Читать книгу Vogels van diverse pluimage - Carel Vosmaer - Страница 8

DE PREEK.

Оглавление

Hebt God lief met geheel uwe ziel.

Hebt uwen medemensch lief als u zelven.

Daar is geen grooter gebod dan deze twee.

Dit stond in den bijbel te lezen, die in het begin der 17e eeuw in de huiskamer lag, in den bijbel van het studievertrek des predikers in den bijbel, die op den lessenaar van den kansel was opgeslagen, in dien, waarop de regenten den eed aflegden, in dien, waaruit het volk onderwezen werd; maar het was alsof een noodlottige nevel over die schoone bladzijde heen waarde, alsof een kwade geest die bladzijde uit al deze boeken had weggescheurd.

Het zag er treurig uit in Amsterdam met den geest der liefde en der verdraagzaamheid in de eerste jaren van zestienhonderd. Nog versch lag aan het levende geslacht de dwang in het geheugen, den gewetens onder de "Spaensche tyrannie" aangedaan. Nog leefde het geslacht, dat zoo kort geleden het juk had afgeschud, en zijne zonen, die het de vaderen hadden zien doen. Nog had de kling geen rust of roest gekend, en vlamde de lont der steeds geladene musketten. En de rouw over geliefden, door de zeis van den dood weggemaaid, had in de bloedende harten nog niet opgehouden, al waren de zwarte kleederen afgelegd. En toch, het ware zonder de sprekende feiten der geschiedenis bijna ongeloofelijk,—en toch, treurig gezicht! de voor zichzelf geëischte en nauwelijks verkregene, met de uiterste inspanning verkregene vrijheid van geweten werd slechts voor enkelen gehouden, maar aan anderen ontzegd, en men scheen zich alleen aan de onderdrukking van den geest ontwrongen te hebben, om haar aan zijn broeder—mensch, aan zijn broeder—christen, aan zijn broeder in lijden, streven en overwinnen, op te leggen.

Nauwelijks is de strijd tusschen roomsch en onroomsch beslist, of in den boezem zelven van het vrij geworden volk ontvlamt een zelfde twist. Er is veel weemoedigs, maar tevens een bittere spot in de voorstelling, dat men reeds dertig, veertig jaren en langer had gevochten, gevochten met opoffering van alles, gevochten op leven en dood, met woede, met wreedheid zelfs, om het recht te hebben dien bijbel te lezen, en dat men nu de schoonste bladzijde der liefde ongelezen en onbetracht liet.

Die booze, vijandige geest was een leelijk, giftig onkruid, dat overal woekerde en zich voortplantte, en een onkruid, dat reeds vroeg in de eeuw ontkiemd, met de jaren daarvan opwies en bij alle rangen en standen voorkwam. Als gij in de raadzalen komt, dan ziet gij het als eene vuile schimmel overal op; het ligt op de plakkaten, op de notulen, op het groene tafelkleed en de hooge stoelen met hunne kussens; het vermuft de kasten en loketten, het zit in de tabberden, tot in de harten en hoofden der Erentfeste Edelachtbare mannen. Daar had het veroorzaakt, dat de bijeenkomsten van andere geloofsbelijders dan die der staatskerk werden geweerd en, hunne predikanten uit de stad of in het tuchthuis werden gezet; dat elke andersdenkende ieder oogenblik kon vreezen aangetast, verbannen, met de zijnen zedelijk en maatschappelijk vernietigd te worden. En eene enkele stem, die zich verhief, versmoorde weldra in de vunzige lucht en verstikte onder het onkruid.

Als eene ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden het over, tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok, wraak en vijandschap vervulde.

Onder de lagere klassen en onder het gepeupel, daar groeide het welig: dat volk, altijd gereed, waar anderen nog in de theorie verkeeren, tot de praktijk over te gaan, ziet gij de overal verspreide Onkruid—beginselen weldra ten uitvoer brengen; gij ziet ze, op het voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en stelen. Als gij een oploop ziet waar men eenige lieden Arminiaansche duivels, Belialskinderen, godloochenaars scheldt, hen met steenen en slijk werpt, hun leven bedreigt—dan ziet gij de vruchten van het onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den schout een kettersch gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetten, en het gepeupel juichte en jubelde, dan was dat weder eene andere vrucht van het onkruid. Als gij ze ziet razen en plunderen en schenden, waar zij er kans toe zien, dan kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op.

