Читать книгу Vogels van diverse pluimage - Carel Vosmaer - Страница 4

TWEE KUNSTENAARS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eens waren de geesten overal. Van alle stof waren zij de bezieling, zij woonden in de lucht, in de stroomen, in de zon, in de starren, in den bloemkelk en de kleine beek, in den mensch en zijne omgeving, in zijn denken en voelen, en heel het leven was van hen vervuld. In de lucht en de bosschen maakten zij muziek, aan de starren en wolken gaven zij spraak, en leerden haar, evenals den bergen, boomen en wateren, de heerlijkste dingen vertellen; aan de bloemen schonken zij de poëzie der kleuren, den mensch de verbeelding, en zoowel in als buiten hem ontstond door hen de liefelijkste wereld.

Het is niet de schuld der wetenschap, dat het niet meer zoo is. Integendeel. Dat hebben de geestverdrijvers, waarvan sommige de wetenschap tot hun doel gebruiken, verspreid om den smet van zich af te werpen. Het was aan de domheid te wijten en aan de menschen, die niet denken en gevoelen, maar alleen grof zinnelijk waarnemen.

En de geesten verdwenen.

Hoe verdwenen zij?

Toen de menschen de geesten niet meer begrepen en kenden, beweerden zij dat deze niet bestonden. Zij knepen hun oogen dicht en spraken: de zon is weg.—Ziet! zeiden de geestendooders, men heeft ons vroeger wijsgemaakt dat er geesten waren in de natuur, maar wij weten het nu beter.

En zij namen een boom en zaagden hem door, tot anderen, die nog twijfelden zeggende:—Ziet gij wel dat er geen geest in zit; het is alleen schors, spint en hout.

Anderen namen een schoon beeld.—Als er geest in zit, zeiden zij, dan moet hij er ook uitkomen,—en zij braken het open. Eerst de beenen, en toen zij niets vonden, het lijf, en toen het hoofd, en toen alles te morzel lag, riepen alle omstanders uit:—Zij hebben gelijk, daar is geen geest in; ook in de kunst is geen geest.

Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen bevoelende, uitriepen:—Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men niet tasten kan, bestaat niet.—En alle menschen vonden het ook zoo.

In den staat maakten zij eene wet, dat niemand meer van geest mocht spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn, die niet bestaan en volstrekt van geen practisch nut zijn.

—Ach, waar zijn de geesten heengevlogen? klaagden de kinderen,—waarom komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei goeds en schoons vertellen? Ach, waar zijn de geesten?

—In den kelder, in het turfhok, stoute bengels! riepen de menschen.

Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op aarde verschijnt, geene geesten zaten; toen de beste en verstandigste der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en zwakke zielen, die slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten de lieden niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil en in het spookkasteel, en bij de dwaallichten en den driesprong, en in het koffiedik, dat zij de geesten moesten zoeken; en in de plaats van de reine etherische wezens, stelden zij ze zich niet anders voor dan als geraamten en bleeke spoken, katten en duivels uilen en heksen op bezemstelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame gebouwen, joelende op de hei en door de schoorsteenen, zwierende, gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.

De geesten leefden ook niet meer onder de menschen; zij gingen hooger wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddellijk tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht van den dag en onder de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders; het waren slechts uitverkorenen, aan wie zij zich bleven vertoonen.

Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat, de beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te voorschijn. Dan vieren zij feest en reien in de bosschen en op de velden, dan spelen zij met de karbonkels van den starrenhemel en dobberen wiegelend op de koppen der golven; dan zingen zij in de suizende lucht en vermeien zich in de kelken der bloemen. Zij dringen door in de kamer van den werkenden dichter en omringen hem met muziek; zij omzweven de sponde van den slapenden kunstenaar en kussen zijn hoofd, zijne ziel met nieuwen gloed vervullende.

Alles, alles is dan weer bezield en over alle stof zweeft weer de geest.

Het was winter, het was een heerlijke, bezielde nacht, toen ik eens twee van die geesten gewaarwerd, die in mijne kamer werkzaam waren.

