Читать книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad - Страница 3

EERSTE BOEK.
EENE IDYLLE
Tweede Hoofdstuk

Оглавление

Indien meer voorspoed minder idealiteit beteekent, hadden de drie personen van daareven hun besten tijd reeds eene poos achter den rug, en was het gothisch halfdonker, waarin zij nog naauwlijks gelegenheid gehad hebben zich aan den lezer te vertoonen, in de werkelijkheid reeds geweken voor een ander licht, alledaagscher omdat het feller was.

Het mogt een jaar geleden zijn dat de burgemeester van Duinendaal in den gemeenteraad verschenen was met het berigt, dat de concessie verleend, de negotiatie volgeteekend, de ingenieur aangesteld, de rigting van den weg afgebakend, het punt waar de groote draaibrug de rivier snijden zou gearresteerd, – kortom, dat geene der voorwaarden onvervuld gebleven was, waarop de Duinendalers, indien zij slechts de moeite wilden nemen van naar het stationsgebouw te kuijeren, zich eerlang zouden kunnen beroemen, verbonden te zijn aan het europesche spoorwegnet. Hoe ongelijk dat huwelijk ook schijnen mogt, de voorspelling van den burgemeester was uitgekomen; en Duinendaal verbeidde het oogenblik dat de lokomotief voor het eerst in vollen ernst zijne vlakten doorsnijden zou. De baan was gereed, de staven gelegd, al de kleinere werken voltooid, en er ontbrak nog slechts aan dat de rivierbrug, om wier spil zich de geheele onderneming bewoog, voor het verkeer opengesteld kon worden. Doch ook dit zou weldra gebeuren, en zelfs beweerde men, dat de dag reeds vaststond.

Niemand wane dat het uitvoeren van dien veelomvattenden arbeid, die voor eene geheele reeks van toekomende geslachten in deze streek beslissen moest over welvaart of achteruitgang, Duinendaal in rep en roer of zijne bewoners van hun stuk had gebragt. Het aanleggen van den weg, toevertrouwd aan van elders gekomen werkvolk, dat buiten de kom der gemeente tijdelijk in keeten woonde, bragt hun geen dadelijk voordeel aan. In alle leveranciën werd door de maatschappij, wie het werk aanging, van buiten af voorzien; en voorloopig was in hunne oogen de kastelein van het Wapen van Duinendaal, bij wien de ingenieur der maatschappij zijnen intrek genomen had en zijne kleine verteringen maakte, de eenige persoon van het dorp wien het niet onverschillig behoefde te zijn, dat men voortaan van hier in hetzelfde spoorwegrijtuig naar Parijs of Weenen zou kunnen komen.

Hij heette Kortenaer en was een afstammeling van den admiraal van dien naam; denzelfden wiens leeuwenkop vereeuwigd is door Bartholomeus van der Helst. Den Duinendalers was die bijzonderheid onbekend; zij wisten alleen van hooren zeggen dat hij een ingenieur van reputatie was. Toch moest hij zijne riddersporen nog verdienen, en daarom hechtte hij waarde aan het gelukkig voltooijen der hem toevertrouwde brug. Buiten zijne dertig jaren bezat hij geen fortuin, en een oom van moederszijde was de eenige persoon op aarde, van wien hij mettertijd iets erven zou. Doch voorshands bekommerde hij zich daar niet om. Hij verwijlde nog met den éénen voet in die ideale periode des levens, waarin de eer boven het geld gaat, en het was hem genoeg, dat hij in het Wapen van Duinendaal van de helft van zijn traktement leven kon als een prins.

