Читать книгу Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen - Charles Boissevain - Страница 7

II. IN ATJEH.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was in den tijd, die verliep tusschen het verlaten van Atjeh door de eerste expeditionaire macht en de eerste krijgsbedrijven van de tweede expeditie, dat Beynen op Zr. Ms. fregat Zeeland, onder bevel van den kapitein ter zee Van Gogh (thans in 1879 kommandant der zeemacht in Indië) naar Atjeh gezonden werd.

Aan boord van dit schip schreef hij in Juni 1873:

„Al sedert vier dagen liggen wij op de reede van Atjeh. Onbeschrijfelijk vreemd en doodsch is de indruk, dien men ondervindt als men op een reede komt, waar men niet verwelkomd wordt door allerlei soorten van prauwen van bevriende eilanders met vruchten enz. Wij kwamen dicht bij den vijandelijken wal ten anker. De kust is zwaar begroeid en daarachter ligt hoog bergland.

„Nu stelt gij u zeker voor, dat de toestand hier is als volgt:

„De geheele kust geblokkeerd door de Nederlandsche zeemacht, terwijl Atjeh een nietsbeduidend, in verval geraakt staatje is. Dat denkt men in Holland, maar ’t is mis, geheel mis! Atjeh is niet in verval, en de Atjehers vechten als leeuwen. Het is een groot, sterk slag menschen, die, na hun geweer afgevuurd te hebben, tegen het sterkste snelvuur der Beaumont-geweren inloopen, met twee klewangs gewapend. De kolonialen hebben zich prachtig tegen hen gehouden.

„De Atjehers zijn steeds druk in de weer. ’s Nachts ziet men van het dek al hun nachtvuren tegen de helling der bergen, wat een zeer eigenaardig gezicht is.

„Onze kolonel werkt maar altijd rusteloos voort, met het gevolg dat het hier hoe langer hoe beter wordt, wat de blokkade betreft. Daar een onzer officieren adjudant van den kolonel is geworden, moest ik als oudste adelborst op het admiraalschip officiersdienst doen. Omdat er hier verschillende gevallen plotseling op de wacht voorkomen, zag ik er eerst tegen op, maar ik vond het toch heerlijk. Het was Zondag den 16den Juli 1873 dat ik mijn eerste wacht als officier deed.

„Toen ik op de dagwacht kwam, kreeg ik over—d.i. deelde de naar kooi gaande officier mij mede—dat er in de Malakkastraat een schip even zichtbaar was, doch dat men er nog niets verders van wist. Ik keek mijn oogen uit, maar ik kon niets anders van het schip verkennen als dat het dubbele marszeilraas had, een witten gang en sloepen aan bakboord. Toen ik echter uit het manoeuvreeren begreep dat het schip op de reede wilde komen, liet ik dadelijk den eersten officier waarschuwen. De overste kwam onmiddellijk op ’t dek. Hij wilde juist de officierssloep doen strijken, toen het schip afhield, de Turksche vlag vertoonend, die veel op de Atjehsche gelijkt. De overste, ziende dat het dek zwart van volk was, vertrouwde de zaak niet, en liet de twee groote sloepen bewapenen, die hij door twee gewapende barkassen naar het schip liet sleepen.

„Het was een Turksch schip, Nedjah genaamd, dat, ons salueerend, ankerde onder den vijandelijken wal. Wij maakten meer stoom, lieten de ketting met een boei er op slippen en hielden op de reede op en neder, vlak langs het Turksche schip, met de batterij slagvaardig. Dit alles geschiedde in enkele oogenblikken. De Turksche kapitein kwam aan boord, vergezeld van een Maleischen tolk, en nu bleek het een Arabisch schip te zijn van Mekka, kapitein Mahjeddin, met ruim 450 hadjis aan boord, waaronder veel Atjehers. Daar de kapitein bewees dat hij van de blokkade niets wist, lieten wij hem vrij gaan, doch gaven hem last, zonder eenig verkeer met den wal, onmiddellijk het anker te lichten en de geblokkeerde wateren te verlaten, wat hij deed, terwijl de Siak hem volgde om toe te zien dat hij het bevel nakwam, en de stoombarkassen jacht maakten op prauwen, die het waagden uit den wal te houden om de Nedjah aan boord te komen.

„Wat heb ik het getroffen op mijn eerste wacht als officier!

„Het is nu November en sinds eergisteren waren er goede voorteekenen voor den zoo verlangden N. O. Passaat. Gij kunt u niet voorstellen welk een aangename verrassing het was, toen ik, op dek komend, hedenmorgen zag dat wij in plaats van Z. W. nu N. O. voorlagen.

