Читать книгу Vogels van diverse pluimage - Carel Vosmaer - Страница 6
ОглавлениеDeze optocht, die dagelijks als eene sombere frons het anders levendige gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achtergelaten, en in de werkzame, levendige stad ziet de terugkeerende stoet er als iets vreemds, iets onbegrijpelijks, iets bespottelijks uit.
Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende komen wij in een dorp.
De oude tegenstelling vindt gij ook daar. Gij zult haar kunnen ontmoeten in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Nog gisteren was het open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw; worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de toonbank eenige bundels vetkaarsen. Maar voor het raam was eene heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine broekemannetjes, die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een schoteltje, waarop eenige geelgestreepte brokken, en wat zoetgoed, in eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen en van de zonderlingste kleuren bestaande—een gruwel voor u, mevrouw, als men ze had durven vertoonen aan uwe theetafel met de fijne Japansche kopjes, eene heerlijkheid voor de kleine schoolkinderen, die er op de toonen naar stonden te hunkeren en met de vingers tegen de glasruiten er naar wezen; zoo valt er over de smaken niet te twisten. Voorts hingen daar drie geelgroene sigaren aan een touwtje, en er stonden ook twee bierglazen, een met knikkers en een met griffels gevuld; en op eene van de ruiten was een papier geplakt, dat "doopgoed te huur" aankondigde. En waarlijk! er hing ook eene prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang tevergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimpje, geen nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoo vele andere oudheden, nagemaakt! Maar dan is de charme er af, de geur van archaïsme en naïefheid verloren. Zelfs de versjes worden gemoderniseerd en verliezen al hunne waarde. Nog herinner ik mij een van die tweeregelige onderschriften:
Moeder zeit wel dat is fraai
Daar zit hij in de eetschapraai.
Wat dat beteekende wisten niet alleen mijne kornuiten niet; ook de groote menschen begrepen het niet meer. Maar ik wist van mijn vader, die oude boeken kende, dat schapraai oudtijds een kastje, een buffetje zouden wij nu zeggen, beteekende en ik was trotsch op deze kennis. Het was mijn eerste woord Oud-Hollandsch, en het heeft misschien invloed uitgeoefend op mijne zucht om er meer van te kennen. Later verlangde ik dikwijls naar zulk een ouden echten Klein Duimpje als eene herinnering aan de jeugd. Ik zocht er naar, alsof het den houtprenten gold van een Spieghel onser Behoudenis. Maar ik vond hem nooit. Wel nieuwe namaaksels, zonder de eetschapraai, die de moderne kunstenaar en dichter niet begrepen en weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel onpartijdig, waar zij ook neerkwamen.
Ik wilde die prent koopen, maar de deur van het winkeltje was gesloten: van al de heerlijkheid is vandaag niets te krijgen, en als de kleine jongens hooren, dat dit zoo is, omdat de oude winkelier dood is, dan begrijpen ze er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige beteekenis is, of zij vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat dat ding hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen van den goeden man.
Zagen wij in de stad het leven de overhand nemen, hier heeft op het oogenblik zijne machtige tegenpartij het gewonnen. De groote medicijnflesch van den meester heeft er niets tegen kunnen doen, en staat nu op den schoorsteen in het kamertje achter den winkel, en de kurk kijkt schuin en verlegen op de deftige bef neer, alsof zij zeggen wilde: daar komen wij gek af. De hoog en bijna tegen de zoldering hangende schilderijtjes en de spiegel zijn naar den muur omgekeerd; zooals dat, zoowel uit een soort van eerbied als van bijgeloof, pleegt. Alles is verzegeld, maar ééne kast met hardgeel geverfde deuren niet, en als gij die opent, ziet gij daar een alledaagsch, maar even ondoorgrondelijk iets. De oude man, die daar ligt, is geen zeer bekend of publiek persoon geweest; zijn strak gelaat, met die bijzondere uitdrukking, die gewoonlijk aan den mond van dooden eigen is, moge ernstige denkbeelden inboezemen en een heer van gedachten—maar het zegt niets aan den beschouwer over het geheim van het innerlijk leven, van het zedelijk en geestelijk bestaan van dien man; misschien was hij goed, voortreffelijk, misschien slecht, misschien was hij gelukkig of diep rampzalig. Alleen zijn koud kleed ligt daar nog, zijn tast—en zichtbare vorm,—het etherische is weg, vervlogen als een vlug zout, waarvan de flesch gebroken is.
Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem wegbrengt; acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen; paarden en koeien, wagens en karren, arbeiders, werklieden en kramers; en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf het schoolgebouw uit, en dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stilhouden, om van hand te verwisselen, en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen groet.
Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den openbaren verkoop bestemd was, waren deze en andere belanghebbenden, tien of twaalf in getal, al vroeg in den morgen in het opkamertje aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken van een doode omgekeerd waren, doch waar een karafje met bittere jenever en een keteltje met koffie veer de levenden stonden aangerecht. Intusschen heerschte de dood hier nog zoo zeer, dat er weinig, zeer zacht, en alleen met groote tusschenpoozen van stilte gesproken werd. De jonge meisjes stonden te snappen en tusschenbeide zacht te giegelen, maar zij deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep zuchten alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.
—Wat is hij gauw uit den tijd geweest! sprak er eene, met een zucht, dien zij uit de zolen van hare schoenen ophaalde.
—Dat is hij net, zuchtte eene andere.
—Och! zou hij zijne ziel wel hebben bezorgd! twijfelde eene derde.
—Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen Heere mensch, waar gaat de tijd heen, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaar, daar was buurvrouw Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en krek was ze weg.
—Wat zeg je, me lieve mensch!
—Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo ineens van het tijdelijke in 't eeuwige; een mensch heeft toch al eens wat te disponeeren en te overdenken.
—Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar zoo opeens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een mensch zoo met al zijne zonden heengaat,—maar ik wil hem niet oordeelen, de Heer heeft het oordeel.
Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene, kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet.
Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen, en de dood te verliezen. De koffie en de karaf werden aangesproken, de taal werd levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid of gedwongenheid, die, als ware men in het gezelschap van een aanzienlijk heer, tot nog toe geheerscht had.
—Heeft hij iets beschreven?
—Ik weet het niet, mensch, maar 't zal niet veel wezen wat hij achterlaat, hij liet zich door iedereen inpakken.
—Dat zeggen ze; ik had hem in geen tien jaren gezien; maar hij was altijd wel wat losjes met 't geld.
—Neen, er moet wel wat zitten, hoewel ik niet zeggen wil, dat hij goed op zijne zaken paste: 't is hard genoeg voor die 't rechtvaardig toekomt!
—Och vrouw, wat zal ik je zeggen, een mensch is maar een mensch, en hij had ook al 't zijne van de zonde, en dat zullen we nu maar niet ophalen, ik zeg maar, de Heere heeft het oordeel.
Maar al matigden zich alleen beschikte, openlijk door ieder dezen ook reeds het oordeel aan, de overledene bewoog er zich niet om in zijne onverstoorbare rust.
—Och! hij heeft mij zoo veel goed gedaan, zeide, stil in een hoek, en afzonderlijk zittend, op hartelijken, diep erkentelijken toon, terwijl zij een traan wegveegde, eene vrouw, die niet tot de belanghebbenden behoorde, maar met eenige andere gebeuren daar mede tegenwoordig was;—och, hij heeft mij zoo veel goed gedaan, en verleden winter nog, toen mijn jongen er zoo naar aan toe was.
Maar lof noch blaam was meer iets werkelijks voor den overledene, en zijn strak, onbewogen gelaat was het beeld eener ziel, voor welke dat alles thans in het niet was weggezonken. Grootsch maar huiveringwekkend is die kalmte en dat verheven zijn boven alle oordeel der menschen.
Intusschen was de ontzegeling geschied en ging de notaris een bureau—kastje onderzoeken, waar men met lange halzen en opgesperde oogen omheen stond, in verwachting van een testament, waarin ieder der aanwezigen als een ver en onduidelijk denkbeeld had, alleen tot erfgenaam benoemd te moeten zijn. Maar niets van dien aard werd gevonden, louter papieren van geene waarde en eenig los geld. In de laden onder de kast vond men 's mans kleederen en het zondagspak van zonderlinge oude snede, netjes in een doek gewikkeld, onderaan.
—Wat willen de vrienden met de kleederen gedaan hebben? vroeg de notaris.