Toen André Kortenaer aldus redeneerde, moest het gelukkig toeval nog plaats hebben dat hem ja bijna het leven had gekost, doch uitgeloopen was op een verblijf van vier volle weken in Emma Visschers dagelijksche nabijheid. Toch was hij niet begonnen met zich het meest te hechten aan haar, maar aan hare ouders, aan haren vader bovenal; en de groote aantrekkingskracht van Belvedere had in den eersten tijd voor hem allermeest bestaan in de blijken van opregte genegenheid die hij van den ouden heer ontving. Het lag voor de hand om te meenen dat de herinnering aan Reinier hierbij in het spel was, en André den ouden Visscher met welgevallen denken deed aan hetgeen zijn eigen zoon, indien hij ware blijven leven, op dit oogenblik geweest zou zijn en gedaan zou hebben. Doch twee jongelieden van denzelfden leeftijd konden niet minder op elkander gelijken, geen twee karakters verder uiteenloopen. Reinier was een opvliegende knaap geweest, en zou ongetwijfeld een kort aangebonden man geworden zijn. Zijne donkere oogen konden somwijlen vlammen schieten, en wanneer hij voor de leus zijne korte gitzwarte haren opstreek, – er viel bijna niet aan op te strijken, zoo kort waren ze, – sprak uit zijn geheele wezen eene aan vermetelheid grenzende stoutmoedigheid. André daarentegen had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds, dat hem wel in geenen deele misstond, maar meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest. Alleen zijne benijders konden voorwenden dat de bevallige scheiding, die zijne blonde haren, lang en fijn, ter weerszijden over zijne slapen hielp golven, het eenige teeken van distinktie was, dat aan hem te bespeuren viel. Doch het was niettemin waar, dat zijn beroemde voorvader, de wapenbroeder der Van Galens en der Evertsens, moeite zou gehad hebben om in hem zijnen wettigen naneef te herkennen. Ook de admiraal was blond geweest, maar blond als een roodbonte stier van Paulus Potter, breed van schoft, zwaar van spieren en gebindte. De lichtblaauwe oogen, een andere familietrek, schenen evenzeer in den loop des tijds aan de wet der natuurkeus gehoorzaamd te hebben. Wat zij aan glans hadden gewonnen, hadden zij verloren aan uitdrukking, en voor het voorregt van te zijn overgegaan tot eene uitgelezener soort, hadden zij afstand moeten doen van een deel der voorvaderlijke eigenaardigheid. Ook van dien kant dus had de oude heer Visscher zich tot zijn nieuwen jongen vriend niet bij uitzondering aangetrokken kunnen gevoelen. Voor iemand die al de praalgraven van nederlandsche admiralen en al de portretten van Van der Helst van buiten kende, was er zelfs iets komieks in de gedachte, dat dit nu de achterkleinzoon was van dien breedgepenseelden zeeheld, voor wiens beeldtenis hij zoo menigmaal vol bewondering verwijld had. Het kontrast was te sterk tusschen dat fijnbesneden gelaat der 19de eeuw, die handen als van eene vrouw, dien eleganten knevel, en den realistischen Herkules van het Trippenhuis, met armen als boomstammen en eene vuist die geschapen scheen om den Oceaan met bezemen te keeren. Doch hij kende de jongelieden, meende hij; zijn blik op hunnen aard bedroog hem zelden, en het ware met zijn geloof in eigen doorzigt gedaan geweest, indien hij geene huizen had gebouwd op André's onschuld. Zelf onbedorven van hart, schonk hij onwillekeurig zijn vertrouwen aan de onbedorvenen. Het materiële streven van den tegenwoordigen tijd vertoonde zich aan hem, in André's persoon, onder een gunstig licht; de kennismaking met den jongen ingenieur had een van zijne vooroordeelen aan het wankelen gebragt, en in stede van André te verachten omdat hij tenger van uitzigt was, wekte het zijne belangstelling dat een zoo jong mensch, met een zoo weinig athletisch voorkomen, het als eene van zelf sprekende zaak beschouwde, de oevers eener breede snelvlietende rivier te overspannen met een boog, die zonder doorbuigen duizenden centenaars vrachten torschen kon.

Zes maanden nadat André te Duinendaal zijne tent had opgeslagen, in de laatste dagen van December, had de oude heer Visscher hem met zich medegenomen op de jagt. Hunne kennismaking dagteekende toen nog slechts van eenige weken, en in gewone omstandigheden zou die uitgang hen niet veel nader tot elkander gebragt hebben. Doch op dienzelfden togt was iets voorgevallen, waardoor André, zonder het te weten, groote vorderingen gemaakt had in het hart van Emma's vader. Het jagtveld van den ouden heer liep gedeeltelijk over de duinen en omvatte een kort en smal kanaal, gedolven in het zand. Regtstreeks gevaarlijk was het in de nabijheid dier doorgraving op kleine schaal in geenen deele; doch indien men door de duinen dwaalde en niet behoorlijk acht gaf op de golvingen van het terrein, kon het gebeuren dat men zich eensklaps aan den rand eener steilte bevond, beneden aan wier voet, dertig of veertig vademen in de diepte, het stilstaand water een ondoordringbaren muur ontmoette. Op kleine houten borden, aan jagtpalen op de hoogste punten van het duin bevestigd, stonden vermaningen tot voorzigtigheid te lezen: doch van die palen was de eene helft zoo ver van het punt in kwestie geplant, dat een vreemdeling den zin der waarschuwing naauwlijks vatte, terwijl de andere helft van zoo nabij aan den gevaarlijken rand grensde, dat men kans had ze eerst op te merken wanneer het te laat was.

Het was een dier schoone heldere winterochtenden, gelijk alleen een klimaat als het onze bedeeld zijn: slechts zoo veel zon als kon worden gedoogd om de sporen der nachtvorst ongerept te doen blijven, en niet zoo veel vorst dat men geen genot kon hebben van de doorbrekende zonnestralen. André en zijn gastheer waren goede wandelaars, met een geopend oog voor de bekoorlijkheden van het landschap, en goede schutters, gevoelig voor de poëzie van hun bedrijf. Wild is een woord van slechts één syllabe, maar dat in eene maatschappij, zoo tam als de onze, veel zegt. Niets evenaarde het geduld, waarmede de oude heer Visscher zijne prooi vervolgde, behalve alleen de stille geestdrift, waarin hij ontstak, wanneer hij haar de zijne noemen mogt. Hij was dien ochtend buitengewoon voorspoedig geweest; zijn hond had wonderen van schranderheid en van gehoorzaamheid verrigt; de jager, die hem plagt te vergezellen, scheen zich zelven te overtreffen. Zonder André geheel en al uit het oog te verliezen, liet hij hem zijn eigen weg gaan, en bespeurde met welgevallen dat zij elkander volkomen goed begrepen. Arme hazen en patrijzen! Beurtelings in het naauw of in de ruimte gedreven, nu omsingeld, dan opgejaagd, vloden zij te vergeefs. De velden door, de bosschen in, de duinen op, voort ging het, de vlugtelingen achterna, met hartstogtelijke volharding en doodelijk overleg. Doch eensklaps verkeerden de kansen en waren de vervolgers aan de beurt om kennis te maken met ontsteltenis en verlegenheid. André, die niet opgemerkt had dat zij zich in de rigting der zanderij bewogen, wilde op nieuw, door een kleinen omweg te maken, de lijn herstellen, die hun dien morgen reeds menige goede dienst bewezen had. Hadden de anderen acht op hem gegeven, zij zouden, op vijftig schreden afstand, hem hebben zien voortsluipen langs een dier kreupelboschjes, als in de kommen der duinen keer op keer worden aangetroffen, en straks, met de beide handen aan het geweer en met opgeheven gelaat, hem vooruit hebben zien snellen om de uit het lage hout snorrend opstijgende hoenders binnen schot te krijgen. Doch zij waren te zeer met hunne eigene gedachten vervuld; en toen zij zijn schot hoorden vallen en omzagen, was hij reeds verdwenen in den gapenden kuil. Op het oogenblik-zelf dat hij den vinger aan den trekker had gebragt, was de grond onder zijne voeten bezweken, en eer hij wist wat hem overkwam, buitelde hij de steilte af naar omlaag, een groot stuk duinkorst met zich medeslepend in zijnen val.