„Bijna vijf maanden lang hadden wij onophoudelijk Z. W. voorgelegen, en dit gaat hier altijd gepaard met nat, slecht weder, en nu lagen wij, voor het eerst sinds ik hier ben, N. O. en woei ons een heerlijke, koele, droge, geurige wind tegen, terwijl de zon zoo vroolijk en vriendelijk scheen, aan alles kleur en tinten gevende. Zij verdreef de donkere wolken van de toppen der bergen en liet de scherpe kruinen zich sterk afteekenen tegen het hemelblauw. Wat ook heerlijk genoemd mag worden is, dat nu de schaduwen van de zee zijn weggejaagd, ik een blik kan werpen in het heldere blauwe water onder ons, waar tallooze schitterend gekleurde visschen in onze vreugde over de zon en het weder deelen. De hooge steile donkere kust had onmiddellijk een vriendelijken tooi aangenomen. De krachtige stralen der tropische zon drongen in de diepste kloven van het gebergte door, en we zagen die heerlijke groene wouden, welke Insulinde zoo geheimzinnig aantrekkelijk maken. Zacht glooiend liepen de lichtgroene berghellingen, hier en daar door donkerzwart-groen geschakeerd, tot het strand af, waar de zilverwitte branding haar eeuwig lied zong, terwijl haar tot nu toe zoo donderende tonen zachtkens en geleidelijk overgingen in die stille welluidende alleenspraak der fluisterende golven, welke steeds begrepen worden door hen, die smart kennen.

„Hoe heerlijk schoon is God’s schepping, en wat doet het treurig aan dat wij die vruchtbare vallei moeten gaan doorweeken met bloed van inboorlingen en Europeanen.

„Den 17den November moesten wij den wal naderen en werd er een benting door ons beschoten, waaruit batterijen het ons lastig maakten. Wij verdreven den vijand, doch wat mij het meeste trof, was het gezicht van een eenvoudigen kampongbewoner, die onder ons hevigst vuur met echt Indische kalmte en waardigheid op het strand langs de zee liep, terwijl hij met deftige, statige bewegingen met de armen de geheele kustlijn bezwoer, oogenschijnlijk vast overtuigd, dat hij daardoor zijn schoongelegen visschersdorp behoeden zou voor vernieling.

„Ik ben tijdelijk op Zr. Ms. Schouwen overgeplaatst, welk schip deel uitmaakt van het eskader, dat Sumatra’s westkust blokkeert. Het bevalt mij hier aan boord weder zeer goed, vooral daar ik hier officiersdienst doe en ’s morgens en ’s middags van 4 tot 8 wacht heb, wat zeer aangenaam is, daar wij veel zeilen, loerende op drie Turksche schepen, die hier gepasseerd zijn met ammunitie voor Sumatra.

„Den 14de heb ik een grap gehad. Luitenant v. d. Heuvell en ik kregen last om de Karang-Baba-baai op te nemen en in kaart te brengen. De baai ligt bezuiden Atjeh-head, waar onze kommandant de batterijen moest vernielen. Nadat wij twee dagen van ’s morgens vroeg tot donker er mede bezig waren geweest, konden wij de baai in kaart brengen, maar de kommandant wist de plaatsen nog niet waar de batterijen stonden. Nu kreeg ik last om met mijn sloep vlak langs den wal te houden in de hoop dat men op mij zou vuren. Op de vermoedelijke plaats der batterij gekomen, roeide ik vlak den wal in tot voor de brekers op het rif, en wierp daar de dreg in den grond om niet in de branding te geraken. Ik kon nu de Kali prachtig opnemen, doch de vijand was te slim om door schieten zijne batterijen, die in het groen verborgen waren, te verraden. Zelfs toen ik met mijn geweer eenige schoten loste op het strand, hield de vijand zich roerloos. Wind en zee namen toe, en ik hield meer op zee naar luitenant Van Broekhuyzen, die met onze kleine vlet in de golven lag te hakken, zonder er veel vaart in te kunnen krijgen.

„De Atjehers hadden mij echter goed gezien en hielden mij in de gaten, en toen ik den volgenden morgen bezig was aan den Noordhoek van de baai een kreek op te looden, werd mijn sloep van achter de struiken plotseling door een heftig geweervuur beschoten. Ik had last om op te nemen en niet om te vechten en ik ging dus met mijn sextant door, doch toen de vijanden op het strand kwamen en daar bedaard gingen knielen en op hun gemak op mij aanlegden, terwijl een hunner het waagde met de Atjehsche vlag te wapperen, kon ik niet nalaten mijn Beaumont op te nemen en tien schoten op de heeren te lossen, wat genoeg was om het geheele strand schoon te maken, zoodat ik met mijn bezigheid kon voortgaan, ofschoon ze bleven schieten uit het bosch, zoodat er vele kogels over en naast de sloep vielen, zonder iemand te kwetsen. Een paar uur later kwamen we heelhuids weer aan boord.

„Dit was een aardig avontuurtje.

