Читать книгу Op de Vlucht voor Hogere Krachten - Блейк Пирс - Страница 8

HOOFDSTUK VIER

Оглавление

“De moordenaar is een man en hij is sterk,” ging Avery verder. “Hij heeft duidelijk het slachtoffer overvallen en haar daarna naar de haven gedragen. Het lijkt wel een persoonlijke afrekening.”

“Hoe weet je dat?” vroeg Holt.

“Waarom zou hij zo’n moeite doen voor een willekeurig slachtoffer? Er lijkt niets te zijn gestolen, dus was het geen inbraak. Hij was met alles heel nauwkeurig, behalve met het tapijt. Als je zoveel tijd besteedt aan het plannen van een moord, het uitkleden van het slachtoffer en haar kleren en bezittingen netjes opbergt, waarom zou je dan spullen van haar meenemen? Dat lijkt op een heel goed voorbereide actie. Hij wilde iets meenemen. Misschien om zijn macht te tonen? Gewoon omdat hij het kon? Ik weet het niet. En haar achterlaten op een boot? Naakt en duidelijk zichtbaar in de haven? Deze kerel wil gezien worden. Hij wil dat iedereen weet dat hij deze moord gepleegd heeft. Het is heel goed mogelijk dat we weer te maken hebben met een seriemoordenaar. Welke beslissing je ook neemt over wie deze zaak onderzoekt,” zei ze en ze wierp een blik op O’Malley, “je kunt het maar beter heel snel doen.”

O’Malley richtte zich tot Holt. “Will?”

“Je weet hoe ik erover denk,” snauwde Holt.

“Maar je volgt de opdracht van de burgemeester?”

“Je maakt een vergissing.”

“Maar?”

“De burgemeester beslist.”

O’Malley richtte zich weer tot Avery. “Ben je klaar voor zo’n zaak?” vroeg hij. “Wees eerlijk. Je hebt net een zaak opgelost van een heel opvallende seriemoordenaar, waarbij de pers je voortdurend op de hielen zat. Ook nu weer zullen alle ogen op jou gericht zijn, maar dit keer let vooral de burgemeester goed op wat je doet. Hij heeft speciaal naar jou gevraagd.”

Avery’s hart ging sneller kloppen. Als politieagent zette ze zich graag in voor een betere wereld, maar seriemoordenaars opsporen en de doden wreken was waar ze écht naar verlangde. “We hebben ook nog heel wat andere onopgeloste zaken,” zei ze. “En een rechtszaak.”

“Dat kan ik allemaal aan Thompson en Jones overdragen. Jij kunt toezicht houden op wat ze doen. Als je deze zaak aanneemt, moet deze je volledige aandacht hebben.”

Avery richtte zich tot Ramirez. “Doe je mee?”

“Ik doe mee,” knikte hij ernstig.

“We doen het,” zei ze.

“Goed,” verzuchtte O’Malley. “Dit is vanaf nu jouw zaak. Hoofdinspecteur Holt en zijn mannen zorgen voor het lichaam en het appartement. Je zult gedurende het hele onderzoek volledige toegang hebben tot alle dossiers, en hun volledige medewerking krijgen. Will, bij wie kunnen ze terecht als ze meer informatie nodig hebben?”

“Rechercheur Simms,” zei hij.

“Simms is de leidinggevende rechercheur die je vanmorgen hebt gezien,” zei O’Malley, “blond, donkere ogen, harde kerel. De boot en het appartement worden allebei door bureau A7 bekeken. Simms neemt meteen contact met jullie op als er aanwijzingen zijn. Misschien moeten jullie nu eerst en vooral met de familie gaan praten. Kijk wat je kunt ontdekken. Als je het bij het rechte eind hebt, en dit is inderdaad iets persoonlijks, dan hebben zij er misschien iets mee te maken of kunnen ze jullie nuttige informatie geven.”

“We gaan aan de slag,” zei Avery.

***

Na een telefoontje met rechercheur Simms kwam Avery te weten dat de ouders van het slachtoffer iets verder noordelijker woonden, net buiten Boston, in het stadje Chelsea.

De familie op de hoogte brengen van het slechte nieuws was het op een na ergste aspect van haar functie vond Avery. Hoewel ze goed met mensen om kon gaan, was er altijd net nadat men te horen had gekregen dat er een dierbare was overleden, zo’n moment waarop er een heleboel complexe emoties loskwamen. Psychologen noemden dit de vijf stappen van het rouwproces, Avery noemde het een langzame kwelling. Eerst was er de ontkenning. Vrienden en familie wilden precies alles over het lichaam weten; informatie die hen nog meer verdriet bezorgde. En hoeveel informatie Avery hun ook gaf, nooit konden naasten de gruwel helemaal begrijpen. Daarna kwam de woede: tegenover de politie, tegenover de hele wereld, tegenover iedereen. Daarop volgde ongeloof. “Weet je zeker dat ze dood zijn? Misschien leven ze nog?” Soms kwamen de vragen vlug, soms duurde het jaren. De laatste twee stappen deden zich meestal voor toen Avery al vertrokken was: depressie en aanvaarding.