Maar ook—waar gij dit het minst moest gezocht hebben—ook in de kerk is het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt, den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook daar op de bladen en verduistert den zin voor wie ze openslaat. Als de getabberde mannen de bladen openen, stijgt er eene muffe champignonlucht uit; dan nemen zij een tekst, maar bezien alleen het vuil, dat er op gegroeid is; dan preeken zij uit hun hart vol onkruid en strooien de vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij daarbij hunne mede-christenen als "pesten, duivels, mammelukken" afschilderen, en de gemeente ophitsen tegen die van hunne regenten, welke nog niet door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten opgenomen en schieten daar welig op.

Sedert 1623 hadden zich aan dien duisteren hemel hier en daar lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken, van welke zijde de mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat wij de eer daarvan aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627 reeds verscheidene steden, waar den remonstranten vergund werd te vergaderen, waar zij geduld werden en zij, of die hun niet ongenegen waren, in de regeering waren gekomen. Zijne doorluchtigheid de prins, hoewel voorzichtig en beide partijen tevreden willende houden, was als gematigd en hun niet vijandig bekend. Ook de Staten neigden tot rust en gematigdheid, en de plakkaten werden bijna nergens streng tegen de verdrukten gehandhaafd.

Des te feller werden door deze "tollerantie en moderatie" de "harde gereformeerden" en hunne leeraars; des te heftiger werd de taal dezer laatsten, nu zelfs in het tot hiertoe zoo rechtzinnige Amsterdam gematigde regeeringsleden optraden, en met schimp klonk het van den preekstoel: "dat de gansche vroedschap Arminiaansch was geworden, dat men het Trojaansche paard had binnengehaald!"

In de voortdurende botsing tusschen de patricische regentengeslachten den stadhouder, steunden deze heethoofden den laatste, omdat zij daarin hun voordeel zagen en bij hem wederkeerig heul vonden in hunne politieke aanmatigingen tegenover de macht der stedelijke magistraten; en zoo ging ook heel de kerkelijke partij, die in elke regeering, waarover zij niet heerscht, haar natuurlijken vijand ziet, geheel aan den kant des stadhouders, als het tegenwicht tegen de stadsregenten, en draaide altijd naar den Haag, als het middelpunt der hooge regeering. Alles uit zuivere Oranjeliefde en ad majorem Dei gloriam zou men denken, zoo niet Vondel ze naakt ten toon had gesteld, toen hij in 1629 schreef:

Malle Jantje

Kerkgezantje,

Ik u vraag:

Waarom huilt gij?

Waarom pruilt gij

In den Haag?

Is 't uit ijver?

Krijt vrij stijver.

Maar ik meen,

Dat het kussen

U zou sussen

Wel in vreên.

Zoo stonden de zaken, toen in het begin van Juli 1629 een biddag werd bevolen. De prins lag nog sinds Mei voor 's Hertogenbosch en graaf Hendrik van den Berge was, na vruchtelooze pogingen om hem van dat beleg af te trekken, met zijn leger opgebroken. Doch juist dit gaf bezorgdheid, en het vermoeden begon zich meer te bevestigen, dat de vijand iets tegen de Veluwe—met Amsterdam in het verschiet—in den zin had.

