Читать книгу Hilda van Suylenburg - C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk - Страница 7

Оглавление

[Inhoud]

Den volgenden morgen, toen Hilda ontwaakte, stroomde een weelde van zonnestralen haar kamer binnen, met al de vroolijkheid van lentezonneschijn. Er zat levensmoed en lachlust in dat morgenlicht en het stukje blauwe hemel met dunne waterige wolkdonsjes, dat zij van uit haar bed kon zien. Een oogenblik lag zij dommelig genietend van al dat instroomende licht, toen kwam weer het bewustzijn van iets onaangenaams in haar op. Wat was het ook weer? O, ja die arme Rooselaar! Er was geen twijfel aan, Corry had hem verraden voor den Duitschen baron met zijn geld en „Rittergut.” „Arme jongen! Ik geloof dat hij zoo zielsveel van haar houdt! Quelle pitié!”

Maar toen zij weer opzag naar het kleine stukje lucht, dat in de vierkante lijst van het raam, in zijn stralende blauwheid onverschillig voortlachte, lachte zij zelve mee.

„Eugénie heeft gelijk, ik neem ook alles veel te zwaar op. Wel, Corry met haar snoezigheid en gratie en lieve lachjes beantwoordt heelemaal aan ’t vrouwenideaal van de meeste heeren. Laten zij dan ook maar eens ondervinden wat zulke ideaaltjes hun te dragen geven! Het ergste is alleen dat als zij tot de ontdekking van hun vergissing komen, zij de heele vrouwenwereld de schuld geven van hun eigen domheid en de valschheid van zoo’n mooi klein nest.”

„Freule”, zei een stem achter de deur, „daar is een briefje van mevrouw Cranz, de knecht heeft het net gebracht, wil ik het u hier geven of .….

„Kom maar binnen, Lisette, ik wil het graag dadelijk lezen,” riep Hilda, en blij, ze was altijd blij als er iets van de oude dame kwam, opende ze het couvert.

Lieve!

Kunt gij vanmiddag even aankomen tegen drie uur? Ik heb weer een paar arme vrouwtjes die ik naaiwerk zal geven. Wilt gij het komen klaarmaken? Gij ziet uwe goedheid en hulpvaardigheid [33]maken mij veeleischend! Maar het is zulk een vreugde u bij mij te zien, mijn kind, dat ik niet kan nalaten uw geduld telkens op de proef te stellen, om te zien hoe lang gij het zult volhouden om toe te geven aan het egoïsme eener oude vrouw.

Uwe u liefhebbende U. Cranz van Rozenhagen.

Het waren feestbodes, deze korte briefjes, met hun ouderwetsch deftigen stijl en vriendelijke zinnetjes uit een vroeger tijdperk, toen beleefdheid nog voor een deugd gold, en met het prettige vooruitzicht dien middag weer eens gezellig te kunnen praten, zoo als zij het met niemand anders doen kon, begon Hilda opgewekt haar toilet.

En tegenwoordig kwamen er telkens van die episteltjes, want schertsend had de oude mevrouw haar tot haar armenverzorgster aangesteld, en hoe langer hoe meer begon zij haar van die kleine plichtjes op te dragen, die zij vroeger zoo gaarne zelf volbracht, maar nu overgaf, gedeeltelijk omdat zij zich inderdaad te zwak en te oud begon te voelen en gedeeltelijk omdat zij het jonge meisje in deze kleine liefdewerkjes een tegenwicht wilde geven tegen haar wufte omgeving.

Toen Hilda klaar was, en ze was altijd vlug klaar, omdat hare werkzame jeugd haar nooit het treuzelen geleerd had van vrouwen, wie een lange leege dag wacht, klopte zij zachtjes aan de slaapkamerdeur van haar nichtjes.

Eugénie lag nog te bed. Het bleeke gezichtje met de paarsige, vermoeide oogleden half gesloten, lag diep in de kussens gezonken, één mager handje hing slap en bleek neer als van een doode, nog witter schijnend in de borduursels van haar nachtkleed. Een leeg champagneglas stond voor haar bed. Zij deed dat tegenwoordig heel dikwijls: zoo’n slokje champagne ’s morgens wekte haar zoo op. Corry lag half gekleed op de sofa te lezen, het laatste boek van Albert Coppet, een fransche romancier die den laatsten tijd veel opgang had gemaakt en vooral [34]dat jaar druk in de Haagsche dameswereld werd gelezen. Hilda kende het boek en eerlijk gezegd, zij had het leelijk gevonden.