Geen struik, geen helmplant, geen grasscheut om zich aan vast te houden; niets als mul zand dat met hem naar beneden stroomde en hem overstelpte. Het gevaar was niet ernstig, dacht hij eerst, en dat zand zou hem geen kwaad doen; doch het gewigt dat hem drukte, woog al zwaarder; zijn geweer, dat hij tot nu toe was blijven omklemmen, werd hem uit de armen gescheurd; hij kwetste zich de handen en het gelaat aan zijne weitasch, aan zijn kruidhoorn, aan de knoopen van zijn jagtbuis; de zandstroom groeide aan tot eene lawine, en toen hij ten laatste werd nedergesmakt op den effen grond, eenige schreden van het water af, verloor hij zijn bewustzijn en koelde de verbolgen Duingod zijnen toorn aan een weerlooze.

Een uur lang hadden de heer Visscher en zijn jager werk gehad om hem te bevrijden; en zelfs zou hun dit met de grootste inspanning naauwlijks gelukt zijn, had daar niet eene verlaten aak gelegen, aan de plegt met zeildoek overspannen, onder welk afdak een zorgvuldig zanddelver zijn gereedschap verborgen had. Met behulp dier werktuigen ontgroeven zij hem. Hij lag op den rug, met het hoofd naar beneden, en de armen wijd van een. Ware het grootste gedeelte van zijn ligchaam niet bedolven geweest, men zou gewaand hebben een soldaat uitgestrekt te zien liggen op een slagveld, met een kogel in de borst. Die indruk had slechts eene korte poos geduurd; want toen de anderen hem nedergezet hadden in de aak, onder het uitgespannen zeildoek, en zij de schuit een kwartier gaans hadden voortgestuwd, tot waar de vaart den naastbijgelegen rijweg sneed, was hij weder geheel bijgekomen en kon hij, zoo goed en kwaad het ging, in een wagentje stappen, door een hulpvaardigen boer te hunner beschikking gesteld. Doch hoe snel de eerste schrik voorbijgegaan mogt zijn, de vader van Reinier zag nog telkens in zijne verbeelding, ook toen André hoog en droog op Belvedere ingekwartierd was en menigeen zijn lot eer gezegend dan bejammerd zou hebben, dat marmerbleek en opgekrabd gelaat van den bezwijmenden jongeling voor zich, en die verwarde haren, uitgespreid op het zand, en die geloken oogleden, zoo onheilspellend goed voegend bij den geopenden mond en de loodkleurige lippen. Vóór dien tijd had hij André gaarne mogen lijden en hem zijne vriendschap geschonken; doch sedert het tooneel aan den voet der zanderij, was hij voor hem die soort van teederheid gaan gevoelen, waarmede wij een verloren gewaand en eensklaps teruggevonden kleinood aanschouwen.

De kastelein van het dorp had geprutteld, dat men zijn kommenzaal, toen deze een patient geworden was, hem zonder veel pligtplegingen ontvoerd had. Niets, had hij beweerd, zou hem en zijne vrouw en haar dienstmaagd beter van de hand gegaan zijn, als André te verplegen en hem van al het noodige te voorzien. Doch de oude heer had den waard zelfs niet in de gelegenheid gesteld om daarvan de proef te nemen, en André had zich te zwak gevoeld om tegenstand te bieden of een eigen wil te hebben. Als eene van zelf sprekende zaak was de logeerkamer op Belvedere voor hem in orde gebragt en had men een man van de kunst ontboden om hem van top tot teen te betasten. Uit het onderzoek was gebleken, dat hij, om van zijne kneuzingen te bekomen, alleen rust behoefde; en toen hij acht dagen zijne kamer gehouden had, zou hij zonder een zweem van onvoorzigtigheid naar zijn logement en naar zijne bezigheden hebben kunnen terugkeeren. Doch men had aangehouden dat hij nog wat blijven zou, en hij had een Trappist moeten zijn om dat verzoek af te wijzen. De week was eene maand geworden, zonder dat hij zich herinneren kon waar de tijd gebleven was.