„Alles is nu trouwens genoegelijk, want wij hebben gelukkig onzen inslag uit Batavia gekregen, na 4½ maand eigenlijk gebrek te hebben geleden, zoodat wij nu weer dik beginnen te worden. Gelukkig dat het Roode Kruis ons meermalen bedacht, hoewel er natuurlijk door het groote aantal monden niet veel voor ieder was. Dat weinige zal ik toch mijn geheele leven door blijven gedenken. Ik kan u niet genoeg mijn bewondering te kennen geven over de wijze, waarop de marine tijdens de blokkade groote ellende zonder mopperen doorgestaan heeft. Men kan er zich van verre geen denkbeeld van maken, maar als men weet wat op die kleine scheepjes, vooral op de Westkust maanden en maanden lang geleden is, zonder eenige afleiding of verademing en zelfs zonder voldoend voedsel, dan krijgt men grooten eerbied voor de mannen, die zoo gewillig en blijmoedig hun edelste krachten ten beste geven in het belang van ons dierbaar vaderland. Dat ziet niet op mij; o! neen, dat weet gij wel beter, maar op die kloeke officieren en manschappen, die maanden lang, terwijl ze de kust blokkeerden, met stormweer te kampen hebben gehad op scheepjes, die steeds water schepten, zoodat men—en dat is geen mopje, ik verzeker het u—meer in het water dan op het droge leefde.

„Verschillende equipages zijn dan ook afgewerkt en geheel uitgeput, maar steeds vol goeden moed.

„Dit zijn zaken, die met geen goud betaald kunnen worden, en land en volk zijn en blijven, ook weer bij deze expeditie, aan de marine ontzaglijk veel verplicht.”

De adelborst, die met zulk een geestdrift sprak van de officieren der marine, die hem een voorbeeld gaven; de jonge man, die nooit klaagde en ontevreden was, maar steeds bewonderde en liefhad, zou spoedig zelf de ernstige zijde van het beroep zijner keuze zien.

Op de blokkeerende vloot barstte in December 1873 de cholera uit.

„De gele vlag waait thans ook aan boord van Zr. Ms. Zeeland,” schrijft hij, „en het is steeds een treurig iets zulk een ziekte als de cholera aan boord te hebben van een schip, waar men alles zoo haarfijn hoort en ziet. Ik moet over de reede varen met flesschen karbolzuur om te desinfecteeren, en om choleralijders met de sloep te vervoeren. O! die ziekte! die ziekte! welk een vijand! Soms als ik juist op een schip aanlegde, zag ik een lijk over boord gaan, en het gebeurde ook wel dat lijken voorbijdreven… ’s Morgens deed ieder schip een sein om mede te deelen hoeveel lijders er aan boord waren, en dan voer de boot rond om alle zieken te gelijk over te voeren naar het tijdelijk hospitaal op het eiland Nassy.

„Ik zelf ben met een groot gedeelte van mijn mariniers van den wal teruggekeerd met de cholera. Daar ik het in dienst gekregen had, voorzichtig was geweest met water drinken en mij niet aan noodeloos gevaar had blootgesteld, schikte ik er mij kalm in. Doch mijn arme soldaten zijn door de kogels gespaard om te zekerder door de cholera te sterven. Het peloton, dat ik aan wal aanvoerde, is gedecimeerd. Zoo iederen morgen mis je weer deze of gene van je troep, een vriend of een kennis, en vraag je dan: „waar is die en die?” dan is het steeds hetzelfde: „vannacht op post in elkaar gezakt!” of: „aan de ziekte overleden.” Ik ben echter weer in zooverre hersteld, dat ik de overgeblevenen kan voorgaan.

„Van een mijner vrienden moet ik u echter eerst wat vertellen. Van het begin der expeditie af heeft mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, dag en nacht met de ziekensloep gevaren, wat ik slechts een enkelen keer deed. Doch hij kan bijzonder goed met een sloep omgaan, welke hij handig door de branding weet te brengen. Geen moeite is hem te veel; hij biedt zichzelven telkens aan voor het verschrikkelijke werk van het vervoeren der zieken, terwijl men eens zien moest, met welke teedere zorg en oplettendheid hij er voor waakt, dat zoowel choleralijders als gewonden zoo min mogelijk last zullen hebben van de reis in de sloep.

„Heden (11 Dec. 1873) kwam hij bij ons aan boord om zieken af te halen en over te brengen naar de ziekenschepen. Hij en zijn volk hadden in geen drie dagen ander voedsel gehad als nu en dan wat harde beschuit, en hij was niet uit zijn barkas geweest. Wij drongen er op aan, dat hij zich bij ons eens goed wasschen en ferm wat eten zou, doch hij werd te vroeg weer weggezonden. In den afgeloopen nacht was zijn vlet in de hevige branding omgeslagen. Deze vlet is een ondiepe sloep, waarin hij de gekwetsten van den wal naar zijn barkas of de ziekensloep van het Roode Kruis roeit. Toen de vlet vol water was en zonk, gaf Schuylenburg het voorbeeld. Hij en zijn matrozen namen ieder een gekwetste op de schouders, en ze poogden, nu zinkende dan zwemmende, vasten grond onder de voeten te krijgen. Ze liepen het grootste gevaar, maar niemand dacht er aan zijn leven te redden door den gekwetste aan zijn lot over te laten, en ten laatste gelukte het hun den wal te bereiken, zoodat allen gered werden.”