Het was eene talrijke menigte, die, op den galm der klokken, van alle zijden naar de Oude Kerk te zamen vloeide. Het was alles wat maar eenigszins kon op zijn Zondags gekleed, en wie er van den Oud—Hollandschen eenvoud te hooge gedachten had, kon integendeel al ras bemerken, dat de verfijning der zeden een omkeer in dien eenvoud van dracht had veroorzaakt, en dat de meesten opsen Brabans of opsen Frans een zwieriger snede of pronkender dos hadden aangenomen. Het is geene ijdele nieuwsgierigheld, als wij die kleeding eens in oogenschouw nemen—de zedenschildering zal niet juist wezen, zoo zij het uitwendige voorbijziet, en niet acht, hoe nauw de kleeding met den mensch samenhangt. Met den eersten oogopslag zullen wij kunnen zien, dat wij niet meer alleen den Hollander voor ons hebben, puriteinsch stroef, aartsvaderlijk eenvoudig, besloten in den beperkten gezichteinder van zijn klein land, als de Hollandsche Maagd in haar tuintje, en als de Zeeuwsche leeuw, worstelend om zich boven de baren te houden; maar reeds machtig, ontzien, rijk, die de wereld doorgereisd heeft, die al eene zekere mate van cosmopolitisme in zijne nationaliteit toelaat, wiens gezichteinder verwijd is, en dat een vrijer, ruimer, veelzijdiger blik in het veld der kennis die onbelemmerde werking van den geest begint voor te bereiden, welke later de roem dezer eeuw zal worden.

Doch, al is er grond om in die grootere weelde en uitheemscher tooi een fijner beschaving, een ruimer en algemeener denkwijs te prijzen, niet minder waarheid is er in de geestige hekeling van de ijdele en dwaze modegrillen, die menig dichter dier tijden ons geeft.

Ziet gij onder de vrouwelijke kerkgangers nog enkele, die ouwe wets zijn, bij vele hebben de opgestreken haren, door het eenvoudige mutsje gedekt, voor sierlijker hoofddeksel, voor naalden en veeren, voor krullende lokken, "eigen goed of aangekochte waar", plaats gemaakt. Hier ziet ge, zooals Huygens, de scherpe satyricus, als hij het wezen wilde, ze ons naar het leven heeft afgeschreven—een stukje in den fijnen, uitvoerigen trant van Dou en Mieris:

Een over-laden oor met oude-moeders beenen,

Met verr- en diepgesocht, en daerom waerde, steenen;

Een om-gebandden hals, trots eenigh brack-gespan;

Een schuynsche rimpelkraegh, trots alter Boeren wan;

Een rondom staelen arm, trots alter Krijgsluij vonden;

Een open memmenhol, trots wind en winters wonden;

Een stege Walvisch-romp, plat achter, spits van voren;

Een opgetroste krans, trots eenig' Klocken-toren;

Een omgehoepte pack, trots menig keernen-vat.

Hij vergeet ook niet

..................... 't pinceel dat geven zal,

Dat de natuur vergat .........................

Voeg er de klepperende muiltjes bij, den wijden vlieger, die, halverwege opgekoppeld, den bouwen of den eigenlijken rok laat zien, en, wat den rijkeren aangaat, de satijnen en fluweelen borstlappen met goud en paarlen en edele steenen gesierd, de in fluweel gebonden bijbels, met juweelen of goud bezet en aan gouden of zilveren kettingen aan den arm hangende, en daar hebt gij de vrouwtjes zooals zij ter kerk gingen.

Scheen het donkere laken of fluweel van der mannen broek en wambuis, met den gewonen mantel en statigen rimpelkraag of platte, breede bef, van meer deftigheid en eenvoud te getuigen, de opmerkzame kon toch in de fijnheid der stoffen, in het point d'Espagne, dat hals en polsen sierde, in de borduurselen der handschoenen en wambuizen, in de breede rozetten, "als doffers ruijge pooten", die den steil en rood gehakten schoen overdekten, en in de veder, die den hoed omwuifde, sporen van verfijning ontdekken, en eene mode, die, vooral onder de jongere Monseurtjens, tot een zwieriger opschik begon te lokken.

Het ruime schip der kerk was spoedig door de gemeente gevuld, terwijl de aanzienlijken de met eikenhout beschoten en door breede, rijk gebeitelde luifels overhuifde banken rondom de zuilen, bezetten. In de ruimte, tusschen de zuilenrij en de zijwanden, stond eene menigte van burgers, die nog met elkander fluisterden, voordat de prediker optrad, terwijl de hondenslager de viervoetige kerkbezoekers verjoeg.