“Ik moet zeggen,” zei Ramirez, “dat ik het maar niks vind om dode lichamen te vinden, maar aan deze zaak werken komt ons wel goed uit. Geen rechtszaak en geen administratie. Een goed gevoel, toch? We kunnen datgene doen wat we wíllen doen, en we hoeven niet te verzanden in allerhande administratieve troep.” Hij boog zich naar voren om haar op de wang te kussen.

Avery trok zich terug. “Nu niet,” zei ze.

“Oké,” antwoorde hij en hij stak zijn handen op. “Ik dacht gewoon, weet je wel… dat we nu een koppel waren.”

“Kijk,” zei ze, terwijl ze goed over haar woorden nadacht. “Ik vind je leuk, echt leuk, maar dit gaat allemaal wat te snel.”

“Te snel?” klaagde hij. “We hebben in twee maanden tijd maar één keer gezoend!”

“Zo bedoel ik het niet,” zei ze. “Sorry. Ik probeer je alleen duidelijk te maken dat ik niet weet of ik klaar ben voor een serieuze relatie. We zijn collega’s. We zijn de hele week samen. Ik geniet van je geflirt en ik ben altijd blij om je ’s morgens te zien, maar ik weet niet of ik al klaar ben voor een volgende stap.”

“Sjonge,” zei hij.

“Dan…”

“Nee, nee.” Hij stak een hand op. “Het is prima, echt. Ik had dit eigenlijk al verwacht.”

“Ik zeg niet dat ik ermee wil stoppen,” stelde Avery hem gerust.

“Wat is het dan?” vroeg hij. “Ik begrijp het niet meer! Als we aan het werk zijn, ben je een en al zakelijk, en als ik je na een werkdag wil zien, is dat bijna onmogelijk. Toen je in het ziekenhuis lag was veel liever tegen me dan in het dagelijkse leven.”

“Dat is niet waar,” zei ze, maar ergens besefte ze dat hij gelijk had.

“Ik vind je leuk, Avery,” zei hij. “Ik vind je echt heel leuk. Als je meer tijd nodig hebt, dan is dat prima. Ik wil alleen maar zeker zijn dat je ook iets voelt voor mij. Want als dit niet zo is, dan wil ik niet langer je tijd verspillen, én die van mij.”

“Ik heb echt wel gevoelens voor je,” zei ze, terwijl ze hem even snel aankeek. “Echt!”

“Oké,” zei hij, “goed zo.”

Avery bleef rijden en concentreerde zich op de weg, op de omgeving die veranderde en ze dwong zichzelf om zich weer op het werk te focussen.

De ouders van Henrietta Venemeer woonden in een appartementencomplex op Central Avenue, net voorbij de begraafplaats. Rechercheur Simms had haar verteld dat ze beiden met pensioen waren en dat ze hen hoogstwaarschijnlijk wel thuis zou vinden. Ze had niet van tevoren gebeld. Dat was een harde les die ze al snel had geleerd: dat een telefoontje de mogelijke dader kon waarschuwen.

Toen ze bij het gebouw waren, parkeerde Avery de auto. Beiden stapten uit en liepen naar de voordeur.

Ramirez belde aan.

Na een behoorlijk lange tijd antwoordde een oudere vrouwenstem: “Ja? Wie is daar?”

“Mevrouw Venemeer, dit is rechercheur Ramirez van politiebureau A1. Ik ben samen met mijn collega, rechercheur Black. Mogen we binnenkomen en eventjes met u praten?”

“Wíé?”

Avery leunde naar voren. “Politie,” snauwde ze. “Maak alstublieft de portiekdeur open.”

De deur zoemde open.

Avery schonk Ramirez een glimlach. “Zo doe je dat,” zei ze.

“Je blijft me verbazen, rechercheur Black.”

De familie Venemeer woonde op de vijfde verdieping. Toen Avery en Ramirez uit de lift kwamen, zagen ze een oudere vrouw naar hen gluren van achter een bijna gesloten deur.

Avery nam het woord. “Hallo, mevrouw Veneneer,” zei ze met een zachte, maar duidelijke stem. “Ik ben rechercheur Black en dit is mijn collega, rechercheur Ramirez.” Beiden haalden hun badge tevoorschijn. “Mogen we even binnenkomen?”

Mevrouw Venemeer had net zo’n soort warrige haardos als haar dochter, maar haar haren waren grijs. Ze droeg een bril met dikke glazen en was gekleed in een witte nachtjapon.

“Wat is er aan de hand?” vroeg ze bezorgd.

“Ik denk dat we beter even binnen kunnen komen,” zei Avery.

“Goed dan,” mompelde ze en ze liet hen binnen.

Het hele appartement rook naar mottenballen en oude mensen. Ramirez trok een vies gezicht en wapperde bij wijze van grap met zijn hand onder zijn neus. Avery stompte hem tegen zijn arm.

In de woonkamer stond een tv te schetteren. Op de bank zat een stevig gebouwde man en Avery nam aan dat dat meneer Venemeer was. Hij was gekleed in een rode short en een T-shirt dat hij hoogstwaarschijnlijk altijd in bed droeg. Hij leek zich helemaal niet bewust van hun aanwezigheid.