—Welkom, welkom, schoone etherische verschijnselen, wie gij ook zijn moogt, welkom, want ik gevoel, dat gij geluk aanbrengt!

—Ik heet Lucht, zeide de een.

—En ik ben Vorst, sprak de ander, wij zijn van de geesten der kunst.

—Hoe! riep ik verbaasd, zijt gij kunstenaars? Ik dacht dat lucht niet anders deed dan zuurstof, koolstof en stikstof verwerken, en wind, regen en nevels maken, en dergelijken. En vorst dacht ik mij slechts als een besneeuwden grijsbaard, met norsch gelaat en ijs om zijn hoofd en zijn hart. Hoe! stroomt de gloed der bezieling door uwe gedaanten, en zijt gij nog iets meer dan natuurwetten?

—Langen tijd, zeide de een, hebben wij ons met vele beslommeringen en drukten moeten, bezighouden. Wij hebben hagel en sneeuw moeten maken, de aarde verharden en met eene sneeuwlaag overdekken, duizenden schadelijke dieren en insecten verjagen en dooden. Met machtigen adem heb ik in stormen geloeid en de bladeren afgeschud, en de geheele natuur tot de rust van den winter bereid.

—Ja, zei Vorst, ik heb mijn gezel moeten helpen, slooten en wateren met eene dichte, doorschijnende korst bevloeren. Dat was onze nuttige arbeid, de aardsche en stoffelijker zijde van onzen werkkring, en algemeen was het alleen deze, die men beschouwde, want wat daar ook kunstigs en schoons in mocht zijn, niemand, die daar op lette of dat begreep. Zij vroegen maar: is het nuttig? Zoo ja, was het goed, zoo neen, weg er mede. Het was of het ijs bij de schepping slechts bestemd was voor narresleden en het vermaak van schaatsenrijders; de bloemen op de glazen werden verwenscht en weggevaagd; de reine sneeuw met hare kunstige vlokken, met hare starren en rozen, werd bevuild, zoodra zij onder de menschen kwam. En die schoone ijzelkristallen, die als een bekleedsel van edele steenen aan trossen de takken en bladeren der boomen omhulden, en waaraan wij zoo veel kunst besteedden, wie heeft ze met kunstzin beschouwd?

—En wat is men wispelturig en tegenstrijdig in zijne wenschen en meeningen, riep Lucht uit, Dan eens is men kwaad, omdat Vorst uit scherts hier of daar een neus purper kleurt; dan is men blij, omdat men schaatsenrijden kan. Nu wil men dooi hebben—voor de scheepvaart zoo het heet—doch eigenlijk, omdat men zelf op reis moet; dan wil men vorst tegen het schadelijk veldgedierte en omdat het gezonder is.

—Dan zijn wij te streng, zei Vorst, en dan zijn wij weer te zacht. Velen schijnen ook geheel onverschillig omtrent ons en cijferen, eten, drinken en slapen, alsof wij niet bestonden; anderen hebben een afkeer van ons, omdat òf stoffelijke armoede, òf armoede des geestes hen onvatbaar maakt om ons te begrijpen en te genieten.

—En gij wordt niet ontmoedigd en staaktet uw arbeid niet?

—Denkt gij, sprak Lucht, denkt gij dat wij slechts werken uit vrees voor straf, of in hoop van belooning? Weet gij dan niet dat men evenals het goede ook het schoone moet doen om zijns zelfs wille?

Zij waren intusschen niet werkeloos geweest, maar zweefden en golfden af en aan, en waren druk bezig bij mijne ramen. De glazen kraakten en ik ontdekte toen een treffend schouwspel.

—O, wat kunstige en grootsche arbeid riep ik verrukt.

—Noem het geen arbeid, zeide Lucht, het is uitspanning, het is genot, het is loutere liefde voor het schoone.