—Wie zal er prediken? vroeg een burger, die tegen eene kolom stond te leunen, aan zijn buurman.

—Men zegt Smout, antwoordde deze. De eerste trok de wenkbrauwen op, als gaf die naam reeds veel te denken, en als waren die gedachten van minder opwekkenden aard.

—De gemeente schijnt het geweten te hebben vervolgde de tweede spreker,—want in lang zag ik het zoo vol niet; een kloek prediker, vol ijver en vuur des geloofs, een gewijd vat....

De andere scheen eene aanmerking, die hij op de lippen had, wellicht deze, dat het een vat was, dat wel eens overkookte, terug te houden, want men moest voorzichtig zijn in die dagen.

—Vol van ijver voor 't rechtzinnig geloof, dat nu vertrapt wordt, ging de andere weder voort,—maar dat is er een, die zich den mond niet zal laten snoeren, al hebt ge nog zooveel vendelen ingenomen, heeren burgemeesters!

Dit zag op de versterking van de bezetting, die de regeering had aangevraagd, en die de tegenpartij het volk diets maakte, dat tegen de ware kerk dienen moest.


—Hij durft den heeren de waarheid te zeggen, zeide de eerste spreker, op een toon, die lof noch blaam, aanduidde.

—Niet waar? dat durft hij; ik ben nieuwsgierig hoe hij 't heden maken zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en al twee malen voor burgemeesters ontboden.

—Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regeering had uitgevaren....

—Uitgevaren?... hij heeft ze met Gods Woord gekastijd, omdat zij blind zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen.

—Is dat burgemeester Geelvink?

—En Andries Bicker,—nu, die zullen daar ook niet voor niets komen en wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al met Boom, 't ziet er paapsch uit in die bank.

—'t Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den wettigen magistraat.

—Men moet God meer dienen dan de menschen, sprak de andere kortaf en zijn buurman met wantrouwen aanziende.

—Dat is waar—maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze.

—Arminiaan! riep de andere met bitterheid. Doch hij, wien het gold, had zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten.

De vier genoemde burgemeesters en eenige leden der vroedschap hadden op de gezwollen kussens in het gestoelte over den preekstoel plaats genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat, met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen en de uitstekende wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar tevergeefs zocht men, wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen blik, die, zoo hij aller oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone en edele geopend is.

Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een van Datheens psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken.

Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van Hem uw lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij, die de misslagen van anderen wilt bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren wilt, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te beginnen met u zelven te verbeteren, en alle stootende vergelijking tusschen uw leer en uw leven te doen verdwijnen?

Of is het onbillijk, dat wij van u, die u een censor boven allen, ook boven uwe overheid, acht, verwachten, dat gij ze in de deugd zult overtreffen?

Voor u ligt de bijbel. Er zijn scherpe hoeken aan. Is het onze schuld, zoo wij er bij denken, welk een vreeselijk wapen hij is, en hem met die metalen hoeken bij eene strijdakst vergelijken? Er zijn ook koperen sloten aan. Is het onze schuld, zoo wij vragen of die moeten beletten, dat hij soms openvalle op, die bladzijde der liefde? De snede is rood gekleurd. Is het weder onze boosheid, die daarbij denkt aan de bloedige ziels- en gewetensfolteringen, die zoo velen moeten lijden? Is het onze schuld en onze boosheid alleen, die aldus doet vragen en twijfelen? Het is het oordeel der tijden, dat u die vragen in het aangezicht werpt.

Sla dan den bijbel maar open; wij weten thans wel wat zij is, die vunzige schimmellucht, die er uit opstijgt; wij weten het al vooruit, dat gij bij voorkeur het oude testament zult opslaan, door u en de uwen in hooger waarde gehouden, om zijn meer theocratischen geest, omdat uwe geestelijke heerschzucht naar een hiërachischen invloed haakt zooals gij dien daar vindt, omdat daarin vele gevallen voorkomen van booze koningen, die door profeten en priesters worden terechtgesteld, omdat gij er vooral een tuighuis zult vinden van scherpe wapens ten behoeve van uwe zaak.

