Читать книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad - Страница 7
EERSTE BOEK.
EENE IDYLLE
Zesde Hoofdstuk
ОглавлениеDe terugtocht naar Belvedere was een triomftogt voor den afwezigen André. Zijn vader, Emma's ouders, Emma-zelve, – allen dachten aan hem met welgevallen, en prezen hem in stilte of overluid, en zagen eene blijde toekomst zich voor hem openen. Intusschen zat hij, met zijne direktie en hare genoodigden, in de groote zaal van een hôtel, uren ver van Duinendaal verwijderd, aan een dier somptueuse maaltijden aan, die het midden houden tusschen een ontbijt en een diner en waaraan alle feestvierende spoorweg-compagnien zich eene indigestie plegen te eten. Er kwam een toast van den gouverneur der provincie aan den president der maatschappij, een andere van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat aan den burgemeester der plaats, en eindelijk, toen de rij der officiële dronken bijna gesloten was, eindelijk ook een toast aan André-zelven. Doch hij luisterde te nauwernood naar hetgeen van hem, en tot hem, gezegd werd. Zijn hart was te Duinendaal, en hij haakte naar het oogenblik dat trein en feestgenooten den terugtogt zouden aannemen. Laat in den avond kwam hij op Belvedere aanschellen.
Met dien avond eindigde voor hem een hoofdstuk uit zijn leven. In de stad aangekomen, liet hij zich in een open rijtuig naar buiten brengen, de frissche lucht en de halve duisternis verkwikte hem en gaven hem rust; hij nam plaats op de voorbank, naast den koetsier, en zat onopgemerkt te glimlagchen om de ingenomenheid waarmede die trouwhartige voerman over den schimmel sprak, die hen op een sukkeldrafje naar Duinendaal bragt, en over nog een half dozijn andere, even magere en even kreupele dieren, die op stal of in het land de terugkomst van dezen asthmatieken kameraad verbeidden. Er was humor in de verhalen van dien man. Geen zijner apokalyptische rossen, scheen het, zag er zoo onooglijk uit, of het had de bloem der dagen gekend en was het lievelingspaard geweest van een rijk heer of eene aanzienlijke dame, wier namen zij voortgingen te dragen. Andere sleperspaarden mogen Betzy of Mina, de bruin of de bles heeten; de stal van dezen sleper deed aan de oudadelijke abdij van Rijnsburg denken, waar graven van Wassenaar den avond kwamen doorbrengen in het gezelschap van gravinnen van Noordwijk. Vergelijkenderwijs was de merrieschimmel, die André naar buiten sleepte, een dier van lage afkomst: naar de schatrijke weduwe van een bankier, die voor hare kosten een geheel weeshuis had laten bouwen, doch in wier aderen nooit een druppel edel bloed gestroomd had, heette zij "mevrouw Tissot." Wanneer eene vigilante besteld werd, en de staljongen den sleper vroeg: "Baas, wie wil je er voor?" antwoordde de sleper met volkomen ernst: "Mevrouw Tissot dan maar." Somtijds, wanneer er haast bij het werk was, geraakte "mevrouw" tusschen de haverkist en den voerbak; en heette de schimmel, – hetgeen haar voormalige eigenares, indien zij het had kunnen hooren, gewis en teregt zeer oneerbiedig zou gevonden hebben, – kortweg "Tissot."
