Читать книгу Hilda van Suylenburg - C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk - Страница 11

Оглавление

[Inhoud]

„U komt nog al veel bij Ottilie?” vroeg Hilda toen zij op straat naast Gladys voortging. [70]

„O ja, we wonen zoo vlak bij elkaar en ze trekt mij toch altijd weer aan. Ik heb zoo’n vreeselijk medelijden met haar. Zij verbeeldt zich dat ze zich amuseert en eigenlijk doet ze niets dan onophoudelijk bonte sluiers trekken over afgronden van verveling. Als ze maar es in iets waarachtig belang kon stellen, maar ik weet niet .… Haar opvoeding, haar man, haar kennissen, haar mooiheid, alles spant samen om haar in dat onbeduidende, gedachtelooze leven te houên, waar ze veel te goed voor is, en dus geen vrede in kan vinden, en daardoor komt ze tot allerlei verkeerde dingen. Ik geloof.……”

Ineens hield zij stil. De tram was voorbij gekomen en een lange, jonge man, toen hij Gladys had gezien, was er afgesprongen en stond voor hen.

„Dag Gladys.”

„Dag Maarten.”

„Wat een goed voorteeken, dat ik jou het eerste van alle menschen ontmoet!”

„Foei, wat bijgeloovig, wie gelooft nou aan voorteekens. Ben je al lang terug?”

„Ik ben nog geen uur in de stad.”

„Wat zie je er goed uit.”

„Niet waar? om honderd jaar te worden! Maken de kinderen het goed?”

Zij stonden voor elkaar en zagen elkaar aan met blije weerziengezichten. Toen dacht Gladys aan Hilda:

„Mijnheer van Hervoren; freule van Suylenburg.”

„Laat ik de dames niet staande houên, mag ik even mee oploopen? Hoe gaat het met de kinderen, Glad?”

En terwijl zij samen voortgingen werd aan Hilda even het verhaal gedaan van hun oude vriendschap. Als ingenieur was Maarten van Hervoren een tijd lang in Amerika werkzaam geweest en toen de intieme vriend geworden van Harry Arlington, Gladys’ jong gestorven lievelingsbroer. Dagelijks was hij toen bij hen aan huis gekomen, eigenlijk evenveel omgaande met de [71]meisjes als met de broers op de vrije Amerikaansche manier. Maar later, toen Harry gestorven was en Hervoren naar Australië was gegaan, hadden zij elkaar bijna geheel uit het oog verloren totdat verleden voorjaar Maarten in ’t land was teruggekeerd om zijn moeder, die zeer ziek was, te bezoeken.

Toen hadden zij elkaar weer ontmoet, in blijde verwondering dat het lot hen weer had samengevoerd aan deze zijde van de groote zee en de oude jeugdvriendschap was opgebloeid. Voor Gladys vooral, in haar nieuwe vaderland, was het zoo’n vreugde geweest met iemand te kunnen spreken die haar als jong meisje, bijna nog als kind gekend had en haar ouders en vrienden en familie en ’t ouderlijke huis, en honderd herinneringen aan Maud en Harry en de andere broers had bewaard. Maar in ’t najaar was mevrouw van Hervoren gestorven en Maarten, wiens gezondheid daardoor al zeer was geschokt, had kort daarop longontsteking gekregen en, bang voor tering, had de dokter hem naar het Zuiden gezonden.

„En ben je nou heusch weer even goed als vóór je ziekte? Hoe heerlijk toch van het Zuiden!” zeide Gladys hartelijk.

„Als het kan, ben ik nog beter. Ik voel me heerlijk, zie je, en dat zal me goed te pas komen! Want ik ga nou aan ’t werk zooals ik nog nooit gewerkt heb.”

„Hoe dan? is je betrekking zoo druk?”

„O nee, ik heb helaas nog niet eens een betrekking. Maar ik ga me met hartstocht op de sociale studie toeleggen. Je zult eens zien! Mijn hoofd is vol plannen, als nou mijn beurs ook maar vol goud was om die plannen uit te voeren!”

Hij lachte met een jongen hoopvollen lach en zijn lenig, tenger lichaam rekte zich uit met een beweging van groote energie.

Hilda zag glimlachend tot hem op, maar toen ze zijn oogen ontmoette, klare, lichtblauwe oogen met scherp geteekende, zwarte randjes om het blauw, had zij een zonderling gevoel alsof hun blikken elkaar aanraakten, alsof zij iets uit het diepst van hun zelf, ze begreep niet wat, in dien blik tot elkaar voelde naderen. [72]En het zonderlingste was dat zij die heel subtiele, intieme aanraking volstrekt niet onaangenaam vond, integendeel een week gevoel van rust was in eens over haar gekomen, alsof zij altijd zoo zou willen voortloopen in het paarsrose licht van den vroeg-voorjaars zonneondergang en van tijd tot tijd de immaterieele liefkoozing ontvangen van de oogen van dien vreemden jongen man.

„Heb je die plannen in ’t Zuiden opgedaan?” vroeg Gladys.

„Den heelen winter heb ik veel gewerkt en nagedacht, maar je weet wel, mama stelde zoo’n belang in al die sociale dingen en verleden zomer toen ik altijd bij haar was, zijn mijn oogen er eigenlijk eerst voor open gegaan en nou passioneert het me wezenlijk.”

Toen Maarten den naam van zijn moeder had uitgesproken, had hij even gewacht, en zijn stem had even getrild; het was maar een nuance geweest, maar Hilda’s oor, misschien nog meer haar instinkt om droefheid te verstaan, waar zij ze ook ontmoette, had het opgevangen, en verlangend om sympathie te geven zag ze weer tot hem op.

En weer gebeurde het zonderling ontroerende, weer boog hij zich tot haar over voorbij Gladys, aan wier anderen kant hij ging, en weer was het als of er onzichtbare draden uit hun oogen gingen, die elkaar aanraakten en wier contact haar stil gelukkig maakte.

Maar zij waren op de Heerengracht gekomen en Gladys stond stil voor het huis van de familie van Herkelen.

„Kom je vanavond thee drinken Maarten? Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik heb beloofd hier een zieke op te zoeken.”

„Natuurlijk, derangeer je niet voor mij. Heel graag, dus tot vanavond.”

Hartelijk zeiden zij elkaar vaarwel. Toen boog hij voor Hilda, en wat zij anders nooit deed aan vreemde heeren, zij reikte hem haar hand. Het was alles zoo zonderling vandaag, alsof ze hem [73]al jaren lang kende en als of zij heel lang geleden nog eens zoo, precies zoo, de Bezuidenhout met hem gewandeld had en hetzelfde, precies hetzelfde had gezegd en gehoord en gevoeld.

Hilda van Suylenburg

Подняться наверх