—Heerlijk, heerlijk, zongen zij beiden opgetogen;—zie, des daags hebben de menschen ons verjaagd, maar des nachts, onder het geestrijk licht der maan, als de menschen met hun bespottelijke eischen en hun kunstdoodenden ijver, die zeker ons werk terstond zou vernietigd hebben, slapen, dan werken wij aan ons lievelingswerk, heerlijke goddelijke kunst!

Welke geheimzinnige kunstenaars waren zij! Evenals eenmaal in de middeleeuwen de vrome meesters de kerkvensters, zoo overdekten zij de glazen onzer huizen met de dichterlijkste en schoonste gewrochten van hun geest: waarlijk schenen zij niet om roem of eer te werken, naarom de kunst zelve. En evenals bij die oude meesters, schenen hun arbeid en hunne middelen een geheim voor de menigte verborgen.

Slechts even had ik hunne handeling gezien. Helaas, ook ik moest in de straf deelen, die de geestverjagers hadden beloopen, en ik mocht de geesten in hunne kunstoefening niet langer aanschouwen.

—Slaap, slaap, zeiden de geesten, en zij wiegden mij en legden mij neder.—Slaap, slaap, gij kunt ons niet langer zien arbeiden, maar morgen zult gij onze werken zien.

—Moeder, moeder, riepen 's morgens de kinderen, die het 't eerst ontdekten, naar de glazen loopende,—wat heerlijke bloemen en beelden!

Dat hadden 's nachts de geesten gedaan.

Herinneringen aan alle streken der aarde penseelden zij op die ruiten. Er was geen plekje op de aarde, waar Lucht niet geweest was, en Vorst had ook veel gezien, zoodat zij eene rijke verbeelding en een schat van ideeën hadden, die onuitputtelijk was.

Uit het verre Westen, de nieuwe wereld, brachten zij herinneringen van breede rivieren en watervallen, van reusachtige wouden en berggevaarten.

Uit het Zuiden had Lucht vroegere herinneringen van krachtvollen plantengroei en exotische bloemenpracht, en van de heerlijkste gedaanten uit dat land der schoone vormen, en Vorst etste ze met fijne stift op het glas.

Uit het Oosten bootsten zij palmen en waaierboomen, aloë's en cactussen na, en edelgesteenten, met de weelderige gedachten en vormen van het morgenland, de wieg des menschdoms.

Al die beelden uit een lang en werkzaam leven, die herinneringen van hunne veelvuldige omzwervingen en reizen op de aarde, kwamen in de schoonste vormen door hun rijk en weelderig genie te voorschijn, en werden door de kunstenaars met steeds vernieuwde oorspronkelijkheid voortgebracht.

Onbaatzuchtig, als alle ware kunst is, werkten zij niet alleen voor rijken, maar ook voor armen; zelfs waren er bij sommigen der aan zienlijkste lieden, waar nacht en dag in alle vertrekken eene zoele zomerhitte heerschte, geene sporen hunner kunst ontdekt, en daar waar geene gordijnen zelfs waren om de glazen te bekleeden, bedekten zij die met hunne keurigste scheppingen. Edele belangelooze kunst, die hare gaven uitstrooit zonder aanzien des persoons.

Doch hoe grootsch en machtig het genie van mijne kunstenaars was, doorgaans werden zij weinig begrepen en geacht. Daar zat een geleerde te werken, terwijl zijne glazen met planten en gewassen overdekt waren, cactussen, cederen, palmen, orchydaeën, en wat al meer, vreemder en zeldzamer dan die der rijkste broeikassen of botanische tuinen; fossielen, visschen, schelpen en kristallen zonder wederga; maar de geleerde lette er niet op of keurde ze zijne aandacht niet waard. Het was immers maar kunstwerk!

Wat verder stond een kantoorman voor zijn raam, en krabde er den nagel de keurige ciseleersels af, om een open plekje te maken, waar hij doorheen kon zien. Zoo moest wel het kunstwerk een oogenblik zijn oog treffen, maar toen hij onder al die voorstellingen geen enkel cijfer zag, niet eens eenige afbeelding van een bankbrief of eene coupon, ging hij spoedig weer aan zijn lessenaar zitten, want hij vond er niet het minste nut in.