Mevrouw Venemeer ging naast haar man op de bank zitten, maar bood Avery en Ramirez geen zitplaats aan. “Wat kan ik voor jullie doen?” vroeg ze.

Op tv was een of ander spelprogramma aan de gang. Het geluid stond keihard. Af en toe juichte de man, werd dan weer rustig en mompelde iets bij zichzelf.

“Kunt u de tv uitzetten?” vroeg Ramirez.

“O, nee,” zei ze. “John wil per se naar Rad van Fortuin kijken.”

“Het gaat over uw dochter,” voegde Avery eraan toe. “We moeten echt met u praten, en we willen uw volle aandacht.”

“Schat,” zei ze, terwijl ze haar man zijn arm aanraakte, “deze twee agenten willen met ons praten over Henrietta.”

Mopperend haalde hij zijn schouders op.

Ramirez zette de tv uit.

“Hé!” riep John uit. “Wat doe je nou!? Zet hem meteen weer aan!”

Hij klonk dronken.

Er stond een halfvolle fles whisky naast hem.

Avery stond naast Ramirez en ze stelde hen nog een keer voor. “Hallo,” zei ze, “ik ben rechercheur Black en dit is mijn collega, rechercheur Ramirez. We hebben heel vervelend nieuws te vertellen.”

“Zal ik jullie eens vertellen wat vervelend is,” riep John uit. “Het is vervelend om met een stelletje smerissen te moeten praten terwijl ik midden in mijn tv-programma zit! Zet die tv verdomme weer aan!” snauwde hij, en hij probeerde van de bank te komen, maar hij leek niet te kunnen staan.

“Uw dochter is overleden,” zei Ramirez, terwijl hij op zijn hurken ging zitten om de man recht in de ogen te kunnen kijken. “Begrijpt u dat? Uw dochter is dood.”

“Wát?” fluisterde mevrouw Venemeer.

“Henrietta?” mompelde John, terwijl hij achteroverleunde.

“We vinden het echt heel erg voor u,” zei Avery.

“Hoe?” mompelde de oude vrouw. “Ik weet niet… néé. Niet Henrietta.”

“Waar hebben jullie het in hemelsnaam over?” riep John luid. “Jullie kunnen hier niet zomaar komen binnenvallen en ons vertellen dat onze dochter dood is. Wat heeft dit te betekenen?”

Ramirez ging zitten.

Ontkenning, dacht Avery. En woede.

“Ze werd vanmorgen dood aangetroffen,” ging Ramirez verder, “en ze kon dankzij haar positie binnen de gemeenschap worden geïdentificeerd. We weten nog niet waarom het is gebeurd. Op dit moment hebben we heel veel vragen. Als u kunt, heb dan nog even geduld met ons en help ons om antwoorden te vinden.”

“Hoe?” huilde de moeder. “Hoe is het gebeurd?”

Avery nam plaats naast Ramirez. “Ik vrees dat het onderzoek nog loopt. We kunnen het nu nog niet over specifieke details hebben. We willen nu vooral weten of ú misschien iets weet wat ons kan helpen de moordenaar te identificeren. Had Henrietta een vriend? Had ze goede vrienden die u kent? Iemand die wrok tegen haar koesterde?”

“Weet u wel zeker dat het Henrietta is?” vroeg haar moeder.

“Henrietta had geen vijanden!” riep John uit. “Iedereen hield van haar. Het was een schat van een meid. Ze kwam een keer in de week langs met boodschappen. Ze hielp de daklozen. Dit kan niet waar zijn. Dit moet een of andere vergissing zijn.”

Ongeloof, dacht Avery.

“Toch is het zo,” zei ze. “Binnen enkele dagen zult u haar lichaam moeten komen identificeren. Ik weet dat u nu heel wat te verwerken krijgt. U hebt net vreselijk nieuws te horen gekregen, maar laten we ons er nu alstublieft op concentreren om te weten te komen wie dit gedaan kan hebben.”

“Niemand!” riep John uit. “Dit is duidelijk een vergissing. Jullie zitten helemaal verkeerd. Henrietta had geen vijanden,” verklaarde hij. “Is ze aangereden door een bus? Is ze van een brug gevallen? Geef ons in elk geval énig idee van wat er werkelijk gebeurd is.”

“Ze werd vermoord,” zei Avery. “Dat is alles wat ik kan zeggen.”

“Vermoord,” fluisterde haar moeder.

“Alstublieft,” zei Ramirez. “Is er niets wat u kunt bedenken? Wat dan ook? Ook als het u iets onbeduidends lijkt, kan het ons toch misschien een heel eind op weg helpen.”

“Nee,” antwoordde de moeder. “Ze had geen vaste vriend. Ze had wel een vriendinnengroepje. Vorig jaar waren die nog hier met Thanksgiving. Geen van hen zou echter zoiets kunnen doen. U moet zich vergissen.” Ze keek Avery en Ramirez met smekende ogen aan. “Dat moet wel!”

Op de Vlucht voor Hogere Krachten

Подняться наверх