„Waarom lees je niet liever het boek van die Amerikaansche schrijfster, dat Rooselaar ons geleend heeft?” zeide zij. „Het is heusch heel aardig. Er is een heel merkwaardige karakterstudie in van een jong meisje dat in Californië eerst in een farm dient en later in Boston komt en redactrice van een politiek blad wordt. Een curieus verhaal en heel goed geschreven.”

„Zoo, is het aardig,” zei Corry. „Eus had het ingekeken en dacht dat het nog al erg braaf en zoet was, vreeselijk braaf, zie je, met niets pikants er in, en daar hou ik juist zoo van.”

„Nee, het is heel aardig, maar van die prikkelingen, zooals Coppet ze geeft, komen er niet in,” zeide Hilda ongeduldig. „Maar klee je nou gauw aan, dan kunnen we samen ontbijten.”

„O! Foei, moet ik nou al weer uitscheiden! ik was pas begonnen!” zuchtte Corry, het sierlijke lichaampje lang achterover op de sofa uitrekkend. „Hoe laat is het eigenlijk? Half tien? ja, dan moet ik wel voortmaken, want ik wou nog even een kantje zetten om de antimacassar van tante Charlotte, en om elf uur komt Betty de Mureaux quatremains spelen. O! O! wat een drukte toch altijd en eeuwig! Maar zeg, Hilda, ga je mee vanmiddag om drie uur naar Ottilie van Heemeren?”

„Nee, liever een anderen dag, ik wou vanmiddag even bij mevrouw Cranz gaan.”

Eugénie, die nog niet gesproken had dan een mat: „goeie morgen”, liet in eens de nasale klankjes van haar spotlachje hooren. „Ga je ’t lieve zoontje begroeten?”

„Hé, Eus, hoe kun je nou zoo flauw zijn? Wie denkt daar nou aan?”

Maar Corry met een leelijk verwringen van spijtigheid in haar mooie gezichtje, draaide zich om en zeide heftig: „Natuurlijk denk je daar aan! Dacht je dat we zoo dom waren om je slimmigheid niet te begrijpen? Tous mes compliments, mademoiselle! Wel zeker, ga gerust je gang. Schijnheilig freuletje! [35]Dat komt met een preutsch gezichtje over Coppet spreken en dat loopt zoo gauw als zij maar kan, naar mevrouw Cranz om haar lieven zoon in te palmen! Je wou ons allemaal vóór zijn, nietwaar, om indruk op hem te maken. Nou begrijp ik ook waarom je mevrouw zoo het hof hebt gemaakt!”

„Corry, hoe kun je toch zoo iets verzinnen? Hoe kom je er bij? Ik heb heelemaal niet aan dien zoon gedacht, ik wou maar even .…”

Weer lachte Eugénie van uit haar bed, en Corry lachte nu ook met de sarrende rouladetjes, waar vrouwen zoo wreed mee kunnen kwetsen.

„O, natuurlijk niet! je was het heelemaal vergeten dat hij thuis kwam vandaag! en je wist ook niet dat Bernard Cranz een prachtige partij zou zijn.”

„Nee,” zei Hilda. Corry met haar groote reine oogen strak aanziende, „daar heb ik nooit, nooit over gedacht. Maar mevrouw Cranz heeft me een briefje geschreven of ik komen wou vanmiddag, en ik zal gaan.”

„Waar is dat briefje? Wanneer is dat gekomen?” riepen de beide meisjes door elkaar.

Hilda had het in den zak, en een oogenblik maakte zij de beweging om het voor den dag te halen, maar toen voelde zij in eens de vijandigheid die uit het spotgelach naklonk en langzaam, zonder iets te zeggen, ging zij de kamer uit.

„Zeker is het vannacht om twaalf uur door een kaboutertje gebracht!” riep Corry haar nog na, en weer lachten zij het scherp snijdend gelach van booze, jaloersche meisjes, waar bovenuit Eugénies hatelijk schril stemmetje gilde: „Schijnheilig freuletje.”

Hilda antwoordde niets. Het was de eerste keer dat haar nichtjes zoo waren geweest. Tot dusver hadden zij alle drie succes genoeg gehad, ieder in haar eigen kringetje, om vreedzaam naast elkaar te gaan, en Hilda’s vroolijk hulpvaardig karakter had heel wat botsinkjes vermeden. Maar wat was nu dit? Waar zag men haar wel voor aan? [36]

„Maar ik wil er mij niet aan storen!” dacht zij flink, „zulke verdenkingen spatten zwart terug op diegenen die ze verzinnen, en het is geen reden dat ik de ouwe mevrouw afschrijf.”

Hilda van Suylenburg

Подняться наверх