Zonder er een voorgevoel van te hebben, dat de idylle zijns levens ten einde spoedde, bleef de herinnering aan deze nietigheden, gelijk het geval pleegt te zijn wanneer iemands lotgevallen een keerpunt naderen, André nogtans bij. Gedurende de laatste maanden waren alleen de goede elementen in zijne natuur aan het licht gekomen; Emma's invloed had tot hiertoe uitsluitend weldadig op hem gewerkt; eervolle gedwongen arbeid had hem de gelegenheid niet gelaten om toe te geven aan welke verkeerde neigingen dan ook. Binnen een korter tijdsverloop dan hijzelf met de waarschijnlijkheid overeen zou kunnen brengen, zou men hem hooren beweren, – of zou althans op den bodem van zijne ziel geschreven staan, – dat aan Emma en aan zijn geluk iets ontbrak; niet iets bijkomstigs, niet eene zaak van ondergeschikt belang, maar iets wezenlijks, iets dat al het overige in de schaduw stelde, de aanvulling eener leegte en de voldoening van een wensch, in vergelijking waarvan zijn tegenwoordige rijkdom armoede scheen. Uit Emma's oogpunt gezien, zou dat meerdere, waarnaar hij haken zou, een bedriegelijk goed zijn en niet verkregen kunnen worden als door wreedheid en verraad. Hij daarentegen zou volhouden dat geen offer te zwaar is, wanneer het geldt zekere inspraak te volgen; dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang, dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan overtegeven, de natuur-zelve wreed en trouweloos zou moeten noemen. In dien strijd tusschen ja en neen zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen. Doch op dit oogenblik was de strijd zelfs nog niet aangevangen, en de toekomst moest nog leeren (want ook de dag van morgen maakt een deel der toekomst uit) of er al dan niet scheuring komen en, zoo ja, hoe wijd de kloof gapen zou. Slechts dit eene zou André in geen geval kunnen ontkennen, dat de soort van naïveteit, waaraan men teregt of ten onregte den naam geeft van onschuld of onbedorvenheid, hare eigenaardige bekoorlijkheid heeft, en geene herinneringen uit andere perioden van ons leven ons op onzen weg zoo getrouw vergezellen als deze. Die sleper met zijne rossinanten was komiek, en de aanzienlijke namen dier viervoetige martelaren van den ouderdom en den arbeid wekten een glimlach. Doch het is ieder niet gegeven aldus te kunnen glimlagchen, en het zal lang duren eer het menschdom afleert te gelooven dat het vermogen daartoe een van zijne goede eigenschappen is.
– "Daar is André!" riep Emma, toen zij een rijtuig hoorde stilhouden. Zij had zijne stem herkend, en tevens herkende zij aan den hartelijken toon waarop de sleper hem goeden avond wenschte, zijne edelmoedigheid. Gelijk al degenen die gewoon zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en met de arbeidende klasse te verkeeren, was André mild met fooitjes geven.
Zij snelde naar voren en ontving hem in den gang met eene dier omhelzingen, waarvan hij voor zijne verloving met haar zich vaak had voorgesteld, dat zij hem tot den gelukkigsten van alle menschen zouden maken.
– "Dag Emma!" fluisterde hij haar in het oor, haar kussend op den mond en haar aan zijne borst drukkend. "Heb ik mij goed gehouden van ochtend? Zijt gij tevreden over mij geweest?"
– "En hebben uwe ooren niet getuit?" vroeg zij, haar arm in den zijnen leggend en hem met zich medetroonend naar de zitkamer. "Den geheelen dag hebben wij niets anders gedaan als uwen lof zingen. Wees niet eenkennig, maar kom en laat u feliciteren."
Een opwekkend gevoel doorstroomde geheel zijn wezen, toen hij met Emma aan zijne zijde de kamer binnentrad en zij hem schertsend aan hare ouders en aan zijn eigen vader voorstelde als een overwinnaar in de Olympische spelen van den nieuwen tijd. Allen stonden op, en kwamen hem te gemoet, en drukten hem de handen. Lydia en Emma boden hem vruchten aan, de oude heer Visscher een glas Bourgonje. Ofschoon hij dien dag reeds wijn genoeg gedronken had, smaakte die teug hem overheerlijk, en hij at een tweede perzik ten einde een overbodig argument te kunnen aanvoeren ten gunste van nog een glas.