De prediker heeft den tekst gelezen:

1 Kon. XII: 8: Maar hij verliet den raad der oudsten, die hem geraden hadden.

Terwijl Smoutius breedvoerig den tekst verklaart, van het kleine kluitje zeep een groote zeepsop kloppende—want de deugdelijkheid van een tekst is als die van de zeep, hoe kleiner en hoe meer schuim, des te beter zijn ze—dwalen onze gedachten een oogenblik af naar de dingen van den dag. En wat was meer het ding van den dag dan de schutterstwisten? Zeker, de remonstrantsche en contra—remonstrantsche beroeringen waren nog steeds de question brûlante, de grootste bewegende kracht dier dagen, maar nu was er iets nieuws, dat daarmede in verband stond.

Het was in October van het vorige jaar, dat Jan Klaasz. Vlooswijk, tot kapitein van een burgervendel gekozen, aan de schutters werd voorgesteld, en dat een aantal van hen weigerde hem te ontvangen. Voor burgemeesteren ontboden, verklaarden de belhamels, dat Vlooswijk een Arminiaan en een vijand van den godsdienst was, dat zij onder geen paapschen kapitein wilden staan, en dat hun eed hin niet verbond ook de vijanden der kerk te beschermen. Burgemeesteren waren inschikkelljk, gaven hun acht dagen van beraad. Maar het complot wies aan en men werd stouter, omdat de predikanten hen openlijk en in het geheim ondersteunden en den eed onverbindbaar achtten. Vergaderingen—opruiende schotschriften onder de gemeente verspreid—petitiën—en de gemoederen waren weldra in rep en roer. Wat een schuttersoneenigheid was van geheel beperkten aard, kreeg door de bekende invloeden het dubbel karakter van eene godsdienstige en staatkundige beweging, die op verandering van regeering doelde. De roervinken—en daarbij de twee predikanten Beijerus en Kloppenburg voorop—moeiden er nu de Staten te 's Gravenhage, de synode, en zelfs de godgeleerde faculteit te Leiden in, welke laatste adviseerde, dat de eed niet bond om iets tegen de ware religie te doen en men dien niet mocht afleggen aan een kapitein, die een vijand van die religie was.

Toen de regeering een dertigtal burgers van den eed ontsloeg en ontschutterde, leverden de meesten daartegen protest in, vervoegden zich weder bij de Staten en bij den stadhouder, en het word eene veel vertakte beweging en beroering, die van allerlei geheime kanten en invloeden gestookt werd.

Was het scherp, niet onwaar was Vondels hekelvers, dat men in dezen tijd, onder den titel van Boeren Cathechismus, in de boekwinkels ten toon had zien hangen:

Boer. Zijn dan dees ezels zonder reden? Student. 't Blijkt als zij 't volk ontslaen van eeden, Gezworen aen haer overheden. B. Dat dient als onkruid uitgewied, Ons Zalichmaeker leert dit niet, Die 't volk gehoorzaemheit gebiet. Wie port haar aen tot zulke ranken? S. De boden van Synodes banken.

Wat ruw voor onze teedere ooren en preutsch geworden taal, maar minder ruw, toen men de roede niet met bloemen omwond, was het slot:

S. 't Zou Kloppenburg te bijster passen,

Stadsbeedlaar die nu opgewassen

Zijn voesterheeren wil verbassen.

B. Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,

Gebraden en met Smout gedroopt,

'k Wed zich geen hont om 't aes verloopt.

En zoo komen wij weder op Smout terug, nog niet als vet met zijn medekemphaan gebraden, maar aan het eind zijner tekstverklaring, zoodat wij ook de onze zullen besluiten.