Een half jaar geleden had André het slechts als een buitenkansje beschouwd, in de nabijheid van een welvarend dorp en van eene lieve streek belast te worden met een werk, dat hem gelegenheid aanbood zich te onderscheiden. Thans dacht hij daar anders en minder luchtig over. Hij had eene moeijelijke jeugd gehad; was van het eene examen voortgezweept geworden naar het andere, en had tot nog toe van de wereld weinig meer leeren kennen dan haar proza. Hem was bovendien zekere zwakheid van verbeelding eigen, die dezelfde uitwerking deed als anders de vooroordeelen van den hoogmoed doen. Het huisgezin van een kunstschilder, – hij had er nooit opzettelijk over nagedacht, wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest er van nabij kennis mede te maken, en zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een interieur vrij wel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedere eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, en hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafel en stoelen, in de kleuren van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch. Even onzinnig en heterogeen als Belvedere er uitzag aan de buitenzijde, even veel oordeel en studie, even veel eenheid van geest verried het inwendige dier woning. In den persoon van den ouden heer Visscher gevoelde André zich staan tegenover een man die veel ondervonden had en van alles afwist; zich onafgebroken bezig hield met belangwekkende dingen; fijn gevoelde en snedig uitspraak deed, en in één woord hem zelven in allerlei opzigten aanvulde en in de meeste overtrof. Mevrouw Lydia was in zijne oogen de innemendste der gastvrouwen; ervaren in de kunst om anderen te laten praten en hen op hun gemak te zetten; altijd vervuld met eene volmaakt natuurlijke belangstelling in hetgeen zij gissen kon, hun na aan het hart te liggen; de bemoedigendste der apparitiën voor een jong mensch, die zijne intrede in de wereld nog moest doen. En wat Emma betrof, hij zou gezworen hebben, dat nergens op de geheele aarde een bevalliger jong meisje kon aangetroffen worden: zoo onafhankelijk in hare meeningen en zoo zacht van aard, zoo klein en zoo dapper, zoo stemmig en zoo vrolijk, zoo keurig op haar toilet en zoo in het geheel geen nufje.

De magt, die hem ten laatste verdreven had uit dit Paradijs, was dezelfde die hem dag en dag het meest was gaan boeijen. Noch mevrouw Visscher evenwel, – al scheen het vrijpostig van zulk eene bevallige vrouw de diensten eener moederlijke pleegzuster te blijven vergen; noch haar echtgenoot, – al moest er blijkbaar een einde komen aan het exploiteren van diens voorkomendheid, – zouden hem vermoedelijk in den eersten tijd tot de bekentenis gedwongen hebben, dat hij misbruik maakte van de gezegende gevolgen eener onbesuisde jagtpartij. Waarom zou hij heengegaan zijn, daar men hem iederen dag aanmoedigde om te blijven, en hij met zijne geheele ziel aan de opregtheid van dien aandrang geloofde? Behoefde zijn werk er onder te lijden dat hij nog eene poos vertoefde? Lag Belvedere, strikt genomen, niet even digt ja, digter bij de rivier dan het Wapen van Duinendaal? Wist hij niet dat de brug in tijds gereed zou komen, gesteld zelfs dat een felle vorst inviel, en de vaart gestremd werd, en men met het hervatten van den arbeid zou moeten wachten tot na den afloop van dooi en ijsgang?

Voor de minste jongelieden zou het dienstig zijn, op romaneske wijze door de omstandigheden-zelven aan de voeten van een aanvallig jong meisje gevoerd te worden. Doch hetzij André al dan niet eene uitzondering op den regel vertegenwoordigde, het ontwaken zijner liefde voor Emma had hem niet bedorven, maar een gunstigen invloed uitgeoefend op zijn karakter. Instede van overmoedig, had de voorspoed hem ernstig gemaakt; zoo zeer zelfs, dat het hem eenigzins verbijsterde, eensklaps in zichzelven een troetelkind der fortuin en den huisgenoot te aanschouwen van een bekoorlijk schepsel, dat nooit schooner was dan in het halve fantaisie-toilet dat zij zich in de ouderlijke woning permitteerde, en nooit opgeruimder dan wanneer zij in bondgenootschap met hare moeder het er op toelegde, haren vader in een vrolijke stemming te brengen. Die verzoeking was voor den konvalescent te sterk geweest, en ten laatste had hij ter naauwernood genoeg zelfbewustzijn overgehouden om te beseffen, dat het niet voegde het hof te maken aan een meisje, onder het dak van wier ouders hij gastvrijheid genoot.

Doch toen hij van Belvedere afscheid genomen en zijne kamers in het logement weder betrokken had, was het gevoel van eerlijk gehandeld te hebben hem toegeschenen, eene magere schadeloosstelling te zijn voor het gemis van Emma's tegenwoordigheid. Het baatte niet dat hij zijne bezoeken aan hare ouders en haar tot zeker minimum poogde te herleiden: hoe zeldzamer hij Emma zag, hoe meer tijd hij overhield om aan haar te denken; en hij meende op te merken, of maakte zichzelven diets, dat de eenige dagen dat hij in staat was, zich min of meer nuttig bezig te houden, juist die waren, waarop hij haar 's morgens ontmoet had, of er op rekenen kon, haar 's avonds te zullen zien en spreken. Het eenvoudigst zou geweest zijn, haar te vragen of zij hem liefhad en zijne vrouw wilde worden; maar ofschoon hij honderdmalen het voornemen daartoe had opgevat, was de moed hem even zoo vele malen in de schoenen gezonken. De vrees, haar te zullen moeten mijden en missen, indien hij haar onverschillig bleek te zijn, plaatste zich telkens als een spooksel tusschen hem en zijne heldhaftigste voornemens. "Wat dan?" vroeg hij, de mogelijkheid overpeinzend van een koel of zelfs weigerend antwoord. "Is onkundig te blijven niet beter voor mij, dan het ondragelijke te vernemen?" En zoo was het eene uitstel den weg van het andere gegaan. De gelegenheden, die hij gezocht had, waren hem ontsnapt; en misschien zou hij nog op dit oogenblik in het onzekere verkeerd hebben, indien niet zijn geheim-zelf op zekeren avond het aanstekelijk voorbeeld dier voortvlugtige gelegenheden gevolgd was.

