Читать книгу Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen - Charles Boissevain - Страница 4

INLEIDING.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Mijn hart en hand

Zijn voor mijn land”.

Spreuk van Tromp.

Het was in Maart van het jaar 1879 dat ik naast mijn vriend L. R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning der Nederlanden, waarmede hij de reis naar Indië maken zou. Naar Southampton deden wij hem uitgeleide. De kabels waren losgeworpen, de muziek der koninklijke marine had het volkslied gespeeld en we stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit.

Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: „Kijk eens, daar heb je Albert en de Pernissers!” en terwijl hij met den hoed wuifde en riep: „Dag vrienden, vaartwel! vaartwel!” klonk er tot driemaal een krachtig „hoerah!” van een kleinen schoener, die aanhoudend met de vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: „Goede reis! God zij met u! Tot weêrziens!”

„Ze hadden beloofd mij de laatste eer te bewijzen, vóór ik het vaderland uit het gezicht had verloren,” zeide Beynen glimlachend, doch met een traan in het oog; hij sprong op de borstwering van het schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden uit Pernis nog lang en hartelijk toe.

Ik zie hem nog voor mij, gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd keek hij naar het wegdeinend strand, en zijn edel, open, innemend gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds wat er in zijn gemoed omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij: „dat waren nu die Pernissers, van wie ik je zooveel verteld heb,” en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren, alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien hij pas met hen had medegemaakt.

De onversaagde, eenvoudige visschers waren in de winterdagen en nachten op de Noordzee zijn vrienden geworden, en het deed hem goed aan ’t hart dat die moedige Hollandsche zeelieden hem op hartelijke zeemanswijze het vaarwel toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland.

De reden hiervan zal ieder begrijpen die Beynen gekend heeft, of die, uit zijn eigen woorden en geschriften, in de volgende bladzijden iets zal vernemen van het leven en streven van dezen jongen zeeofficier. Want zijn hart klopte van de onzelfzuchtigste, reinste liefde voor zijn vaderland, en met geestdrift en volharding toonde hij steeds door daden en woorden, dat volgens zijn overtuiging ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood.

Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op de stormachtige Noordzee in het hart van den winter.

Hij schreef aan mijn vrouw, toen hij van den tocht met de Pernissers was teruggekeerd:

„Ik wist niet dat er op onze zeekust zulke edele, oorspronkelijke, stoutmoedige en godsdienstige helden leefden, en het heeft mij meer genoegen gedaan dan ik zeggen kan om met hen kennis te maken. Ze zijn in menig opzicht groote kinderen, doch ze hebben al de machtige hoedanigheden geërfd van onze moedige zeevaders1 in de 17de eeuw, en wanneer ik nu nog denk aan de laatste veertien dagen, dan is het nog of ik een aangenamen droom heb gedroomd en of ik eenigen tijd heb doorgebracht met een troep zeevolk dat onder den ouden Barents zelven gediend heeft. Wanneer we van en naar de vischgronden zeilden, bracht ik de avonduren door in het vooronder, en vertelde ik hun van onze helden der IJszee, en geschiedenissen uit de jaarboeken der hollandsche walvischvaarders, toen deze eenvoudige schippers de eerste ontdekkers waren in het Noorden.

„Dit waren heerlijke oogenblikken, wanneer ik vol ware zeemansgeestdrift was.”

En mij schreef hij: „Ik heb nooit een heerlijker uur doorleefd dan toen ik ’s nachts op dek kwam van de Castor, na in het vooronder een voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden, die kunnen voelen en handelen, die, in elken zin van het woord, hart hebben.”

Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen, toen hij aan boord van de Castor was. Hij had juist zijn verslag van de reis der Barents geëindigd en daarin de daden der groote voorvaderen in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents zelven naar het Noorden geweest waren.

Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren spreken, als hij deed ’s nachts op het dek van de Koning der Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand naar Engeland gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte en er woei een fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip uit voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen: „Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt dat ik op een van Marryat’s adelborsten gelijk, die uit ijver voor den dienst zijn eigen vrienden den wervers wilde overleveren, maar gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland liefhebben en vrijwillig zouden dienstnemen, gelijk hun vaderen in 1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers, de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten door het ijs van hun haven breken en op kleine zeilscheepjes diep in deze zelfde zee steken, welke heden bij de Doggersbank op andere wijze spookt als hier. En op dit prachtige schip, dat, hoe hard het ook waait, als een muur vastligt op de zee, beseft ge niet, hoe ge het thans in een vischsloep zoudt hebben.

„Weet je wat voor mannen die Pernissers zijn?

„Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te hebben gehad, wiens polsen zoo dik waren, dat wij op het schip geen handboeien hadden wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren, doordien ze van jongs af een beuglijn van 15000 meter, die druipt van ijskoud zeewater, hebben in te palmen.

„Zulke mannen moeten we in de reserve hebben.

„Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op den uitkijk hebben staan: zulk een beugvisscher, of een in enkele maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan boord is gekomen?

„Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind.

„Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen uitkijk naar vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het heerlijk zijn om een torpedo-boot of een sloep, met een bemanning van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te verontrusten en af te leiden! Zij zijn in sloepen tehuis, want met hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in de zee de jonen inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja, als het ware aangewezen om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling der zware trossen. Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den weg op de kusten, over de gronden en in onze zeegaten, alsof ze vaste zeeloodsen waren, en in de kennis der stroomen zoowel onder den wal als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen, die zij liefhebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot alles in staat zijn, evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten.”

Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak; hij gevoelde ieder woord dat hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik hem beter kennen dan door een lange beschrijving.

Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Noorden op de kleine Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig, hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik—wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood—een woord zou kunnen zeggen over die belangen, welke hem zoo dierbaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den stormpas in den kouden stormachtigen nacht heen en weer gingen op het dek, en hij mij telkens lachend tegenhield, als een onverwacht slingeren van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen.

Mijn verhaal van Beynen’s kort maar roemrijk en gezegend leven begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij steeds gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg, hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds denzelfden Beynen terugvinden, die aan de marine zijn leven had gewijd, en zijn vaderland boven alles beminde.

Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad Jansen, oud kapitein-ter-zee, en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen hem doen kennen en door ieder doen liefkrijgen.

Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn ouders schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jonge luitenant vertrouwelijk met zijn vrienden op het papier praatte, straalt niet alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven, hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij het oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding opdoende als onder de Nederlandsche vlag pioniersdienst verrichtende, slechts één wensch koestert: steeds het eerst in de bres te springen om het vaderland te dienen.

„O Beynen, je bent een juweel van een jongen!” zeide zijn commandant Sir Allen Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in het Poolijs…

„O, Beynen, je waart een juweel van een man!” zal iedereen herhalen, die hem leert kennen uit zijn brieven.


1 „Zeevaders” was een geliefkoosde uitdrukking van Beynen, als hij van de zeelieden der 17de eeuw sprak.

Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

Подняться наверх