliegen met deze naar de hoogte en trekken met hen op de jacht naar de naburige zee. Zoodra het weder zulks toelaat beginnen de paartjes de oude holen weder te herstellen, te ruimen, te verdiepen; de kamers worden vergroot en zoo noodig worden er nieuwe broedplaatsen uitgegraven. Is alles gereed, dan legt het wijfje op den kalen grond der aan het achtereind uitgeholde broedkamer haar eenig, maar zeer groot, tolvormig, bontgestippeld ei en begint nu afwisselend met het mannetje te broeden. Voor de arme jonggezellen breekt nu een treurige tijd aan. Ook zij zouden zoo gaarne vaderzorgen op zich nemen, wanneer zij slechts de gade konden vinden, die hen daarmede zou willen belasten. Maar alle wijfjes zijn weg, en aan vrijen valt dus niet meer te denken. Toch zullen zij hun goeden wil toonen, en nemen daarom de vrijheid zich als huisvrienden bij de gelukkige paartjes aan te bieden. Wanneer in de uren om middernacht het wijfje op of eigenlijk in het nest zit te broeden, terwijl het mannetje daar buiten de wacht heeft, houden zij dit laatste gezelschap, en wanneer het mannetje het wijfje aflost, wanneer dit in zee gaat visschen, houden onze ongetrouwde jongelui daar buiten de wacht, evenals vroeger het mannetje zulks deed. Maar, wanneer beide ouders tegelijk naar zee zijn gevlogen, dan haasten zij zich althans eenig loon voor hunne moeite in te oogsten. Onverwijld glijden zij in het nest en houden het ei, dat verlaten daar ligt, warm.

De arme schepsels, die tot den ongehuwden staat zijn veroordeeld, willen ten minste ook eens een oogenblik broeden!

Deze onbaatzuchtige liefde heeft een gevolg, waarom wij menschen de alken zouden kunnen benijden. Op de „bergen,” welke deze dieren bewonen, kent men geen weezen.

Verongelukt er een mannetje, de weduwe heeft er terstond een weder, en mocht het zeldzame geval zich voordoen, dat beide ouders tegelijk hun leven verloren, dan zijn de goedhartige overtolligen terstond bereid het ei goed uit te broeden en de jongen op te voeden. Deze laatsten bieden nogal menig punt van verschil aan met die der meeuwen en eenden. Het alkenkuiken is nestvast.


ALKEN

Het komt in een dicht, grijsachtig donskleed gehuld uit het ei, en moet nu nog eenige weken in de nestholte doorbrengen, alvorens het in staat is voor ’t eerst naar zee uit te vliegen. En, zooals de vele lijken op de klippen aan den voet der „bergen” bewijzen, deze uitgang [24]is zeer gevaarlijk en strekt velen ten verderve. Door de ouders geleid, angstig de nog ongeoefende beenen, en niet minder vreesachtig de pas ontwikkelde vleugels gebruikende, volgt het jong zijn opvoeders, die het voorzichtig bergafwaarts voeren of althans naar eene plaats brengen, alwaar de eerste sprong in zee aan het minste gevaar is blootgesteld. Op zulk een vooruitstekend gedeelte toeven ouders en kind soms geruimen tijd, alvorens het den eersten gelukt het laatste tot den sprong te bewegen. Vader en moeder houden eene deftige aanspraak tot het kind, maar dit, ofschoon overigens, evenals alle vogeljongen, zijnen ouderen zeer onderdanig, slaat geen acht op hun woorden. De vader besluit voor de oogen van zijn talmende spruit zich naar beneden in de zee te storten; de onervarene blijft waar hij is. Nieuwe pogingen, nieuwe bemoedigende woorden; het wordt een bidden en smeeken. Daar waagt het kuiken eindelijk den vreeselijken sprong, het valt als een steen diep in het water, werkt zich, door een onbewusten aandrang gedreven, weer naar de oppervlakte omhoog, kijkt in ’t rond, [25]ziet over de eindelooze zee—en is nu een zeevogel geworden, die van stonden aan geen gevaar meer kent.

Wederom verscheiden is het leven op die vogelbergen, welke door driebeenige meeuwen als broedplaatsen zijn uitgelezen.

Zulk een „berg” is het voorgebergte Swärtholm, hoog boven in het noorden tusschen de Laxen- en Porsangerfjord, dicht bij de Noordkaap. Ik wist reeds hoe het daar toegaat. Faber, de uitstekende kenner der vogels in het hooge noorden, heeft dat meeuwenleven, op zijn gewone wijze, in de volgende weinige woorden geschetst.

„Zij verbergen de zon, als zij opvliegen, zij bedekken de scheren, als zij zitten; zij overstemmen den donder der branding, wanneer zij schreeuwen; zij verven de rotsen wit, wanneer zij broeden.”

Ik geloofde, nadat ik de holmen der eidereenden en de „bergen” der alken had gezien, onzen voortreffelijken Faber gaarne, maar, zooals het iederen natuuronderzoeker past, ik twijfelde toch en daarom rustte ik niet voor ik Swärtholm zelf gezien had. Een vriendelijke Noorman, de kapitein van het poststoomschip, waarmeê ik de reis deed, vervulde na onze eerste kennismaking gaarne mijn verzoek om dicht langs eene broedplaats voorbij te varen.