– "Mijnheer Kortenaer," zeide de oude heer Visscher, zich in de volheid zijner vreugde tot André's vader wendend en André nogmaals de hand toestekend, "dit jonge mensch draagt zijnen naam met eere. Wij wenschen u en hem en onszelven daarmede geluk. Mijne vrouw en ik, wij bevelen u nogmaals onze dochter aan. Wij hebben haar innig lief, te lief om hare wenschen te wederstreven, en daarom zal onze droefheid, wanneer zij ons huis verlaten zal om André's vrouw te worden, niet bitter zijn. Voor de geheele wereld hebben wij hem heden aangenomen als onzen zoon, en wij zijn er trotsch op, hem aldus te mogen noemen. Dat gij voor Emma een liefhebbend vader zijn zult, daarvan, al kennen wij elkander eerst sedert gisteren van aangezigt, houden wij ons verzekerd. De dag van heden is voor ons allen een schoone en zoete dag. Laat ons zijne herinnering bewaren en hem in eere houden als een voorbode van veel goeds, veel blijdschap en groote stof tot dankbaarheid."
– "En is het waarlijk waar, mijnheer," vroeg Emma, zich insgelijks tot den ouden heer Kortenaer wendend, "dat André ons in den loop der volgende week voor een poos zal moeten verlaten?"
– "Heeft hij gezegd in den loop, lieve Emma? Dan heeft hij gejokt, en behoort gij hem daarover te bestraffen. Niet in den loop maar in het begin, zeer in het begin der volgende week moet hij zich te A. bevinden. Zijn oom wacht hem aanstaanden maandag-ochtend, aan het ontbijt, en zijn oom is een man van de klok."
– "Dus zal hij zondag-avond in de stad moeten zijn om met den laatsten trein te kunnen vertrekken?"
– "Dat zal hij, lief kind, maar daar het nu nog geen donderdag is, zult gij eerst nog vier volle dagen uw hart kunnen ophalen aan elkanders bijzijn. Mijn persoon, dat weet gij, zal u daarbij niet in den weg staan. Ik neem morgen-ochtend vroeg de terugreis weder aan."
– "Daar protesteren wij tegen, mijnheer Kortenaer," riep Lydia met een lach. "Gij weet hoe gaarne wij u nog eenigen tijd te Duinendaal zouden gehouden hebben; en indien ùwe tegenwoordigheid een hinderpaal voor het genoegen van onze jonge lieden moest heeten, waar zullen dan wij, mijn man en ik, ons gedurende die vier dagen bergen?"
– "En nu is het aan ons om te protesteren," riep André op zijne beurt en met vuur. "Niet waar, Emma? Neen, lieve mevrouw, al zoudt gij ons nog tienmaal erger plagen dan gij nu zes maanden achtereen dagelijks gedaan hebt, nimmer zult gij ons aan eenig gezelschap de voorkeur hooren geven boven dat van uzelve en van mijnheer Visscher. Mijn vader gaat veel te spoedig weder heen om u naar verdienste te kunnen schatten. Wilde hij slechts veertien dagen hier blijven, hij zou met mij getuigen, dat gij de aardigste, de gezelligste en de toegeeflijkste van alle aanstaande schoonmoeders zijt."
– "Zwijg, André," viel de oude heer Visscher hem met een vriendelijk bevel in de rede; "zwijg en maak geene slechte komplimenten. Toegeeflijkheid is niet meer dan eene halve deugd, en hoe korter men de jongelieden houdt, hoe beter dienst men hen bewijst. Zeg ons liever, hoe lang gij afwezig denkt te blijven, en laat mij uw adres, voor het geval dat gedurende uwe afwezigheid de nieuwe brug ineenstort."
– "Foei, lieve vader," zeide Emma, "hoe kunt gij het van u verkrijgen, met zulke dingen den spot te drijven? En gij zijt zelf de eerste geweest om te beweren, dat de brug minstens honderd jaar zal kunnen duren, al gaan er nog zoo veel treinen overheen!"
– "Juist, mijn kind, en daarom scherts ik met een goed geweten. Wanneer een gouvernement stevig in elkander zit, behoeft het niet bang te zijn voor de uitwerking eener onschuldige spotprent. Maar waarom, André, antwoordt gij niet op mijne vraag? Spreek, en indien gij met alle brave bruidegoms een afschuw hebt van den trouweloozen Theseus, noem dag en uur, en zeg ons tegen wanneer de kleine Ariadne, hier, hare traantjes zal kunnen droogen."