Een halve maand later schrijft hij opnieuw over zijn vriend Schuylenburg, die met hem den aanval op Pedir medemaakte en daarbij gewond werd.

„Mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, ging ook mede. Terwijl ik tijdelijk als infanterieofficier optrad, was hij weer bij de ambulance, waarmede hij tot in de voorhoede oprukte. Druk bezig zijnde met de gewonden dadelijk in zijn armen op te nemen, om ze in de tandoes te laten vervoeren, stortte hij neer, door een kogel getroffen, die hem het been verbrijzelde. Ach, wat veroorzaakte mij dit een smart!… Welk geduld toonde hij steeds, als hij op al de ziekenschepen bij beurte plaats vroeg voor zijn kranken en, dikwijls onheusch bejegend, steeds vriendlijk volhardde totdat hij den armen choleralijders een rustplaats bezorgd had. Zulke diensten, als hij steeds bewees, zijn niet te beloonen. Maar juist omdat ze zoo weinig opgemerkt worden zijn ze zoo schoon!”

Deze edele jonge held, die in enkele regels zoo aanschouwelijk wordt beschreven door zijn vriend, overleed aan de bekomen wonde.

Den 31sten Januari 1874 schreef Beynen: „Eergisteren stierf na een allersmartelijkst lijden mijn vriend F. W. Schuylenburg aan de gevolgen zijner bekomen wonden bij Pedir, waarbij bovendien nog dysenterie kwam. De laatste dagen had hij de klem. Zijn overlijden heeft mij dieper getroffen dan ik kan zeggen.

„We hebben hem gisteren begraven in den grond, maar al te duur verkregen en ook door zijn bloed gekocht, hopende, zooals overste Binkes het uitdrukte, dat het voor de ouders eenigen troost zou zijn te weten, dat hij ten minste onder de Nederlandsche driekleur en dus op Nederlandschen bodem begraven ligt. Hij rust in het zeestrand, aan den zoom van het bosch; een eenvoudig kruis met vermelding van naam en datum zal voortaan de plek aanduiden, waar onze brave makker zijn laatste rustplaats vond.”

Tot de helden, waarop ons vaderland fier kan zijn, behoort de adelborst F. W. Schuylenburg. Zijn vriend Beynen heeft in de brieven aan zijn moeder de beeldtenis van dien jongen ridder der zee bewaard, en er voor gezorgd, dat dit voorbeeld van onzelfzuchtige plichtsbetrachting, van hartelijke toewijding aan zijn naasten en zijn vaderland, niet verloren is gegaan.

Beynen was te zamen met zijn vriend Schuylenburg in het vuur geweest, en de beide adelborsten der marine hadden getoond niet alleen op zee hun Koning te kunnen dienen.

Bij de eerste landing der troepen was Beynen echter niet mede gegaan, waaraan we eene aanschouwelijke beschrijving van dat belangrijk krijgsbedrijf te danken hebben. Hij was weer aan boord van Zr. Ms. Zeeland gekomen en aanvankelijk aangewezen om een peloton der landingsdivisie van zijn schip—namelijk het tweede peloton mariniers—aan te voeren. Doch eene noodzakelijke wijziging van dit bevel hield hem aan boord. Hij schreef den 11den December 1873:

„Aan alles komt een einde, en dus ook aan het vervoeren van choleralijders, en zoo brak dan ten laatste de dag van actie aan, waarnaar wij ruim een half jaar lang hadden uitgezien. Den 9den December zou de landing plaats hebben, en dat nu niet op het vorige punt, maar de marine en de transportvloot zouden ’s nachts in de meeste stilte met ongedekte vuren om Pedropunt gaan, ten einde ’s morgens vroeg de troepen aan wal te zetten.

„’s Nachts om 3 uur was het alarm aan boord, en de Zeeland verliet de reede van Atjeh. Het was een heerlijke, kalme, heldere nacht, en verrukkelijk om te zien, hoe al die schepen naast elkander stoomden en bij het doorkomen van den dag op de hun aangewezen plaatsen lagen.

„De marine was in twee divisiën gesplitst: de landings- en de dekkingsdivisie. De eerste, onder den kapitein-luitenant-ter-zee Binkes, zou uitsluitend troepen landen en hen beschermen, terwijl de dekkingsdivisie—bestaande uit de grootste schepen—onder kolonel Van Gogh, door een goed onderhouden granaatvuur de verbindingslijn tusschen Groot-Atjeh en de landingsplaats zou afsnijden.

„Daar twee van onze officieren op de sloepen geplaatst waren, viel ik als oudste adelborst het eerst voor den dienst in en bleef dus aan boord van de Zeeland. Hoe gaarne ik ook in de sloepen was medegegaan, heb ik zulks niet willen vragen.

„Elke dienst toch moet goed vervuld worden en ieder zou natuurlijk het belangrijkste willen bijwonen; ik zou met dezelfde toewijding, zoo het noodig ware geweest, dag en nacht choleralijders vervoerd hebben, als dat ik mijn matrozen had aangevoerd bij de landing, indien mij deze eer was te beurt gevallen.