In het begin van Maart was het gebeurd, dat André, à la fortune du pot op Belvedere genoodigd, na den maaltijd met haar en haar vader in diens kamer gezeten had… Of neen, hij zat nog telkens, in zijne verbeelding, op datzelfde uur in hetzelfde vertrek. Het was niet zoo zeer gebeurd, maar ging voort te gebeuren; en indien hij had moeten verhalen hoe alles zich toegedragen had, zou hij zich instinktmatig bediend hebben van dien onvolmaakt verleden tijd, waarin de dingen, die achter ons liggen, nog half en half deel schijnen uit te maken van het tegenwoordige.

Elken winter maakte de familie Visscher een uitstapje naar de stad harer voormalige inwoning: van welke bedevaarten, die eene of twee weken plagten te duren, de hoop op eene fraaije opera of een uitgezocht koncert het vaak met teleurstelling gestrafte voorwendsel, en de lust om in het "'s winters buiten" eene kleine afwisseling te brengen de niet altijd openlijk erkende beweegreden was. Het saizoen was ditmaal reeds bijna verstreken, en indien men nog tijdig genoeg wilde aankomen om van de europesche vermaardheid der beschadigde prima donna's of der vermoeide virtuozen in noemenswaardige mate te profiteren, moest men zich reppen. Morgen-ochtend na het ontbijt zou de togt aanvaard worden, en André was te zeer op de hoogte van hetgeen op Belvedere voorviel, om niet te weten dat die woning eene poos lang voor hem gesloten ging worden. Hij was te moede als een ter dood veroordeelde aan het nageregt van zijn laatsten maaltijd.

De kamer van den ouden heer Visscher geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene tot aan den zolder reikende portière. De suite lag op het westen en ontving haar licht van de noordzijde, zoodat de schilder in ruste, wanneer over dag de lust hem bekroop om zijn voormalig bedrijf weder ter hand te nemen, slechts de deur eener kast behoefde te openen en naar zijne gereedschappen behoefde te grijpen om aanstonds aan het werk te kunnen tijgen. De voorkamer zag op het oosten uit, en het was uit die vensters allermeest dat men in zomersche dagen dat vergezigt genoot, waaraan Belvedere zijnen naam verschuldigd was. De meubelen in beide vertrekken bestonden voornamelijk in langs den wand geschaarde boekenkasten van vreemdsoortig hout, sommige met glazen deuren van boven tot beneden, andere in den vorm van opstaande buffetten, van onderen met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde, waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars, en staatslieden, en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuwen tijd, glinsterden in dit allerheilige, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blankgeschuurde haardijzers, waarachter in voor-en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukenhouten blokken moesten wijken. Doch dit was ook het eenig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. In de eene zoo min als in de andere afdeeling bevond zich ergens aan den wand een open vak, waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische les, van den Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Scheffers Francesca, en Gretchen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek, niet dien van eene schilderswerkplaats, en evenmin dien van een muzeum in miniatuur. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken waarvan het denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs zoo vele rustige boeken om bij zichzelven dat zeker gevoel van eenheid en zamenhang te ontwaren, waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet.

Eenige jaren geleden is ons vaderland afgereisd door een Engelschman, wiens konversatie zich oploste in de telkens herhaalde en in een enkel woord zaamgedrongen vraag: "Emblems?" Hij was een archeoloog in het vak der graveerkunst en had zijne specialiteit gemaakt van de oude geïllustreerde zededichters in alle landen van Europa. Waar hij kwam, in welke openbare bibliotheek, bij welken geleerden boekhandelaar of privatiserenden liefhebber, overal vroeg hij naar hetgeen betrekking had op de geschiedenis van zijn onderwerp en naar niets anders.

Hoewel niet zulk een zonderling, had ook de oude heer Visscher eene aan hartstogt grenzende liefde voor Emblems, en het kostte hem moeite eene volkomen hoogachting te koesteren voor lieden, die koel bleven bij het aanschouwen zijner minnebeelden en zinnepoppen. Uitwendig vormden zij het minst aanzienlijk gedeelte van zijnen boekenschat; doch om die ééne kleine kollektie te mogen behouden zou hij desnoods afstand hebben willen doen van zijne geheele kunstverzameling. "Allen eerbied," zeide hij, "voor Kaulbach en Doré, doch voor het fraaiste hunner werken wil ik mijn exemplaar van Cats niet missen."

Nog herinnerde André zich de stomme verbazing waarmede hij weleer het verhaal had aangehoord van een zijner voormalige kameraden aan de D – sche akademie, die er geen geheim van maakte dat het Houwelijck van Jacob Cats het eenige boek geweest was, dat hij op zijn huwelijksreisje met zich medegenomen en aan zijne jonge vrouw voorgelezen had. Gelijk de meeste nederlandsche kinderen had hij in zijne jeugd de werken van Cats leeren beschouwen als een prentenboek; en toen hij ouder geworden was en zich de berijmde vertellingen poogde te binnenbrengen, waarmede men in het ouderlijk huis, op regenachtige zondagen, hem den tijd had laten korten, was het hem toegeschenen dat zeker ruw sobriquet, indertijd door Vondel uitgedacht, ongeveer de geschiktste van alle bijnamen voor den eeuwigdurig amoureuzen raadpensionaris was. Toch was het de hernieuwde kennismaking met een langvergeten gedichtje van Cats, die hem Emma op dien avond zijne liefde deed verklaren.