Emma lachte, omdat haar vader zoo goed geluimd was; beter geluimd dan in langen tijd met hem het geval was geweest.
– "Ik twijfel, mijnheer Visscher," zeide André, zijnen vader vragend aanziende, "of ik nu reeds zal kunnen bepalen, wanneer het mijn oom behagen zal mij weder los te laten. Doch gelooft gij wel, Emma, dat in mij een Theseus-aard schuilt? Neen, moet ik op een griekschen halfgod gelijken, dan op Herkules bij den tweesprong!"
– "Dat kunt gij laten!" schertste Emma. "Of zijt gij van plan, op reis verkeerde relaties aan te knoopen? Toch niet met de huishoudster van uw oom, hoop ik?"
– "Met die goede oude schommel, wier ziel sedert eene halve eeuw in een sleutelmandje zit? Neen Emma," zeide André, hartelijk lagchend, "wees daaromtrent gerust. Indien ik op Herkules zou willen gelijken, zou het zijn om bij elke wisseling tusschen verleiding en deugd het goede deel te kiezen."
– "Maar ik wil volstrekt niet hebben," ging Emma voort, "dat gij weifelen zult. Verbeeld u, dat ik het vaste voornemen aankondigde om gedurende uwe afwezigheid met niemand te koketteren? Dat ik u heilig beloofde, het voorbeeld te zullen volgen van alle Penelope's en alle Lucretia's van den ouden en nieuwen tijd? In uwe plaats zou ik dergelijke verbindtenissen bedenkelijk vinden. Lieve moeder," ging zij voort, zich tot Lydia wendend, "zeg André toch dat hij aan anderen niet doen mag hetgeen hij niet zou willen dat hem geschiedde."
– "André heeft die vermaning niet noodig, beste Emma," antwoordde Lydia, "en indien ik hem bepreekte, vrees ik dat hij mij op nieuw komplimenten zou gaan maken. Voor het kwaad, waarvan gij spreekt, is geen kruid gewassen. De wereld is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven."
– "Van welk kwaad spreekt Emma toch, lieve vrouw?" vroeg de oude heer Visscher. "Mij is daarvan niets ter oore gekomen."
– "Ik zal het u zeggen, mijnheer Visscher," haastte André zich in te vallen. "Emma heeft in een van hare boeken gelezen, dat de vrouwen dezelfde regten hebben als de mannen, en daaruit leidt zij af, dat wanneer een man iets verkeerds doet, zijne vrouw of zijn meisje daardoor vrijheid bekomt om insgelijks verkeerd te handelen."
– "Is het waar, Emma, wat André daar van u vertelt?"
– "Geloof hem niet, beste vader. Hij spelt u wat op den mouw."
– "Maar, Emma," begon André.
– "Maar, André," begon Emma.
– "Kinderen," viel de oude heer Kortenaer hen in de rede, "laat ons aan den avond van dezen veelbewogen dag, zooals de couranten zich uitdrukken, niet in bespiegelingen vervallen, die een onrustigen nacht zouden geven. André, het is voor ons meer dan tijd, naar uw logement terug te keeren. Sluit vrede met Emma, en ga met mij mede."
Aan dien wenk moest gehoorzaamd worden. De oude heer Kortenaer, die er op stond den volgenden ochtend vroeg weder te vertrekken, nam afscheid van de familie op Belvedere, en deed dit in de opgeruimde stemming van iemand die eene plaats, waar hij eenige gelukkige oogenblikken heeft doorgebragt, weldra terug hoopt te zien. Het tijdstip van André's huwelijk was dan ook niet ver meer verwijderd, en men scheidde van elkander in het vrolijk vooruitzicht, binnen weinige maanden de wederzijdsche kennismaking te hernieuwen.
– "Zijt gij daar, André?" vroeg de oude heer, toen zij buiten gekomen waren en het voetpad volgden dat door het bosch naar de dorpstraat voerde.