„Ik bleef dus aan boord. Om vier uur ontbeten wij allen flink met spekpannekoeken en hard brood, en bleven toen tot het licht was geworden in de batterij. Ik had bovendien de wacht als officier; het was dus dien dag gezellig dienst presteeren, en ik troostte mij er mede dat deze dienst wellicht even nuttig was voor het land als menige andere.

„Om negen uur ’s morgens zagen wij de landing plaats hebben. Welk een aantal sloepen! Langzaam maar zeker, gedekt door het vuur van het landingseskader en voorafgegaan door de gewapende marinesloepen, naderden zij den wal onder een vrij hevig schieten van den vijand, totdat eindelijk de sloepen den wal bereikten, en de eerste Nederlanders, door het water wadend, Atjeh’s grond betraden. Ik vergeet het heerlijk schouwspel nooit van die drie of vier eerste mannen, voorafgegaan door een luitenant, die op het land sprongen en onmiddellijk de eerste hoogte bestormden, waar ze handgemeen werden met den vijand.

„Toen de volgende sloepen, onder een goed onderhouden vuur van de marinesloepen en gevolgd door de muziek van de kolonialen, aan den wal kwamen, schaarden soldaten en matrozen zich in linie van bataille en en colonne rukten ze met versnelden pas langs het strand om de West. Zij naderden ons nu meer en meer, en wij zagen de troepen, met de bajonet op, als een glinsterende, kronkelende slang door het bosch en over de begroeide hellingen zich een weg banen, terwijl de voortroep met stormpas vooruit was gerukt en onder onze oogen drie vlaggen van de benting haalde, hetgeen met een driewerf hoezee! vol geestdrift van al de schepen begroet werd.

„Den volgenden morgen werden de marinesloepen naar wal gezonden, met de mariniers, van welke ik er 50 aanvoerde, ten einde de kampong in de rugzijde van den waterkant aan te vallen. Bij hoogwater gingen 25 van onze gewapende sloepen naar land; wij naderden zoo dicht mogelijk en sprongen toen gepakt en gezakt over boord, waadden verder en stelden ons langs de kust op. In goede orde marcheerden wij op, toen ons geseind werd om halt te houden. De vijand had de kampong ontruimd, ze was door onze troepen bezet en wij moesten naar boord terug. Ik mocht dus dezen dag Koning en vaderland nog niet in het vuur dienen.

„Ten laatste mocht ook ik iets doen voor het land, en de eer der marine helpen ophouden. Een paar dagen later werd er ’s morgens geseind, dat gewapende sloepen zich in de Kali moesten samentrekken. Toen de geheele sloepenbrigade gereed was om onder overste Bunnik de rivier op te roeien, vernamen wij dat het gemunt was op Kotta-Djawa, waar de vijand zich met kanonnen verschanst had. Terwijl wij de prachtige rivier opvoeren, hoorden we voortdurend het snelvuur der kolonialen op den oever, en het eigenaardige schrille krijgsgeschreeuw van de Atjehers. Op den bepaalden tijd waren wij voor Kotta-Djawa, waar wij plotseling beschoten werden uit twee bedekte bentings aan weerszijden van de rivier. Verschillende onzer sloepen raakten vast op een versperring, door den vijand in de Kali gelegd, zoodat wij spoedig gekwetsten hadden. De sloepen beantwoordden kalm en goed mikkende het vijandelijk vuur. Onze granaten sprongen onophoudelijk in de bentings. Mijn peloton was aangewezen om de voorhoede uit te maken, en zoo rukte ik met mijn mariniers in tirailleurslinie de kampong binnen, doch de vijand was gevlucht. Elk huis werd doorzocht, doch alles bleek in haast verlaten te zijn. De overste bepaalde nu, dat de mariniers onder kapitein Sutherland aan wal zouden blijven, terwijl de matrozen in de sloepen voor dreg zouden blijven liggen. De benting was ontzaglijk sterk, op zijn Europeesch aangelegd met bomvrij logies. Acht stukken waren op de wallen geplant, terwijl de zwaarste stukken de Kali bestreken. Wij maakten ons bivak zoo goed mogelijk in orde; sloegen hutten op en namen alle mogelijke voorzorgen van veiligheid. Den eersten nacht in het bivak vergeet ik nooit. Gekleed en met de wapens in handen, lagen wij op den grond en deden geen oog toe, daar duizenden muskieten op ons aanvielen. Het was een heerlijke nacht, waarin wij alleen verontrust werden, doordien de vijand boven ’s winds van ons zijn eigen huizen in brand stak, zoodat de rook en groote vlammende vonken over ons bivak heen vlogen. Wij wisten dat wij op een vooruitgeschoven post in het vijandelijk land waren en pasten dus dubbel op.

„Om vier uur was het reveil, en de luitenant-ter-zee Van Stein werd met mij en tien mariniers op verkenning uitgezonden. We kwamen terug met twee schapen, geiten en een slachtos, zoodat we ons van een voldoenden voorraad versch vleesch voor ons kleine troepje hadden voorzien. Vervolgens moest ik met een corvée een weg naar de Kali kappen, de bamboeheggen herstellen en het bivak voltooien. ’s Avonds had ik van 6–12 uur de wacht, en sliep toen tot 4.30, zonder dat de muskieten mij den slaap konden ontrooven.