Er was eenige woordenwisseling over; niemand wilde ze hebben, dus was het besluit: verkoopen. Doch de vrouw, wier dankbaarheid wij straks hoorden, bewerkte, dat men het goed eene andere bestemming geven zou, en niet dulden, dat 's mans kleederen in het openbaar, aan Jan en alleman, misschien met bespotting, zouden verkocht worden.
Brave ziel, dat was een kiesch denkbeeld, dat uwe dankbaarheid u daar heeft ingegeven!
Middelerwijl was alles, wat er in kasten en kisten zat, uitgehaald, omvergehaald, betast en besnuffeld. Er is altijd iets in, dat hindert en stuit, aldus wat iemand in eigendom bezat en waarover hij opgenomen en bekeken te zien, en vreemde oogen in laden en kasten, vroeger slechts voor den eigenaar toegankelijk. Ook hierin was het alsof bij elke lade, die geopend, bij elk stuk, dat uit zijne bewaarplaats gehaald werd, de invloed van den dood verloor en het leven de overhand nam.
Nu is het proces—verbaal der ontzegeling gesloten, en de belanghebbenden worden een voor een uitgenoodigd het te onderteekenen.
—Kunt gij schrijven? vraagt de griffier.
—Ja, een beetje, antwoordde degeen, die het eerst optrad,—maar ik moet eerst de fok opzetten.
Die fok bestaat in een grooten bril met ronde glazen en schildpadden randen, die als een weer—of sterrenkundig werktuig uit eene breede chagrijnen doos wordt gehaald.
De man, die sneller een gemet zou afploegen dan eene halve bladzijde volschrijven, neemt de pen op, zeer voorzichtig, alsof hij instinctmatig begreep, welk een gevaarlijk wapen zij is, en bevestigt haar met de linker—in de breede harde vingers der rechterhand.—Waar? vraagt hij over zijn bril opziende, en het wordt hem gewezen, waar hij zijn naam moet stellen. De pen staat op het papier, maar geeft niet af—er is geen inkt in. Ingedoopt staat de pen weder op het blad, de bek buigt, buigt, buigt nogmaals, maar laat slechts twee punten zien, van elkander afgescheiden, en geen inkt vloeit tusschen die ruimte naar beneden. Nog eens ingedoopt—de man schommelt onder dat alles op zijn stoel heen en weder, onrustig, pijnlijk, zweetend,—eindelijk geeft zij af, maar bij den ophaal der K met eene ontzettende ontploffing een twintigtal zwarte bommen over het blad verspreidende. Doch nu gaat het dan ook voort; langzaam wel is waar, maar zeker, bevalt de pen van eene o, die er als een ei uitrolt; eene beverige r volgt, maar wil met het ei niets te doen hebben, van betere familie wellicht, en houdt zich op een hoogmoedigen afstand; maar trotschheid maakt niet bemind en daarom laten de S, zonder reden eene kapitale, en de t haar links liggen. Nu volgen poot aan poot de letters iaan, getand als zagen, gekorven en afgeknabbeld als oude munten.
De eigenaar van dezen voornaam legt zeer tevreden het hoofd op den linkerschouder, en aldus, terwijl de tong over de lippen heen en weer gaat, begint hij opnieuw eene K, en zijn naam Krul komt er uit en op het papier, terwijl nu in het alphabet hevige onaangenaamheden schijnen te zijn, daar geene van de letters de andere wil aanraken.
Onder dit alles is de lijder meer dan vijf minuten bezig geweest, de pen met stijf geknepen kromme vingers vast en loodrecht op het papier houdende, tot er eindelijk onder een triomfant gezicht van den schoonschrijver, die nu zeer bedaard zijne fok afzet, afveegt en bergt in de chagrijnen doos, het meesterstuk van penneconst staat:
Korstiaan Krul.
—Jij hoeft ook geene krul achter je naam te zetten, zegt de notarisklerk, die met alle pennen, op alle papier, schrijft alsof het gegraveerd ware.
Op dergelijke wijze, de meesten met evenveel inspanning, teekenen verder de overige belanghebbenden.
