Читать книгу Vogels van diverse pluimage - Carel Vosmaer - Страница 9

DE MAGISTRAAT.

Оглавление

Het nieuwe stadhuis, des werelds achtste wonder, was nog niet eens als kunstgedachte in van Campens geest ontkiemd, en hoewel reeds lang de klacht rees, dat het oude te klein was en de vroedschap er op zinde een nieuw te stichten, deed men het nog maar met het

Aeloud Stadhuis, verminkt Stéhuis,

Gewoon van ouderdom te bukken.

Dat bestond eigenlijk uit drie deelen. Rechts, als men er voor stond, was het oude gebouw, met zijn geheel onversierden, puntigen gevel, beneden van grauwe bergsteen, boven van gebakken steen opgebouwd; links de latere aanbouw, waar, in de vensterbogen en nissen der éene zich boven eene open bovengang verheffende verdieping, de gothische klaverfiguur als eenig versiersel zichtbaar was; en tusschen deze twee de van zijn klokwerk, en zijne spits met de oude kogge in top, beroofde toren. Het geheel, meest uit de 15e eeuw herkomstig, was zeker zeer nederig, en stak in eenvoud af bij de omringende huizen, die reeds meerendeels in den vroolijken, frisschen trant van geschakeerde roodkleurige baksteen en grijze houwsteen, en met slanke spitse trapgevels waren gebouwd. In dezen toren was burgemeesters kamer, en het was daar, dat Smoutius eenige dagen na de preek, die wij bijwoonden, binnentrad. Als wij hem vooruitgaan, zien wij de vier burgemeesters reeds aan de groene tafel gezeten, waarop, behalve eenige papieren en boeken, een hamer lag, van een tafelbel en inktkoker vergezelschapt. De voorzitter vatte de bel, wier klinkende klepel een bode deed binnentreden; en deze, het behangsel voor de deur opgelicht hebbende, bleef staan.

—Is de weleerwaarde heer Smoutius present?

—Edelgrootachtbare heeren, de weleerwaarde is in de secretariskamer wachtende; zal hij—

—Geleid hem bij burgemeesteren.

Zwijgend en strak—als waren zij veeleer een tooverachtig uitvloeisel van de hand van Rembrandt of Thomas de Keyser, of van een der velen, die, karakteristiek en echt nationaal kunst—genre, hun vermaarde regenten vereeuwigd hebben—zwijgend en strak zaten zij, toen de prediker binnenkwam, en zoolang hij van de deur tot de tafel voorttrad. Geen geluid dan het kraken der zandkorrels op den vloer onder Smouts schoenzolen. Eenen minder onvervaarde mocht de moed in de schoenen gezakt zijn—bij hem toonde geene spierbeweging aan, dat het gerekte en pijnlijke stilzwijgen hem raakte.

Hoe luttel kans op gunst er was voor hem, die hier werd opgeroepen, zoo hij aan de orthodox—kerkelijke zijde stond, kon de eerste, oogopslag toonen. Daar zaten niemand minder dan Jan Corneliszoon Geelvink, naar den regel de van het vorige jaar aangebleven burgemeester en de drie nieuwe: Abraham Boom, gedurende deze drie maanden voorzitter, Anthony Oetgens van Waveren en dr. Andries Bicker Gerritszoon, allen uit patricische regentengeslachten gesproten, en die met de overlevering van het gezag ook den wil om het uit te oefenen geërfd hadden; allen reeds dikwijls met elkander als burgemeester of in de vroedschap opgetreden. Bicker en Van Waveren, die met Beuningen en Hooft, des drossaarts vader, reeds in 1622, toen het nog gevaarlijk was, vrijzinniger taal hadden doen hooren en den openlijken schimp der predikanten tegen de vroedschap uitgelokt hadden; van Waveren, later de groote tegenstander van Willem II, die in 1625 en 1627 met Geelvink en Bicker die zelfde vrije en gematigde beginselen in burgemeesters kamer hadden overgebracht, en tegen wie dan ook bij de vernieuwing van den magistraat, een alom verspreid schotschrift waarschuwde:

Dit zijn de Quanten

Die oprechten willen de Arminiaansche Santen, enz.

allen de verklaarde en machtigste vijanden van wat zich in den name van God en den rechtzinnigen godsdienst, het recht gegeven waande over der medemenschen gewetens te beschikken, en van den heerschzuchtigen dwang der geestelijken. Bicker zal de stilte het eerst breken. Hij is in de volle kracht en zelfstandigheid van een leven, dat nog geen vijftig jaren telt, met het kloeke, beraden gelaat, den strengen blik, de vaste, bij wijlen sarcastische lijnen van den mond in den grooten knevel en spitsen baard niet verborgen: dezelfde zooals dertig jaren later Van der Helst hem schilderen zal.

—Heer predikant, burgemeesteren hebben u voor zich ontboden.

—Ik ben bereid den Edelgrootachtbaren Heeren ter wille te zijn, zoo ver in mijn vermogen is, antwoordde de toegesprokene, wien geen wenk zelfs een zetel had gewezen, den ongevederden breedgeranden hoed in de hand houdende, en buigende met een eerbied, waar geen deemoed, maar slechts vormelijke beleefdheid in lag.