„Om zeven uur kwam een kapitein van den Staf de rivier op en meldde aan onzen kapitein, dat het halve derde bataljon vooruitgezonden was, eerst om de zuid en dan op het kompas om de west. Een kompagnie van ons moest derhalve om de oost trekken, ten einde deze troepen te ontmoeten en hun den weg naar de benting te wijzen.

„De kompagnie, waarvan ik het tweede peloton van 60 man aanvoerde, begaf zich dadelijk onder bevel van kapitein Sutherland op weg, en ik moest weer de voorhoede uitmaken. In behoorlijke orde met spits, voorwacht, hoofdtroep en zijdekkingen marcheerden wij op. Het moest langzaam gaan, want het terrein was zeer bezwaarlijk. Ik was echter zoo gelukkig een meer open terrein te vinden, dat om de oost liep en dat volgden wij nu een eind ver, totdat wij in sawahvelden uitkwamen. Hier liet de kapitein mij met mijn peloton, dat het meest rust noodig had, als steunpunt achter, waarop hij kon terugtrekken, en hij marcheerde verder. Toen de kapitein uit het zicht was, deed ik een ronde langs de postenketen en ontdekte een pad in het bosch, dat onbezet was gebleven. Ik liet daar een dubbelen post achter en maakte een patrouille om het terrein iets meer te verkennen. Plotseling hoorden wij iets, en, in het groen verscholen, verkende ik een troep van 14 kolonialen, die van het pad langs de Kali waren afgedwaald. Het waren allen neger-soldaten, maar ik wist mij toch begrijpelijk te maken en hun den weg te wijzen. Om 11 uur kwam de kapitein terug, zonder onze troepen ontmoet te hebben, en nu trok ik met mijn peloton in oostelijke richting op, terwijl het eerste peloton onder den kapitein en luitenant Van Stein zich op mijn plaats opstelde.

„Ik moet bekennen, dat, toen ik mij te midden der sawahvelden op onbekend terrein bevond, wetende dat alles wat nu geschiedde op mijn verantwoordelijkheid was, dit mij wel eenigszins een vreemde gewaarwording gaf. Maar ik bracht mij in herinnering alles wat ik mijzelf geleerd had van hetgeen een infanterieofficier in zulk een geval moet doen, en dan steunde ik op mijn beetje gezond verstand en bleef dus maar kalm, terwijl ik behoedzaam voortsloop, van elke bedekking gebruik makende. Toen ik een goed terrein vond om mijn hoofdtroep in stelling te laten komen, liet ik halt houden. Ik had in de verte een gong gehoord en liet, na posten uitgezet te hebben, een patrouille onderzoek instellen. Ze kwamen met het bericht dat we in de buurt van een grooten kampong waren, wat ik al gedacht had door de menigte klapperboomen, welke ik zag.

„Daar ik zekerheid wilde hebben of die kampong bezet of verlaten was, besloot ik er mij zelf van te overtuigen, om zeker te zijn dat ik niet door overdreven berichten op een dwaalspoor wierd geleid. Met vier oude soldaten kroop ik door de hooge halmen en naderde uiterst behoedzaam den boschrand. Eerst zag ik een kat, toen een hond, en ten laatste hoorde ik duidelijk stemmen in den kampong. Ik wist nu genoeg en trok terug op onzen hoofdtroep om den kapitein te waarschuwen en zijn orders te vragen. Een mijner zijposten, die tusschen twee sawahvelden op den uitkijk stond, werd toen echter iets gewaar, en nu zag ik een paar zwarte kolonialen, gevolgd door een Europeesch sergeant, uit het bosch kruipen. Wij verkenden elkander spoedig, en ik liet mij bij den Overste Engel, die dicht achter de spits marcheerde, brengen, wien ik mededeelde dat ik tot een compagnie mariniers behoorde, die last had zijn troepen te ontmoeten. De overste was verblijd dat wij elkander ontmoet hadden, daar hij den vorigen dag een vergeefschen tocht gemaakt had, en zeide dadelijk tot mij: „Mijnheer, ik wensch u hartelijk geluk met ons behaald succes!” waarop ik niet veel wist te antwoorden.

„Ik schrijf dit alles zoo uitvoerig om mij later al die kleine bijzonderheden te kunnen herinneren, daar ik dit de belangrijkste gebeurtenis vond tijdens mijn verblijf in de vallei van Atjeh.”

De 21-jarige adelborst had dan ook wel reden om dit eerste onafhankelijk optreden in herinnering te houden. De ontmoeting in dit uitgestrekte, onbekende, moeielijke terrein, nadat enkel op het kompas gemarcheerd was, had plaats juist zooals gewenscht was, en het kalme beleid, waarvan in het eenvoudig verhaal blijken genoeg voorkomen, kenschetst vooral den jongen zeeman, die op zijn gezond verstand vertrouwt. Twee dagen later werd op hetzelfde terrein een transport met begeleidende troepen overrompeld en vernietigd.