Zoo naderden wij dan laat in den avond het voorgebergte. Reeds op een afstand van zes tot acht zeemijlen ontmoetten wij voortdurend vluchten van dertig tot honderd stuks, somtijds zelfs van tweehonderd stuks drieteenige meeuwen, die zich gezamenlijk naar de nestplaats begaven. Hoe meer wij Swärtholm naderden, des te sneller volgden deze vluchten elkander op en uit te meer individuen was elke vlucht samengesteld. Eindelijk kregen wij de kaap in ’t gezicht; het was een bijna loodrecht in de zee afvallende, met ontelbare spleten en holten voorziene rotswand, ongeveer achthonderd meter lang en misschien tweehonderd meter hoog. Uit de verte gezien was hij grijs van kleur; met den kijker gewapend kon men een ontelbare menigte witte puntjes en streepjes onderscheiden. Men kon zich verbeelden eene reusachtige lei te zien, waarop door een spelend reuzenkind allerlei figuren waren gekrast: de klip scheen als met een wonderbaarlijk versiersel, uit kettingen, ringen en sterren bestaande, behangen. Uit den donkeren achtergrond der grootere en kleinere holten straalde een wit licht; tegen de uitstekende kanten stak dit nog levendiger en scherper af. Het waren de broedende of in de nesten zittende vogels, die deze teekening veroorzaakten; zij bewaarheidden het woord [26]van Faber: „de meeuwen bedekken de rotsen, wanneer zij gezeten zijn.”

Terwijl ons vaartuig dicht langs de rotsen voer, werden de vogels opgeschrikt, en nu ontvouwde zich voor mijn oog een tafereel, evenals dat hetwelk ik op vele eiderholmen en op andere meeuweneilanden had gezien. Daar donderde de knal van een door mijn vriend, den kapitein, tegen den rotsmuur gelost schot.

Even gelijk bij een woedenden winterstorm, wanneer deze door de lucht giert en de van sneeuw zwangere wolken tegen elkander jaagt, om ze, in millioenen vlokken verdeeld, naar beneden te doen vallen,—zoo stoven thans de vogels als sneeuwvlokken omlaag. Men zag geen berg meer, geen lucht en geen afzonderlijken vogel meer, maar een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring verbijsterde het oog. Een dichte wolk omgaf den geheelen gezichtseinder en vervuld werd het woord: „Zij verbergen de zon, wanneer zij vliegen.” Hevig woei de noordenwind en woest brandde de ijszee aan den voet der klip, maar luider nog klonk het krijschend geschreeuw der meeuwen en zoo werd ook het laatste woord van Faber bewaarheid: „Zij overstemmen het geloei der branding, wanneer zij schreeuwen.”

De wolk daalde eindelijk neder op de zee en de zoo lang door haar omsluierde omtrekken van Swärtholm werden weder zichtbaar; een nieuw schouwspel echter boeide nu den blik.

Op de rotswanden schenen ook even zooveel meeuwen te zitten als straks en duizenden vlogen daarbij af en aan. En toen een tweede kanonschot de scharen weêr op deed schrikken, daalde er ten tweeden male eene sneeuwwolk op de zee neder, maar nog altijd was de klip bedekt met honderdduizendtallen van vogels. Op de zee evenwel dreven, zoover ons oog reikte, de meeuwen, die, klompen schuim gelijk, met de golven op en neêr dansten. Hoe zal ik dit heerlijk panorama beschrijven? Moet ik zeggen, dat de zee millioenen en nog eens millioenen schitterende paarlen in haar donker golvenkleed had gevlochten? Of zal ik de meeuwen met sterren en de zee met het hemelgewelf vergelijken? Ik weet het niet, maar dit weet ik, dat ik nooit iets schooners op de zee aanschouwd heb. En als ware de betoovering nog niet groot genoeg, plotseling wierp de middernachtszon, die eenigen tijd zich verscholen had, haar rooskleurig licht over rots en zee en vogels; zij verlichtte de toppen van alle golven, zoodat het scheen alsof er een wijdmazig gouden net over de zee geworpen was, terwijl de eveneens met een rozengloed bestraalde meeuwen nog meer [27]schitterden dan te voren. Wij staarden dit schouwspel sprakeloos aan! En allen, die getuigen waren van dit tooneel, zelfs de bemanning van het schip, stonden langen, langen tijd roerloos daar, diep getroffen door het majestueuse tafereel voor ons, tot eindelijk een onzer het stilzwijgen verbrak, en, meer om door het geluid zijner eigene stem weder tot bezinning te komen, dan wel om eene hoorbare uitdrukking te geven aan zijn gevoel, het woord des dichters over de lippen liet glijden:

„Bloedrood verhief zich over de bergen

De middernachtszon.

Was het dag, of was het nacht?

Een vreemdsoortig schemerlicht dekte de aarde.”

[28]

Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk der schepping

Подняться наверх