Читать книгу Hilda van Suylenburg - C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk - Страница 5
Оглавление[Inhoud]
De eerste weken van Hilda’s zijn in den Haag gingen snel en geanimeerd voorbij. Iedereen was lief tegen haar, er werd paard gereden en gemusiceerd, zij leerde tennissen en wielrijden, en zij gingen naar het strand en deden boodschappen, en bij het uitzoeken van aardige toiletjes voelde Hilda dat echt vrouwelijke, kinderlijk-artistieke genot, dat het aanraken van kostbare stoffen geeft met rijke glanzingen en teere kleuren, als zij glijden tusschen fijne handjes en verbeelding kleine staallapjes omtoovert in heerlijk diepplooiende gewaden.
Bezoeken in mooie salons werden afgelegd bij oude wereldsche dames, die veel over haar „petite santé” praatten, en over engagementen die af of aan zouden raken, bij elegante jonge vrouwtjes, met wie Corry en Eugénie eindelooze gesprekken hielden over de deugden en ondeugden van haar kennissen in ’t algemeen en van haar naaisters in ’t bijzonder, vrome dames, bij wie op elk bedenkbaar voorwerp een kroon of een wapen was aangebracht, en die veel Bijbelspreuken schenen te kennen maar er nooit citeerden die op ootmoed sloegen, bij jonge meisjes, meestal bleek en tenger als Eugénie, over wier bloedelooze lipjes akelige verhalen van heeren en dames uit haar omgeving kwamen, [17]die nog naarder klonken nu jonge cynische mondjes ze uitspraken, bij andere jonge meisjes wier zacht doezelige oogen niets schenen te zien in de wereld dan taartjes en complimentjes en de bonte prisma’s van zeepbellen, bij vroolijke menschen, die door het leven schenen heen te lachen en bij zenuwachtigen die zich zelf en anderen het leven moeilijk maakten, bij artistieke menschen, die veel spraken over kunst en er liefst in dilettantiseerden, maar meestal geen acht sloegen op de prachtige kunst om van hun bestaan iets waarlijk moois te maken, bij ambitieuze menschen met erbarmelijke illusies van een beetje meer aanzien bij het groote publiek, bij menschen met goeden aanleg maar wier leven, verbrokkeld en versnipperd door duizenderlei onvruchtbare nietigheden, in oppervlakkigheid ten onder scheen te gaan, bij deftige koele menschen, van wie men niet zeggen kon, of zij nog een ziel en een gedachteleven hadden, wier wezen zich geheel in vormelijke voornaamheid scheen te hebben opgelost, bij enkele beminnelijke menschen ook, aan wie het van geslacht op geslacht streng voorgehouden: noblesse oblige, werkelijke beschaving en adel van gemoed scheen gegeven te hebben, maar ook bij menschen zoo plat en vulgair en in alle opzichten zoo grof van maaksel dat men zich afvroeg hoe afstammelingen van oude geslachten, die zich sinds eeuwen in weelde en uitgezochten omgang hadden kunnen verfijnen, zulke grove typen konden aanbieden.
Dit alles was Hilda voorzeker niet sympathiek, maar het amuseerde, het boeide haar, en de glans die over deze geheele wereld lag, ook over het leelijkste, laagste, de glans van zelfbewustheid en rijkdom verblindde haar een beetje.
Ook hadden haar ernstige jeugd en het eenzaam stille rouwjaar buiten haar misschien nog ontvankelijker gemaakt voor de bekoring van dit bonte leven. Het was voor haar een nieuw genot om met jonge meisjes te lachen, om weer eens kinderachtig uitgelaten te zijn, om in eens midden in die wereld te zijn, die zij tot dusver alleen maar in romans genaderd was. Zoet enerveerend ook begon de wierook der complimentjes te werken en ’t feestelijk [18]mooie van lichte zalen vol bloemen en groote toiletten begon haar te betooveren.
Toch trachtte zij soms nog eerlijk te reageeren.
„Maar ik ben hier niet gekomen om te dansen en te lachen,” zeide zij op een morgen in eens onder het aankleeden. „Hoe lang ben ik al hier? Al twee maanden! Ik moet gauw zien dat ik iets nuttigs vind om te doen.”
En zij dacht aan haar werk-illusies van den laatsten tijd in Suylenburg en zuchtte, want zij voelde in eens dat het enthousiasme er voor heelemaal was verdwenen en dat het een groote verleiding was om maar rustig zoo voort te leven als een vlinder in zonneschijn.
Zij was naar den Haag gekomen met groote minachting voor al de wuftheid die ze wist er te zullen vinden en ze was vast overtuigd geweest dat ze veel te ernstig en te oud was om er aan mee te doen. Ze had zich zoo heel heel treurig en oud gevoeld, als alleen heel jonge menschen zich voelen kunnen. Alleen naar werken en nuttig zijn had ze verlangd, om te doen wat haar vader gewenscht had, en wat was er nu toch van al die verlangens geworden?