Wees billijk en erken dat het niet meer dan achtregelig versje van de twee Gepaarde Schelpen een grooter meesterstukje is dan sommige heldendichten. Die oudste panden, die tevens de beste zijn; die eerste trouw, waar niets bovengaat, – er is in die eenvoudige woorden een oneindige rijkdom van gevoel. Welk eene tragedie in het breken of verloren gaan van die ééne schelp! Welk een wanhopig zoeken en kiezen, of het gelukken mogt een plaatsvervanger te vinden! Op den bodem van dat versje sluimert een gesmoorde zielekreet, en naar mate men zich of in den eenen of in den anderen toestand verplaatst, ziet men, bij het passen dier nimmer effen randen, nu eene jonge bruid zich op de knieën werpen bij het lijk van haar verloofde, dan een man van jaren, die, onder het storten van stille tranen, de gezellin van een half menschenleven vol lief en leed met loomen tred naar hare laatste rustplaats vergezelt.

Had de oude Visscher op dat oogenblik in André's gemoed kunnen lezen, hij zou gejuicht hebben. "Heb ik het u niet gezegd, jong mensch van den tegenwoordigen tijd? Hij was een dichter! En die dat medaljon geteekend heeft, niet minder. Konventioneel, niet waar? die twee handen, te voorschijn komend uit manchetten van tabaksrook, zou men meenen. Mythologisch, fantastisch, hybridisch, al wat gij wilt. Doch zie mij die vingers eens aan! Zijn zij niet bewonderenswaardig fraai? Passen ze niet, zoo als gij zelf zoudt passen en meten, indien gij twee schelpen bij elkander moest zoeken? Ziet gij dat leven in die toppen? Voelt gij het bloed door die fijne aderen stroomen? Ik geef u toe dat gij het land zoudt kunnen rondreizen zonder een zuiverder afdruk te vinden dan dezen. Het exemplaar is misschien eenig in zijne soort. Doch ziedaar, denk u eene gefatigeerde proef, eene gebrekkige kopij misschien; denk zelfs de kleine prent geheel en al weg, – de indruk zal niet vernietigd zijn, al is zij zwakker geworden."

De reden dat de oude heer Visscher dien avond niet in de gelegenheid gesteld werd den vrijen loop te laten aan zijne bewondering, was dat hij geene kennis kon dragen van hetgeen in zijne afwezigheid voorviel. Op het oogenblik-zelf dat hij zich gereed maakte eene geliefkoosde lektuur te hervatten (André stond in het andere vertrek, bij den haard, niet ver van Emma), ontving hij een verzoek van zijne vrouw, haar behulpzaam te willen zijn bij het maken van eenige toebereidselen voor den dag van morgen. Hij rees weder op uit zijn gemakkelijken stoel, tusschen de lamp en het vuur, en liep naar boven. En zoo geschiedde het dat Vader Cats ongeopend op de tafel bleef liggen.

Het vooruitzigt, veertien eindelooze dagen achtereen in dit barre jaargetijde de zonnestralen van Emma's tegenwoordigheid te zullen moeten missen, maakte André zenuwachtig, en toen hij met haar alleen in het vertrek gebleven was, overviel hem een gevoel van verlegenheid, sterker dan hij in haar bijzijn nog ooit bij zichzelven had waargenomen. Wat zou hij niet gegeven hebben om te weten hoe zij over hem dacht! Het scheen onnatuurlijk dat zij in het geheel niet zou hebben opgemerkt hoe zij hem aantrok. Sedert lang meende hij, moest zij tot het bewustzijn, of althans op het vermoeden zijn gekomen dat hij haar liefhad en zij naar welgevallen met hem handelen kon. En toch, hoewel zij geene drie schreden van hem af op de kleine sofa zat en hij de minste harer bewegingen kon gadeslaan; hoewel geen lach om haar lippen spelen, geen wolkje over haar voorhoofd drijven kon zonder dat hij het gewaar werd; hoewel hij de steken zou hebben kunnen tellen van het borduurwerk in hare hand, – de gevoelens, die haar vervulden, schenen hem eene ondoordringbare verborgenheid. Was het haar om het even dat hij alleen achterblijven zou? Gaf zij niet om hem? Zou zij hem glad vergeten zijn, wanneer de muziek in den schouwburg om haar henen zou ruischen, of haar vader haar met zich medenemen zou naar het muzeum, of zij met hem en met hare moeder in het besneeuwde park zou gaan wandelen om de sledevaart te zien voorbijsnellen? Zoo volkomen onkundig te zijn van hetgeen hem de hoogste belangstelling inboezemde; aan haar gelaat zoo min als in hare houding iets te kunnen bespeuren dat al ware het slechts eene schemering in deze hopelooze duisternis geleek, – maakte hem te gelijk schroomvallig en ongeduldig. Hij beproefde iets tot haar te zeggen; maar de periode der banaliteiten was voor hem voorbij. Hij moest òf zwijgen; òf datgene zeggen wat hij niet uitbrengen kon zonder zijn geheele leven op ééne kaart te zetten.