– "Ik ben vlak achter u, vader. Ga gerust door. Gij kunt hier onmogelijk dwalen."
– "Intusschen zie ik geen hand voor oogen. Het is stikdonker in dit laantje."
– "Dat komt, vader, omdat het zomer is. 's Winters, wanneer de boomen zonder bladen zijn, herkent men de voetpaden buiten veel gemakkelijker. Over een dag of wat hebben wij eerste kwartier: dan wandel ik naar het dorp in den maneschijn."
– "Ik hoop, André, dat de wassende maan u hier niet langer zal doen vertoeven dan met uwe en onze belangen overeen te brengen is. Uw oom is er zeer op gesteld u aanstaanden maandag-morgen bij zich te zien."
– "Zondag-avond, dat beloof ik u, vertrek ik van hier en ga met den laatsten trein naar A. De veeren in de Pays-Bas zouden al zeer zacht moeten zijn, indien ik maandag-ochtend niet present was op het appèl. Mag ik weten wat oom Timmermans mij te zeggen heeft?"
– "O ja wel. Het is over die kleine erfenis te M., die wij deelen moeten met onzen neef Dijk."
– "Heb ik daar persoonlijk iets mede te maken?"
– "Niet bepaald; maar het kan zijn, dat uw oom u verzoekt, in zijne plaats naar M. te gaan."
– "Waarom gaat oom daar niet zelf naar toe?"
– "Beste jongen, dat weet ik niet. Ik weet niet eens, of hij u opdragen zal, zijne plaats te vervangen. Welligt heeft hij geheel andere plannen."
– "Mag Emma weten, dat ik misschien naar M. zal moeten gaan?"
– "Ik zie niet in waarom niet; maar de vraag is, of het tot iets dienen zou. In uwe plaats wachtte ik liever totdat gij kennis zult dragen van hetgeen uw oom van u verlangt. Wil hij dat gij naar M. gaat, dan is het tijd genoeg, dunkt mij, Emma daarvan te verwittigen, en het zal ongetwijfeld haar minder grieven dat berigt te ontvangen in een brief, dan zoo gij haar nu reeds welligt noodeloos schrikbeelden voorspiegelt. Sedert ik Emma heb zien omgaan met hare ouders en hare ouders met haar, ben ik versterkt geworden in mijn gevoelen dat zij een buitengemeen zachtzinnig meisje is. Zulke teêre planten willen met omzigtigheid behandeld worden."
– "Dat is zoo, vader, maar gij maakt u niettemin eene verkeerde voorstelling van Emma. Zij is veel flinker dan men denken zou. Niet dat ik uw raad niet volgen wil, integendeel, maar ik houd mij overtuigd dat de voorzorg overbodig is. Of zoudt gij waarlijk meenen, dat het Emma benadeelen zou, indien ik haar ronduit zeide, dat mijne afwezigheid misschien langer duren zal dan zij vermoedt?"
– "Beste jongen, ik laat u volkomen vrij. Wat gij van Emma zegt, is waar: zij is niet alleen een gevoelig, maar ook een zeer verstandig meisje. Handel dus naar uw beste weten, en laat ons over dat punt niet meer woorden verspillen dan noodig is. Mij dunkt, die gloeijende spijker daar, is de lantaarn van ons logement. Is het niet zoo?"
– "Zoo is het, vader; ofschoon de kastelein het zeer kwalijk nemen zou, indien hij u op dien toon over de verlichting van zijn etablissement hoorde spreken. Daar zijn wij er. Goeden nacht, vader; morgen-ochtend vóór uw vertrek zie ik u nog."
– "Dat behoeft niet, mijn jongen. Gij hebt een vermoeijenden dag gehad, en ik geef u verlof om uit te slapen. Belast mij met uwe groeten naar huis, en beloof mij nogmaals dat gij niet verzuimen zult, aan den wensch van uw oom te voldoen; meer verlang ik niet. Goeden nacht, en tot wederziens."