Nu werden de aanstalten tot den verkoop gemaakt, en het is aardig op te merken, welk eene tegenstelling de drukte en woeling gaan vormen met de stilte van zoo even. De schaal is nu ten eenen male overgeslagen en het leven wint het geheel en al. Buiten is alles gedrang en vroolijkheid, binnen is alles in rep en roer. De notarisklerk luidt met de groote bel en het publiek verdringt zich; deze klerk, die tevens afslager is, gaat buiten het raam op een stoel staan, de notaris zit binnen achter het geopende venster te schrijven, en de verkoop begint.
De notarisklerk:—Komaan, vrienden, dat gaat er naar toe, biedt maar eens op, die het hoogste biedt, die heeft het! eene vogelkooi, (de voorwerpen worden door een helper, ook op een stoel staande, in de hoogte gehouden en den volke vertoond) eene vogelkooi, de vogel is pas weggevlogen,—komaan, van een gulden af, éen gulden, om achttien stuivers, om zestien stuivers, om veertien stuivers, om twaalf,—(langzamer) om elf, om tien....
—Mijn! wordt er gegild.
—Voor Teunis Plat,—je mag de tralies wel eens nazien of ze goed zijn.
Men wete, dat gemelde Teunis Plat, zeer kort geleden, een paar dagen achter de tralies had gezeten; vandaar het luide gelach, dat op deze aardigheid volgde.
Zeven stukken gewicht! gaat de afslager weder voort met eene onnavolgbare radheid van tong:—komaan mannen komaan, biedt maar eens, wie biedt er wat! zeven stuks gewicht, denkt om den herijk, van twee gulden, komaan, 't is echt koper, die het hoogste biedt is ook kooper, acht en dertig stuivers, om zes en dertig, enz.
Nu worden eenige Japansche borden voorgebracht.
—Die moet jij koopen, van Dorsen, allons, die bij opbod, éen gulden voor van Dorsen, hè? je moet de vrouw wat meebrengen jongen, voor de eerste, voor de tweede, niemand niet? voor—de—derde—maal, voor van Leeuwen.
En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de andere geduwd, tot zij toevallig nog heel bij den kooper belanden.
Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de omgeving, de kleine geliefde wereld van den eigenaar uitmaakte, uiteen, en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan van een mensch. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en baatzuchtiger worden, met die aardige klimming, die de belanghebbenden, zoo vaak belangstellenden, en deze belangzuchtigen doet worden, en de voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl daarbuiten toe, onder de kwinkslagen van den klerk en de grappen der menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu eens zijn het de kaarsen, die de klerk—afslager als "het nieuwe licht" aankondigt; als er eene porseleinen kom voorkomt en een uit de menigte vraagt, of er eene barst in is, roept deze grappenmaker: "neen,—twee;" of als het eene klok is, en zij vragen "loopt zij goed?" luidt zijn antwoord: "neen—zij hangt." Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan naar huis, de notaris met zijne paperassen, de notarisklerk met de groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de hangklok, en de kaarsen van het nieuwe licht, en de gebarsten borden. Ook dit weefsel is weder afgeweven.
In het huis wordt geverfd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had met zijne hoop en zijne vrees, met zijne wenschen, zijne genoegens en verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken een andere man en vrouw. Alles wisselt, en op de stof van den een groeien de vruchten, de bloemen, en het onkruid van den ander.
De heerweg leidde langs de begraafplaats, een hoog liggend stuk land, dat, met een eeuwenouden aarden wal en greppel omgeven, in later tijd met opgaande boomen omplant was. Voor den geest van een eenzamen wandelaar, die zich op den rand van een greppel had nedergezet, bouwde zich het verre verleden op, als de herinnering van een droom, stuksgewijze, nevelachtig, en toch levendig belangwekkend. Ontegenzeggelijk was deze omwalde ruimte van oude dagteekening. Een oud Germaansch kamp wellicht, waar wagons en paarden in de rondte geschaard, en ruwe tenten opgeslagen, waar nationale krijgsdansen uitgevoerd werden, en de drinkhorens met gerstebier rondgingen, en de goudgelokte Germaansche vrouwen de eenige zachtheid waren onder die ruwe kracht; het was misschien de tijdelijke verblijfplaats van een dier oude stammen, die wij bijna alleen kennen uit de overblijfselen, die hunne dood- en grafplechtigheden voor ons bewaard hebben; of van welke kleine bende hier ook geleefd mocht hebben uit die groote karavaan der menschheid, die de aarde doortrok en slechts wat beenderen en asch, wat steenen of ijzeren wiggen en spiespunten, wat broze urnen met haar eigen verbrand overschot achterliet. Wie weet wat die oude akker nog inhoudt! Nu rusten de moderne dooden te midden en op de overblijfselen van oude wapenen, gereedschappen en huisraad uit de jeugd der volken, van een der oude stammen, die zich hier eenmaal nederzette en leefde.