Tot dit laatste ontbrak hem de moed, en om het eerste iets minder onnatuurlijk en gedwongen te doen schijnen, nam hij de toevlugt tot iets onnoozels: hij ging de Anatomische les staan opnemen; daarna den Schuttersmaaltijd; daarna de Schaakspelers. Doch die afleiding baatte niet, en hij had een gevoel alsof hij geblinddoekt langs den wand liep te tasten. Toen hij aan de portière genaderd was, die de plaats eener porte-brisée verving, zou hij hebben willen omkeeren en zich weder naar de kanapétafel hebben willen begeven. Nuttelooze poging! Emma zat steeds op dezelfde plaats, in dezelfde houding, en bekommerde zich blijkbaar meer om haar borduurwerk dan om zijne hartsgeheimen. Nog ééne schrede, en hij bevond zich in de kamer van haren vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespeare op de pendule? In den buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten top der middelste boekenkast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in bas-relief van zilver, waarboven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg? Het beste was, dat hij zich op den grootst mogelijken afstand van Emma nederzette in haar vaders fauteuil, of op een stoel daarnevens, en eene soort van contenance borgde door zich voor de leus in Cats te verdiepen.

Eerst bezag hij het boek aan de buitenzijde: het was een exemplaar der oorspronkelijke kwarto-uitgaaf, beroemd om de schoonheid en zuiverheid der platen. De band zag donkerbruin, gelijk een band van meer dan twee honderd jaren betaamde, doch was overigens volkomen gaaf en op het plat versierd met een verguld wapen in een vergulden rand. Het exemplaar scheen oorspronkelijk het eigendom geweest te zijn van een stedelijk bestuur uit de dagen der Republiek; althans, André herkende het wapen, en toen hij het schutblad opsloeg, trof hij eene door Cats zelven geschreven en eigenhandig door hem onderteekende opdragt aan, waarin melding gemaakt werd van aan den dichter bewezen diensten en van eene voor hem daaruit voortgevloeide verpligting tot erkentelijkheid. Des noods zou hij Emma zijne belangstelling in deze bijzonderheid hebben kunnen mededeelen en op die wijze een gesprek met haar hebben kunnen aanknoopen; doch hij begreep juist van pas, dat zij de bedoelde inscriptie ongetwijfeld van buiten kende en haar vader haar de lotgevallen van dit boek stellig meermalen haarklein verhaald had. Hij bleef dus zwijgen en bezag de titelprent en, daartegenover, het portret van den dichter. De uitdrukking van het gelaat beviel hem niet, doch hij wist niet regt om welke reden, en vreesde Emma te zullen kwetsen indien hij iets zeide ten nadeele van een van haar vaders huisgoden, of zich zelven in hare schatting te zullen benadeelen, indien hij zich aan eene ongegronde en welligt onbekookte aanmerking waagde.

Hij zou gaan lezen, doch moest het voorkomen aannemen, alsof hij slechts feuilleteerde. De eene bladzijde voor, de andere na, werd half gedachteloos omgeslagen. Toen hij aan den Spiegel genaderd was, begon hij eenigzins ruimer adem te halen. De verzen en versjes in die afdeeling vond hij mooi, mooijer dan de dichtproeven in sommige vroegere afdeelingen; mooijer vooral dan hij gedacht zou hebben, wanneer hij met zijne kinderlijke herinneringen te rade ging. Het had hem meermalen verwonderd dat een man van zulk een geoefenden smaak als Emma's vader zich bijwijlen een geheelen avond vermaken kon met Cats te lezen. Die bevreemding week nu allengs naar den achtergrond. Men had hem geleerd dat ons vaderland, in de dagen van zijn tierigsten bloei, vier voorname dichters had voortgebragt, waarvan Vondel de grootste en Cats de minste was. Hij had zich echter nooit afgevraagd, of die lagere plaats niet nog altijd eene eereplaats verdiende te heeten, en of men niet inderdaad een zeldzaam vernuft geweest moest zijn om van geslacht tot geslacht in den mond van een geheel volk te blijven voortleven, en in binnenkameren dier natie, al behoorde deze niet tot de ontwikkeldsten, of al zou men de atmosfeer in dat heiligdom gaarne van tijd tot tijd ververscht gezien hebben, om zoo te zeggen tot een spreekwoord te worden. En hoe was Cats aan die in zijne dagen en voor zijne landgenooten geheel nieuwe onderwerpen en vormen gekomen? De oude heer Visscher beweerde, dat Cats groote verpligtingen had gehad aan den schrijver van Don Quyote, en men een geheel menschenleven allergenoegelijkst zou kunnen doorbrengen met na te gaan, welken invloed de oud-spaansche litteratuur op de oud-nederlandsche had uitgeoefend. Was die uitspraak het gevolg eener blinde vooringenomenheid, gelijk men bij dilettanten pleegt aan te treffen, of steunde zij op deugdelijke gronden? André wist het niet. Die Spiegel van den ouden en nieuwen Tijd was in elk geval doorweven met spaansche spreekwoorden en aanhalingen uit spaansche dichters. Dat waren trouwens ook de zinne- en minnebeelden van Proteus en van de Maagdenpligten, die hij eerst een weinig verwaarloosd had en waartoe hij nu terugkeerde.

Veel sneller dan eene pen over het papier kan gaan, volgden in zijnen geest deze indrukken en herinneringen elkander op. Zijn eigen oordeel sliep in; de ingenomenheid van Emma's vader deelde zich aan hem mede; Cats was op dit oogenblik voor hem de grootste dichter der wereld; en toen hij in diezelfde Maagdenpligten, die hij vroeger òf onverstaanbaar, òf ongezouten, òf alleen ouderwetsch en potsierlijk gevonden had, het versje der gepaarde schelpen aantrof, lette hij noch op dat die schelpen wel wat al te veel op notendoppen geleken, noch dat ditzelfde gedichtje ook op twee andere plaatsen, in vrij wat minder ideale bewoordingen te lezen stond, maar verslond het met de oogen, nam het op in zijn hart, en riep in geestvervoering uit: "God, hoe schoon!"