Ze had het zoo druk gehad met al haar nieuwe mondaine plichtjes, met al de tallooze bezigheidjes die haar omgeving van haar eischte en alles rondom haar was zoo vol suggesties, dat het van zelf spreekt, dat jonge meisjes niets doen dan zich amuseeren. En wat was dat toch ook eigenlijk voor werk dat zij had willen doen? Niemand had haar noodig en zij voelde geen enkele roeping in zich. Waarom zou zij zich maar niet amuseeren net als al de andere meisjes. Later kon zij altijd nog zien wat ze zou aanvangen, er zou zich wel eens iets voordoen, waarin ze zich nuttig kon maken! Later zou ze wel werk vinden.… Later.…!
Het was het „Later” dat zooveel energie heeft in slaap gesust en zooveel werkkracht verlamd.
Toch had zij er een paar maal ernstig met haar tante en de [19]nichtjes over gesproken. Er was trouw in haar karakter en de voornemens te Suylenburg waren te eerlijk geweest om ze dadelijk in de bekoring van haar nieuw leven te willen opgeven. Maar ze was overal uitgelachen. Eugénie’s vlijmende spot was als een ijswind snerpend over haar heen gegaan, telkens als zij van „nuttig zijn” heel aarzelend had gesproken, en Corry had fou rires gekregen en had haar burgerlijk gevonden. „Zoo’n idée van iets te willen doen, dat was goed voor meisjes zonder geld.” En mevrouw van Starren had eindelijk ernstig gezegd: „Er werd tegenwoordig al zooveel voor ’t volk gedaan, eigenlijk veel te veel; het werd maar ontevreden als men er zooveel notitie van nam! Zij vond dat iedereen in zijn eigen kring moest blijven. Waar moest het heen als alle meisjes van naam en fortuin diacones of wijkverpleegster wilden worden! Er was zoo’n ziekelijke overdrijving tegenwoordig onder de menschen, en daardoor kwam juist alles in de war. In haar jeugd dweepte niemand uit haar kring met volksbelangen en nuttig zijn en toen was het een boel rustiger in de wereld. En waarom zou Hilda nu ook heel anders willen doen dan al de meisjes die ze kende? Dat was allemaal excentriciteit, aanstellerij. Ze moest liever dankbaar zijn dat ze nu in de gelegenheid was om zoo prettig in de beste kringen uit te gaan, en ze moest zich niet verbeelden dat zij beter was dan al die andere meisjes die zich gewoon amuseerden. Dat was gevaarlijke pedanterie!”
En na dit onderhoud, had Hilda niet meer over werken gesproken, er nauwelijks meer aan gedacht. De stroom van winteramusementen had haar meegesleurd in zijn glanzende vaart. Dagen, weken volgden elkaar op, niets achterlatend in haar geest dan een warreling van muziek en gelach, witdamastgeschitter tusschen bonte bloemen, flitsjes van diamanten en goudborduursels en witte dassen en ruischende kleurige vrouwenkleeren en zoet streelende woorden en alleen heel diep daarachter, haast onzichtbaar van vaagheid, een achtergrond van onbevrediging.
In het begin had zij niet veel succes gehad. De echte conversatietoon [20]was haar wat vreemd en moeilijk geweest en telkens was ze in uitersten vervallen, nu eens onbeduidend door banaliteit, dan weer door veel te zware onderwerpen wat al te diepzinnig schijnend. Maar ze had zich haar eerste nederlaagjes al heel weinig aangetrokken. Gewend sinds jaren, op haar reizen, om veel om zich heen objectief te beschouwen, en zooveel moois of leelijks, treurigs of vermakelijks in de menschenwereld gade te slaan, met de rustige belangstelling van den toeschouwer, die zelf in het drama geen rol heeft te vervullen, had zij ook nu haar nieuwe omgeving in kalme passiviteit bestudeerd. Alles had voor haar de volle bekoring van het nieuwe, maar in haar denken was zij geen bakvischje meer, voor wie een dans, een bouquet, een souper levenskwesties zijn. De aanvankelijke koelheid van haar cavaliers had haar weinig geïmpressioneerd; in vroolijke nieuwsgierigheid had ze haar nieuwe wereld bekeken.
En toen was het langzaam gekomen, het succes, en ze was jong en ijdel genoeg om er zich vol aan over te geven. Sommigen vonden haar nog wat gereserveerd en koud in het luchtig abandon der groote wereld, sommigen „een beetje docte”, wat al te geleerd, maar langzamerhand toch hadden de meesten de charme gevoeld harer jonge mooie verschijning. En ze genoot er van, hoe langer hoe meer, toen ze zich omstreeld voelde door bewondering, en een groot verlangen, een passie om te schitteren kwam bedwelmend soms over haar.
Eerst was zij zachtjes voortgegleden op de goud glanzende zee, lachend meedeinend op de dansende golfjes, toen had ze, zonder bijna te beseffen hoe sterk het haar verblindde, fascineerde, naar het roer gegrepen, en gestuurd dáar naar de open zee waar het fonkelde van diamanten. En toch soms waren er oogenblikken dat zij haar vaart reeds vertraagde, vermoedend dat de schitterglans slechts spel der zonnestralen was waaronder gevaarlijk en koud donkere diepten scholen. [21]