Na twee keer in het vuur te zijn geweest, nam Beynen deel aan een aanval op de hoofdplaats van het rijk Pedir op de Noordkust, waar zijn colonne het acht uur lang hard te verantwoorden had, bij welken aanval de adelborst Schuylenburg de wond kreeg, waaraan hij overleed. In sloepen waren ze de rivier opgeroeid en, na aan wal gestapt te zijn, slaags geworden met den vijand, die zoowel hun linker als rechter flank omtrok en van achter boomen en struiken op hen vuurde.

„De vijand kwam nu opzetten,” schrijft hij in een brief van 1 Januari 1874, „en vocht ongelooflijk dapper; als ik het zelf niet gezien had, zou ik het bijna niet gelooven hoe zulk een voorvechter tegen ons pelotonvuur kwam inloopen, al dansende en springende en met zijn twee klewangs zwaaiende, totdat hij dood nederstortte. Sneller en met grooter overmacht naderde de vijand. Nu moesten alle mariniers gaan liggen en enkel de onderofficieren en scherpschutters voortreden. Kalm en juist begonnen zij snelvuur te geven. Dit hielp ontzaglijk. Achtereenvolgens zagen wij die dappere kerels, gewond, waggelend vooruitsukkelen en eindelijk languit in het zand tuimelen. De artillerie konden we niet in positie krijgen door den aard van het terrein, dat een moeras was. Intusschen daalde door de eb het water meer en meer in het ellendig riviertje, en we moesten dus met de booten aftrekken, als we die niet op het droge wilden laten. De vijand beschoot ze reeds, en er vielen gewonden. We trokken dus terug naar de booten en de mariniers deden dit op de meest uitmuntende wijze. De sloepen moesten door de rivier worden getrokken door matrozen, die tot het midden in het water liepen. Dit vorderde langzaam, zoodat ik met mijn sectie ruim een uur achter de dijkjes stand moest houden. Hierbij verloren wij twee dooden en twee gekwetsten. Nu waren de sloepen behouden en trokken wij langzamerhand terug, al vurend, door moerassen, kreken en bijna ondoordringbaar nipa-nipa, meer dan eens tot over de borst door den modder wadende. De geest onder de soldaten bleef steeds even voortreffelijk. Ten laatste kwam er een echt tropische regenbui, en we liepen te rillen in den modder, maar de regen verdreef den vijand, wiens kruit op de pannen van zijn vuursteengeweren nat werd. We hebben toch flinke soldaten! Met zoo weinig volk, in zulk terrein, terwijl de rivier ons in den steek liet, zoo te retireeren, zegt wat ten voordeele onzer manschappen, die ordelijk, bedaard en vroolijk bleven. Het was een branitocht, en onze generaal Van Swieten gaf er een speciale dagorder voor. Intusschen vind ik het hoogst onaangenaam dat mijn eerste ernstige ontmoeting met den vijand een terugtocht moest wezen. Maar ik kon er niets aan doen. Het is een treurig gezicht zoo zijn manschappen te zien neerstorten, maar het gevecht animeert onbegrijpelijk. Van mijn sectie zijn er velen gevallen. Wij voerden onze gesneuvelde krijgsmakkers mede naar het schip en zetten hen den volgenden dag in zee met militaire eerbewijzen over boord. Wat mijn dappere mariniers aangaat, men mag mij met de derde sectie, voor mijn part, gerust overal heenzenden; ik vertrouw volkomen op hen en zij op mij. Doch terwijl ik eenige dagen gewone dienst op de reede deed, zijn mijn mariniers, helaas! zonder mij weer naar den wal gezonden.

„Het dooden van zijn medemenschen is echter een smartelijk, een verschrikkelijk werk.

„Ik heb daarbij grooten eerbied voor die wilde natuurmenschen, die met zulk een opoffering en moed het schoone land dat zij bewonen, verdedigen.

„Het is mijns inziens een hoogst noodzakelijke oorlog, maar uit een menschlievend oogpunt meer dan treurig, en ik vind het verschrikkelijk, dat dit dooden van dappere kerels noodig is voor ons vaderland. Doch wij zijn de dienaars van vorst en regeering en zullen onzen plicht betrachten als een braaf zeeofficier betaamt.

„Soms ziet men echter veel, wat zeer pijnlijk is en het hart doet krimpen.

„Na de bloedige bestorming van Moesapi vond men te midden der gesneuvelde Atjehers het lijk van eene beeldschoone inlandsche vrouw. In de eene hand klemde ze nog een lans, in de andere een klewang. Een kogel had haar in het hart getroffen.