Zijn gemoed was eensklap in een speeltuig verkeerd, waaraan eene onzigtbare hand de liefelijkste toonen ontlokte, en eer Emma wist wat hem overkwam, stond hij nevens haar, had hare hand gegrepen, en deed hij dien éénen worp waarvan alles afhing. "Emma," zeide hij, zijne schepen in brand stekend en haar voor het eerst bij haren doopnaam noemend, "ga in 's hemelsnaam niet ver van hier zonder gezegd te hebben hoe gij over mij denkt. Ik heb u te lief om u te kwellen, en indien uw hart reeds aan een ander behoort (maar dat is immers zoo niet?), of ik niets meer voor u ben dan iemand die bij uwe ouders aan huis komt, zijt gij de laatste op wie ik mij over die teleurstelling wreken zal. Weet alleen dat ik alles doen wil om u gelukkig te maken. Mijn leven lang zal ik u dienen en wil ik voor u werken."

Moet men eene tweede of derde liefde achter den rug hebben om met grond te mogen beweren dat niets boven de eerste gaat? Met een minachtend schouderophalen zou André, indien zij hem gedaan was, op die vraag geantwoord hebben. Hij vergeleek niet, en kon niet vergelijken, maar genoot. Wat ging het hem aan, dat zijne woorden, indien men ze opgeschreven had in een boek, door de eenen stijf, door de anderen sentimenteel, door nog anderen belagchelijk zouden gevonden zijn? De maatschappelijke toovercirkel, waarbinnen Emma tot hiertoe voor hem gebannen geweest was, was nu verbroken. Hij had hare hand durven aanraken, haar Emma durven noemen, haar durven spreken over zichzelven; en ofschoon hij nog niet wist, of gissen kon, hoe haar antwoord luiden zou, doorstroomde hem reeds nu een onuitsprekelijk gevoel van welbehagen. Was dat gevoel zwakheid? Was het kracht? Het scheen een mengsel te zijn van beiden. Had hij eene rol gespeeld, hij zou het vernederend hebben moeten vinden, te bedelen om een jawoord; en onder den indruk dier pijnlijke gewaarwording zou dat jawoord-zelf al zijne betoovering voor hem verloren hebben. Of is een man, voor het minst, niet even goed als eene vrouw, en is het eene aanbod het andere niet waard? Thans daarentegen was hij als die Edelen uit den Spaanschen tijd, wier fierheid en onafhankelijkheid zich openbaarden door het aanbieden van een smeekschrift. Ook hij had eene Hertogin van Parma tot meesteres gekozen van zijn lot; doch omdat die abdikatie de uiting was van een zuiver gevoel, maakte zij hem gelukkig, in stede van verdrietig. Was hij een Hollander? Heette hij André Kortenaer? Teekende hij zich civiel-ingenieur? Hij had even goed een Duitscher en fabrikant van kinderspeelgoed kunnen zijn, meende hij; of een Engelschman en correspondent van de Times voor de expeditie naar Abyssinie; of een Franschman en klarinettist in het orkest der groote opera te Parijs. Hetgeen hem op dit oogenblik overweldigde was niet datgene wat hem van andere jonge mannen in eene soortgelijke positie als de zijne onderscheidde, maar wat hij met hen gemeen had en zij met hem. Er is in zulke onpersoonlijke gewaarwordingen iets weeks, iets waarvan pathos de aangeboren spreek- en schrijftaal is; doch tevens iets magtigs en verheffends. Ook de zee schijnt een verwijfd element, wanneer aan den avond van een heeten zomerdag hare golven zuchtend breken op het strand; en toch zou zelfs een stoomwerktuig van duizend paardenkrachten niet in staat zijn, over eene noemenswaardige uitgestrektheid die wellustig ademhalende watermassa te verplaatsen of hare deining gedurende slechts één sekonde te keer te gaan…

Geheel Duinendaal had voorspeld dat het op die wijze eindigen zou; en toen Emma, tegelijk met de lente, teruggekeerd was uit de stad, en men op Palmzondag, bij het aan- en uitgaan der kerk, haar aan André's arm voorbij had zien wandelen, waren in- en opgezetenen om strijd van oordeel geweest, dat de zaken haren behoorlijken loop genomen hadden. Hoe jammer zou het zijn, indien ons genoegen door zulke voorspellingen bedorven werd! Doch dit behoeft niet, en nergens staat geschreven dat onze vreugde, om onvermengd te mogen heeten, volstrekt eene verrassing moet zijn voor onze medemenschen. Op Belvedere althans was men er te gelukkiger om, dat alles natuurlijk in het werk gegaan was, en niemand te dien huize treurde er over, dat de menschelijke aard zichzelven niet verloochend had: André niet, omdat hij nimmer uit eigen beweging naar het avontuurlijke getaald zou hebben; Emma niet, omdat zij aan hetgeen thans omging in haar gemoed reeds stof te over tot aandoeningen bezat; hare ouders niet, omdat die uitkomst hun het welgevalligst was, waarvan de geheele wereld getuigen moest, dat zij sprekend op eene vergoeding geleek.

Lidewyde

Подняться наверх