—Zooveel dat in uw vermogen is—gij kondt daarmede eene achterdeur openhouden, waarmede burgemeesteren niet gediend zullen zijn. Wij willen opheldering en verantwoording van uw gehouden tale in de laatste biddagpreek.

—Ik heb gesproken tot opwekking en stichting van de gemeente. De mensch is een arme, ellendige zondaar, geneigd tot alle kwaad, en zoo hij daarom dikwijls iets hooren moet wat zijn trots en eigenliefde kwetst, het is het Woord des Heeren, dat wij niet mogen terughouden. Ik weet niet met woorden iets misdreven te hebben,—sprak hij met den grootsten eenvoud.

Het was behendig de zaak dus te draaien alsof hij niets buitengewoons gezegd had.

Bickers voorhoofd fronste zich en de samengenepen lippen toonden de ingehouden drift.

—Het is niet de eerste maal, Weleerwaarde, dat wij u hier spreken, en wij kennen uwe procedures, die ons echter niet van den weg zullen brengen. In tijden als deze, waarin liet gemeenebest van buiten in oorlogen gewikkeld is, kan geen twiststoken van binnen geduld worden, en zal men strengelijker te werk moeten gaan, dan men anders doen zou.

—De kommerlijke tijden, waarop gij doelt, zijn Gods vinger, die waarschuwend dreigt; en het is de plicht van de dienaren des Woords, dit der gemeente onder 't oog te brengen.

—Daarover willen wij niet twisten; de zaak is, dat burgemeesteren, zoo zij besloten, u nogmaals over uwe heftige predikatiën te onderhouden, tevens besloten met kracht en ernst daar een eind aan te maken, te meer daar vroegere vermaningen zonder invloed zijn gebleven. Het is niet over uwe prediking van Gods Woord, dat wij u willen spreken—maar over uwe politieke bemoeiingen, en uwe beoordeeling van den magistraat.

—Als burgemeester Boom het mij vergunt, sprak Oetgens, eenige met potlood geschrevene aanteekeningen voor zich nemende—zal ik de geïncrimineerde uitdrukkingen ter sprake brengen.

De voorzitter knikte toestemmend.—Heer Adrianus Smoutius, vervolgde Oetgens, wij wenschen de gehoudene predikatie aan ons overgeleverd te zien, opdat wij haar nader kunnen onderzoeken.

—Het doet mij leed, zeide Smout, beleefd buigende en met een gebaar van verontschuldiging,—dat ik hieraan niet voldoen kan; de kerkeraad heeft daartoe geen verlof gegeven.

—Uwe weigering zal ons het recht niet uit de hand nemen, dat stuk te beoordeelen.

—Het bleek nu wat burgemeesteren hadden zitten schrijven onder de preek. De geschrevene aanteekeningen kwamen ter sprake. Smout aarzelde eerst en draaide er omheen, doch eindelijk op den man af daartoe opgeëischt, erkende hij, dat hij met de beroerders van Israël den magistraat, met Rehabeam de burgemeesters bedoeld had. Nu zal men moeten bekennen, dat het minder vleiend is openlijk een beroerder van Israël genoemd en met een boozen koning vergeleken te worden; en, is het dus in burgemeesteren te begrijpen, dat zij daarmede niet gediend waren, dan strekt het hun tot lof, dat zij hem met gematigdheid vroegen of hij dan niet op andere wijze zijn beklag had kunnen doen, en hoe hij meende te kunnen verantwoorden, dat hij aan de gemeente aldus het recht tot opstand predikte.

—De ergernis is publiek gegeven en moest ook publiek gestraft worden, zeide Smout. Hij trad daarop in een lang betoog over den schutterseed, over de Arminiaansche ketterijen, en sinds wanneer, vroeg hij, sinds wanneer weigert men der kerk het recht om in kerkelijke zaken te beslissen en over predikanten te oordeelen,—sinds wanneer zou een predikant niet meer het recht hebben de gemeente te vermanen over hare afdwalingen? De heer Oetgens vroeg, waarom ik niet elders beklag gedaan; meent hij daarmede bij den prince? Dat is meermalen zonder vrucht geschied—en het schijnt we, dat Zijne Doorluchtigheid ook in Amsterdam niet alles kan of durft.

Dat was een stout woord. Der Amsterdamsche regeering—de kern dier autocratische en oligarchische macht, die steeds rijzende was naar het toppunt van schier onbeperkte heerschappij, en in wier hand de prediker thans geheel was als een schaap onder de wolven—al konden de herders het naderhand wreken—, aan die regeering in het aangezicht te durven zeggen, gij, die mij van heerschzucht beschuldigt, gij ziet den balk in uw eigen oog voorbij!

Een stout woord, en zoo dit uwe bedoeling geweest is, dan hebt gij, "de hand in de tasse gestoken ende eenen steen daar uyt genomen, ende dien geslingerd en getroffen den Philistijn in zijn voorhoofd."