Hier waren weder de schoonste lijnen en vormen, de bevalligste versierselen, het weelderigste loofwerk; maar de beschaafden waren er ongevoelig voor.

Ginds waren het de stoutste stukken juweel, de meest verscheidene pracht van edele steenen, maar noch wereldlingen, noch pronk- en prachtminnaars, noch vrouwen keken er naar.

Elders spreidden zich de vreemdste natuurtafereelen uit, zonder dat men ze vermoedde, en men reisde naar verre vreemde landen.

Zoo onverschillig, ja zelfs zoo nauw bewust van al die schoonheid waren de menschen; hun brein was zoo arm geworden, hun waarnemingsvermogen zoo ongeoefend en verdoofd voor wat bovenzinnelijk is, dat alleen wat grof tastbaar was voor de zinnen, door die ruwe werktuigen kon worden gevat.—Bah! riep de zoon der stof en der werkelijkheid, ik kan door de ruiten niet heenzien, en hij veegde terstond de kunstgewrochten weg, zooals hij het reeds vroeger in zijne ziel alle fijne draden en weefselen had gedaan. Maar de kunst en het schoone bleven er niettemin om voortleven en de kunstenaars aan hunne roeping voldoen en hunne bestemming vervullen.

Ziet, de zon komt door, de nevelen trekken weg, en de warme stralen vallen recht op de kunststukken mijner glazen. Heerlijk, dubbel heerlijk zien zij er nu uit. De bosschen en bergen krijgen nieuwe en verhoogde tinten, de edele steenen nieuwe flikkeringen en kleurspelingen, de bloemen en planten nieuwe gloed en verven.

Maar het duurt slechts eenige oogenblikken en weemoedig zie ik de gedaanten veranderen en verwelken, de kleuren verbleeken. Langzaam vormt zich een droppel, die meer en meer zwelt en glinstert, totdat hij, zijn toppunt bereikt hebbende, door zijne eigen ontwikkeling valt, om de aarde slechts te vermeerderen met een weinig slijk. Nu volgt alles den eersten droppel en smelt meer en meer, en eindelijk lessen zich al die kunstrijke gewrochten, in droppelen van de glazen vallende, als een liefelijke droom bij het ontwaken in louter tranen op. Het is of de betoovering is verbroken. Bosschen, cederen, bloemen, zeegewassen, edelgesteenten, ijsbergen—weg, weggesmolten, als de idealen der maagd, als de tranen der menschen, als de droomen der wijzen, en de schoone kunstwerken leven niet meer, dan als de herinnering van iets, dat eens groot en liefelijk geweest is.

Is het een bewijs dat daarom het schoone, dat wij gezien hebben, ijdel is en niet bestaat? Men heeft het honderden malen beweerd en zegt het nog. Maar het zou even juist zijn vol te houden, dat de zon niet bestaat, omdat zij soms onzichtbaar is of onder gaat.

Intusschen begint die zon, die onze kunststukken heeft vernietigd, ons te verwarmen en te verlichten. Als bron van warmte en licht bezit zij beide hart en verstand, maar vereenigd in harmonie en niet eenzijdig werkend als een van beide op zichzelve. In haar vurigen glans verschijnt zij mij als de Hindoesche godheid, met het vernielend, maar tevens het scheppend beginsel, dat zij in zich saamvat. Zij heeft onze kunststukken vernietigd, maar zij roept nieuwe uitkomsten in het leven. Vorst verdwijnt en de werking van Lucht verandert en wordt gewijzigd naar de eeuwige wetten; in een zoelen wind suist het en fluistert mij in het oor:

—Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen weer te voorschijn en zullen verrijzen, nog schitterender en gloeiender, en oorspronkelijker dan de vorige. Het zijn slechts veranderlijke vormen die voorbij zijn gegaan, maar de kunst en het schoone gaan niet voorbij: hunne verschijnselen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij zijn eeuwig!

Vogels van diverse pluimage

Подняться наверх