De zaak was nu te ver gekomen dan dat de regeering daaraan niet een einde moest maken. Burgemeesteren vroegen en verkregen zes vendelen garnizoen ter bewaring van de rust: de voornaamste raddraaiers werden vervolgd, sommige, tot langer of korter verbanning of in boeten veroordeeld, andere om blootshoofds God en den gerechte vergiffenis te vragen—alle welke personen dadelijk door den kerkeraad werden vereerd en gecanoniseerd.

De amnestie, die de regeering eindelijk afkondigde, zou de wond verder kunnen heelen. Maar het was nog eene teedere plek en de minste ruwe aanraking zou ze weder openrijten.

Smoutius had den tekst breedvoerig uiteengezet, en naar den smaak van dien tijd overvloedig met Grieksche en Latijnsche aanhalingen doorspekt: hij had de geschiedenissen van Israël verhaald, hoe Rehabeam koning geworden, gehoord had den raad der ouden en den raad der jongen; hoe de ouden geraden hadden het volk te ontzien (hier de rechtzinnigen) en hoe hij het niet deed; hoe de jongeren geraden hadden zijn volk te onderdrukken, en den raad der ouden (hier de kerkeraad en de predikanten) in den wind te slaan; hoe krijg en rampen daarop waren ontstaan; en hoe het volk hem daarop was afgevallen, en opgestaan; (was dat in dit geval de raad van Smout aan het volk?)

Daarna betoogde hij twee stellingen: hoe ten allen tijden in Israël de ouden en de mannen Gods de macht hadden gehad den koningen te raden en hen te bestieren, en hoe het in den wind slaan van dien raad altijd rampen over het volk had gebracht. En nu volgde de toepassing, waarbij hij zich naar burgemeesters bank wendde:

—Wij zijn de geroepenen en de gezalfden om de waarheid te verkondigen, sprak hij:—Wat moet er worden van een land, welks hoofd de ware religie verdrukt en den vijanden des geloofs voet geeft? De Heere bezoekt ons met zware plagen. De vijand ligt voor de grenzen, en wie weet, wanneer hij in het land, in uwe stad zal zijn! Wie is, de oorzaak van deze bezoeking? Ziet, het geschiedde, als koning Achab Elia zag, dat hij hem zeide: zijt gij de beroerder Israëls?

Toen zeide Elia: lk heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, omdat gij den Heere verlaten hebt en de Baälim navolgt.

Wie zijn de beroerders in Israël? Gij zijt oorzaak, dat God den vijand tot straffe over ons brengt! Gij hebt gedaan als Rehabeam, gij hebt den raad der ouden versmaad, omdat gij ons gering en als kwajongens acht! Gij luistert naar een hoop poëten en orateurs en juristen, die hunne dingen uit heidensche boeken en wetten halen, maar wij zeggen u: de Heere zegt! Wij hebben de wet en de profeten; pleegt dan met ons raad en volgt onze vermaning. Wij zijn uwe herders; zal ook het schaap zijnen herder regeeren? Wee den afvalligen, zegt Jesajas, die zonder mij raadslagen!

Herstelt dan die voor de ware religie onrecht geleden hebben, herstelt die gij ontschutterd hebt! Volgt niet na de voetstappen Rehabeams, want de Heer strafte Rehabeam, en het volk viel van hem af. Keert dan terug van uwen zondigen weg, en laat het niet van u gezegd worden: na deze geschiedenissen en keerde Jerobeam niet van zijnen zondigen weg!—

Wat burgemeester Oetgens en zijn collega Bicker hebben opgeschreven gedurende de preek?

Wij zullen later zien, hoe zij er over dachten. Wat de gemeente aangaat, een enkele slechts daarvan, bij wien de rede geen grooten indruk had gemaakt, dien de wilde soort van geheel uiterlijke welsprekendheid niet had medegesleept. Gij hebt weder ruimschoots gezaaid, Smoutius, en wie het zaad hier opnam zal het weldra ook zelf daar buiten verspreiden,—zij zullen wel rijpen, die zaden, zij zullen wel spoedig rijpen en vrucht dragen.

Vogels van diverse pluimage

Подняться наверх