Of het een schoen was, dien men zich aantrok, omdat hij scheen te passen, dan wel of het alleen om de beleediging was, burgemeester Boom zag den spreker strak in het gelaat en vorschte naar het doel. Dat gelaat loog niet—het was rood, de grijze oogen schitterden onder de gefronste wenkbrauwen. Boom richtte zich op in zijn armstoel, en de saamgenepen hand wat zwaar op de tafel leggende, zeide hij langzaam:

—De heer Smout vergete zich niet—en bedenke, dat hij voor burgemeesteren van Amsterdam staat.

Dat was zeker geene kleinigheid, en er was geen zweem van snorkerij in deze woorden. Menig stout spreker zou hier wat ingebonden, menig hoofd hier gebogen hebben. Burgemeesteren van Amsterdam—die heeren en meesters van Amstels macht en rijkdom, die in de weegschaal tegen de stadhouders zoo dikwijls de zwaarste bleken, die slechts de Staten boven zich rekenden, wier besluiten zij toch zoo vaak verlamden, en die zoo dikwijls tot de heerschzuchtigste willekeur vervielen; maar ook, men moet het nooit vergeten, de mannen, die rusteloos den lande dienden, mannen, die minder geleerd en welsprekend dan men er thans zoo velen vindt, maar gewoon waren zelve, nú te velde, dán op de vloot, dán als gezant of in de raadzaal, alles te gelijk te wezen, mannen van de pen, van het woord en van het zwaard.

Het was een stout woord, Smoutius, en zoo wij u eene deugd moeten toekennen, is het zeker die van onversaagd uwe meening te uiten. Maar ook Smout stond niet alleen; mocht hier voor het oogenblik de kans niet gelijkstaan, op den duur en op een anderen grond was zij dit wel, want achter den eenvoudigen prediker stond de kerkeraad, maar vooral het volk, dat zich laat opwinden en als werktuig gebruiken, en dan met blinde kracht voortholt.

Belangrijk was het, die twee machten tegenover elkander te zien, de wereldlijke en de geestelijke, de wet en de kerk, strijdende wie heerschen zou.

Toen Smout bemerkte, dat het ernst werd, kwam hij met een voorslag aan; de kerkeraad namelijk had twee predikanten willen afvaardigen om burgemeesteren de bewijzen af te vragen, die zij tegen Smout hadden, en hij betoogde weder, dat het alleen aan den kerkeraad stond in deze geheel kerkelijke zaak te oordeelen.

Het was gedurende dit geheele onderhoud zijn streven, de kern der zaak te ontwijken. De voorzittende burgemeester gaf hem dit duidelijk te kennen.

—Noch de verbindbaarheid van den schutterseed, zeide hij,—noch de strijd tusschen Dordt en de remonstrantsche sociëteit, noch het recht der kerk om over hare predikanten te oordeelen, zijn punten in quaestie, maar uwe politieke bemoeiingen en openlijke beoordeeling uit den preekstoel van daden des magistraats. Daarom zullen wij niet dulden, dat de zaak kerkelijk behandeld worde, maar ze politiek behandelen en zonder vorm van proces alle seditieuze predikatiën weren.

Daar dit zooveel gezegd was als:—wanneer wij het morgen goed vinden, zetten wij u de stad uit, en het voorbeeld van collega Kloppenburg[3] hem voor den geest kwam, meende Smout nog ééne poging te moeten wagen op hun gemoed, daar hij tegen verstand en wil tevergeefs had gestreden.

—Ach, mijne heeren! zeide hij—komt nog tot bekeering, werpt u voor des Heeren voeten, buigt u neder voor den Heere van Israël, gij zult het moeten verantwoorden, zoo gij de ware religie in gevaar stelt,—doch de hartstocht en het fanatisme, waarmede hij vasthield aan wat hij de goede zaak meende, sleepten hem weder mede:—Gij zult de verdrukking der kerk moeten verantwoorden, vervolgde hij scherper; denkt aan Jerobiam, als hij de hand tegen den man Gods uitstrekte, zoo verdorde zijne hand: —wat mij aangaat, ik zie wel, hier geen recht te zullen erlangen en dat elders te moeten zoeken.

—Heer predikant, antwoordde Boom met kalmte en waardigheid, ook wij hebben te verantwoorden—de rust van stad en gemeente. Elders recht zoeken, zegt gij; bij wie? Meent gij, dat gij de zaak wederom op den kansel zult brengen en het volk opruien? Dan weten burgemeesteren wat hun te doen staat, en dan zullen zij het volk en de waarachtige religie tegen dergelijke seditieuze procedures beschermen; het is niet voor niets, dat nieuwe vendelen zijn ingenomen, en zoo het tot het ergste komen en daarvan mocht gebruik gemaakt worden, burgemeesteren zullen zich voor God en hun geweten kunnen verantwoorden.

—Uwe zaak zal in advies gehouden worden.

Het verhoor werd gesloten. Smout vertrok zooals hij gekomen was, en terwijl burgemeesteren nog eene wijl "in het torentje" beraadslaagden, werd de draad, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hing, al dunner en dunner.

NOOT:

Vogels van diverse pluimage

Подняться наверх