Had men den ouden heer Kortenaer, toen hij zich geheel alleen in zijne kamer bevond, met aandrang afgevraagd, of hij zich over André's toekomst in het geheel niet ongerust maakte, misschien zou hij, na zich met de hand over het hooge voorhoofd te hebben gestreken, geantwoord hebben: "Ongerust? zeer zeker niet; doch nu gij het vraagt, ja toch, wel een omzien." Daar evenwel niemand hem dwong, zich op die wijze rekenschap te geven van zijne indrukken, ging het hem gelijk het ons allen gaat, wanneer wij er belang bij hebben ons heen te zetten over onze invallende gedachten. Het had hem daareven onaangenaam getroffen, indien gij wilt, dat André in het geheel geene bezorgdheid aan den dag had gelegd over hetgeen hijzelf ontberen zou, indien hij Emma voor eene poos verlaten moest; en misschien, zoo de vader zich aan die opmerking vastgehouden had, zou hij daaruit ten aanzien van het karakter van zijnen zoon sommige leerzame gevolgtrekkingen hebben afgeleid. Doch ook de besten en de fijngevoeligsten ontgeven zich zulke dingen, en eerst naderhand, wanneer de gebeurtenissen daarop hun licht of hunne schaduw zijn komen werpen, en het te laat is, wordt men gewaar dat zij eene beteekenis hadden.
Wat André betreft, hij dacht op dit oogenblik met zoo veel liefde aan Emma, dat zijn vaders bekommering, ingeval deze werkelijk bestaan en zich in woorden geuit had, door hem niet ernstig opgenomen, maar op rekening der zwaartillendheid van den ouderdom gesteld zou zijn. Nu is het waar dat geen uur van den dag een bruidegom zoo zeer tot teederheid stemt als het nachtelijk klokje van twaalven, en dat hij, door de eenzaamheid-zelve herinnerd aan de onvolledigheid van zijn bestaan, op dat uur en in die omstandigheden dubbel vervuld pleegt te zijn met de herinnering aan haar, die hem van zijne verlatenheid eerlang troosten zal. Doch André had die verzoenende gedachte vooralsnog niet noodig, of verbeeldde zich althans, haar te kunnen ontberen. Het was zoo, dat het vooruitzigt eener mogelijke scheiding, hoe kort die ook duren mogt, hem meer griefde om Emma's dan om zijnentwil; en zij, die zich te regt of ten onregte op hunne kennis van het menschelijk gemoed laten voorstaan, zullen op grond van dat verschijnsel beweren dat aan het register zijner liefde, met de mannen der muzikale kritiek gesproken, sommige toonen ontbraken. Dit moest evenwel nog uitkomen, en hij was zich van dat gebrek in 't minst niet bewust. Hij stak zijne lamp op en zette zich neder in den niet al te gemakkelijken vouwstoel, dien de kastelein van het Wapen van Duinendaal een voltaire noemde. Zijn hoofd stond er niet naar om een boek ter hand te nemen of zich te verdiepen in de teekeningen en tabellen waarmede zijne geïmproviseerde schrijftafel overdekt was. Doch terwijl hij daar nevens die tafel zat en zijne sigaar uitrookte, dacht hij met onberispelijk welgevallen aan de toekomst, en in al de voorstellingen, al de beelden, al de groepen, die zijnen geest voorbijtrokken, vervulde Emma eene voorname plaats. Een vol half uur bleef hij in die gepeinzen verdiept, achterover leunend in zijn stoel en rookwolkjes uitblazend; en nog toen hij zich ter rust begeven had, omzweefde hem Emma's beeld.
In den droom zag hij haar op den buitensten rand eener met vlaggen versierde tribune staan en de armen naar hem uitbreiden; hijzelf kwam aansnorren als bestuurder eener lokomotief, klemde zich in het voorbijrijden met de eene hand aan de balustrade vast, greep zijne bruid met de andere om het midden, drukte haar lagchend aan zijne borst, en stoof met haar een tooverland te gemoet, waar de toppen van blaauwe bergen zich in het azuur der lucht verloren en de poorten van tunnel aan tunnel een eindeloos vergezigt openden in lagchende dalen.