Terwijl de geest aldus het een en ander van het verbrokkelde verleden weder opbouwde, dwaalde het oog over den akker en zag bij eene versch gevulde groeve, waar de spa nog naast lag, eene vrouw staan, arm, maar niet slordig gekleed, die een jongen van tien of twaalf jaren aan de hand hield. Ofschoon zij zich al lang verwonderd zal hebben, wat de eenzame wandelaar daar toefde en peinsde, zag zij hem nu eerst aan en hij haar, en het kind blikte beurtelings naar hem en naar haar. Wat een hevigen strijd kostte het haar misschien, om niet te bedelen, terwijl haar trouwste steun haar pas ontrukt was. Die zieletoestand sprak duidelijk genoeg uit haar gelaat, al hield zij woord en hand en elke beweging tegen, en al belette zij haar kind het vragen.
De wandelaar ging naar haar toe.
—Ach, wat heb ik met hem verloren! hij deed mij zoo veel wel! zeide zij droevig.
—Kunt gij geen werk vinden? vroeg de wandelaar.
—God geef van ja,—maar 't is voor eene vrouw niet altijd gemakkelijk, werk te vinden.
—Gaf hij u werk?
—Zoo veel hij kon, deed hij het; verleden jaar nog in den kwaden tijd bestelde hij mij ergens, maar ik moest er vandaan....
—Waar vandaan?
—Van het veld mijnheer, antwoordde zij, den arm over de landen in de verte uitstrekkende;—ik had nog nooit op het veld behoeven te werken, zóó ver was 't nog niet met mij gekomen, maar alleen met mijne vier kinderen kon ik er niet tegen op, en toen ging ik meewieden.... (zij zeide dit met eenigen weerzin); eerst wiedden wij eenige stukken met gewas, dat goed te kennen was, en dat ging wel. Maar toen moesten wij jonge tarwe wieden ... (zij hield even op; wat al gedachten, nooden, en strijden kwamen haar bij dit eenvoudig verhaal weder voor den geest!) ... toen moesten wij jonge tarwe wieden, mijnheer! vervolgde zij, en ik had dat nooit gedaan en nooit op jonge tarwe gelet, en toen kende ik het onderscheid niet tusschen dat en het gras—het is bijna eender, mijnheer, als men er niet aan gewoon is, en honderdmalen haalde ik in plaats van het onkruid, tarwe uit, zooals zij mij zeiden, die naast mij liepen,—maar de baas zag dit niet.
Ik deed dat acht dagen, want wij moesten eten maar eindelijk zeide ik, toen ik het niet leerde, bij mijzelve: neen! de baas betaalt mij, en ik haal zijne tarwe uit in plaats van het onkruid, en toen ging ik weg;—dat was niet pleizierig voor hem, omdat hij mij daar geplaatst had, maar toen kwam de ziekte van mijn jongen daarbij, en hij hielp en redde ons toch weer....
Er waren eenige oogenblikken van stilte.
—Zij zullen hem wel gauw vergeten, maar bij ons zult gij nooit vergeten worden, zeiden zij, voor het heengaan een paar doode takken, die op het graf gevallen waren, daarvan verwijderende. Na deze eenvoudige hulde ging zij vertrekken.
O Diogenes, dacht de wandelaar, ik weet niet of gij uwen mensch al gevonden hebt, en of uwe lantaarn nog brandt—maar als tot de eigenschappen van den ideaalmensch, dien gij zoekt, waarachtige kiesche dankbaarheid behoort, dan heb ik van uwen mensch al een niet verwerpelijk exemplaar gevonden.
—Zoo er eenige onsterfelijkheid hier op aarde zoet is, zeide hij tot de vrouw, is het die van te leven in een dankbaar hart,—wilt gij iets van mij aannemen, en mijner gedenken?
Zij dankte hem en ging haars weegs, naar het dorp; de wandelaar trad voort, den langen weg op, die voor hem lag.