„Terwijl de troepen zegevierend verder trokken, begroeven onze matrozen de gesneuvelden. Al de Atjehers gingen samen in één grooten kuil. Doch toen ze die schoone vrouw daar zagen liggen, die voor haar land gesneuveld was, bedekten ze haar met een kleed; geen onvertogen woord, geen grap werd gehoord, doch zonder dat hun iets geboden was, groeven ze uit eigen beweging een afzonderlijk graf voor haar. Mij schoten de woorden te binnen van Wolfe:

„Slowly and sadly we laid her down,

On the field of her fame fresh and gory,

We carved not a line, and we raised not a stone,

But we left her alone WITH HER GLORY”.

„Als ware zij eene Hollandsche vrouw, had die heldin haar land lief.

„Moge ons land met nauwgezetheid van geweten dit rijk besturen, dat door de natuur zoo rijk begiftigd is. Moge dit geschieden in het belang van het vaderland, maar voornamelijk in het belang van die moedige, onwetende inboorlingen, die tot nu toe onderdrukt en uitgezogen werden door vreemde overweldigers. Moge het bloed van onze dapperen niet tevergeefs zijn gestort, en geen toestand worden geboren, waarvan een weldenkend mensch gruwt. Eerst als ik daarvan zekerheid heb, zal ik van ganscher harte deelnemen in de vreugde, welke op het oogenblik geheel Nederland zeker gevoelt over de inneming van den Kraton. Die inneming moet een zegen worden voor Atjeh, gelijk ze een roemvolle bijdrage is tot de geschiedenis van het dierbare vaderland!”

Wie drukt den adelborst, die dus gevoelde en aan zijn moeder schreef, niet in gedachte de hand?

Beynen bleef nog eenigen tijd te Atjeh aan land, doch ten laatste waren er van de 200 man niet zoovele meer ongewond en gezond, dat het veilig was hen daar te laten. Zij werden weder aan boord gezonden, en Beynen kwam juist bijtijds om de laatste eer te helpen bewijzen aan zijn vriend Schuylenburg, die den 29sten Januari overleed. Den eersten Februari overviel Beynen de geduchte Indische koorts. Tien dagen lang herhaalden zich de aanvallen, die hevige congesties veroorzaakten. Het schip was vol zieken; er kon weinig notitie van hem genomen worden, doch ieder deed recht hartelijk wat hij vermocht.

„Terwijl ik daar ziek en moedeloos nederlag, hoorde ik boven mij op ’t dek een dagorder van den generaal voorlezen. Ik luisterde, en toen ik hoorde dat de generaal ons mededeelde, dat hij na de inneming van den Kraton uit Holland tal van telegrammen had ontvangen om hulde te brengen aan de opofferingen en dappere daden van zee- en landmacht voor Atjeh, kan ik u niet zeggen hoe heerlijk te moede ik was. Ik werd eerst ijskoud en de tranen sprongen mij uit de oogen. Zulke oogenblikken in het soldatenleven vergoeden veel, zeer veel. Wat zijn er dan ook vele opofferingen door onze dapperen gedaan, wat zijn er schoone daden verricht!

„Het was dien dag een gelukkige dag. Ik kreeg twee brieven van huis, en onze beste, brave kolonel Van Gogh kwam mij opzoeken, met dit gevolg dat ’s middags de dokter naar mij toekwam en zeide: „Hoor eens, Beynen, dat gaat zoo niet! De kolonel heeft mij over je gesproken en we hebben gemeend dat verandering van lucht en afwisseling onmisbaar voor je zijn. De frissche zeelucht moet je genezen. Overmorgen gaat Zr. Ms. Soerabaya naar Batavia en dat reisje moet je niet als officier, maar als passagier medemaken. Dan ga je in Batavia in ’t hospitaal en zoodra je beter wordt, ga je naar boven (d.i. naar het gezondheidsetablissement Gadok, op de grens der Preanger), om te zien of je geheel herstellen kunt!”

„Gij ziet hoe men voor mij zorgt, maar ik vind het erg onaangenaam zoo de expeditie te moeten verlaten, in plaats van op Zr. Ms. Zeeland, met vlag en wimpel van top, Atjeh te verlaten als alles afgeloopen is, mais qu’y faire!”

De zeereis en de frissche berglucht der Preanger maakten dat de koorts en dysenterie ten laatste overwonnen werden, doch het gestel was zoo geschokt, dat hij naar het vaderland werd teruggezonden.

De geneesheeren stonden niet toe dat hij door de Roode Zee ging, uit vrees dat de hersenkoorts dan terug zou keeren, zoodat hij de reis per zeilschip om de Kaap de Goede Hoop maakte, en den 21sten November 1874 in Holland terugkwam.

Te St. Helena van een bezoek aan het graf van Napoleon aan boord terugkeerende, ontving hij het bericht dat zijn door hem zoo innig geliefde en vereerde vader overleden was. Hij was nog zwak, en de smartelijke tijding trof hem zoo diep, dat hij de rest van de reis in zijn hut doorbracht.

Een bijna vrouwelijke teederheid onderscheidde dezen moedigen en heldhaftigen jongen! Wat hij in de eenzaamheid zijner hut gedurende de lange reis overdacht, en waartoe hij besloot, zal blijken uit het volgende deel van zijn leven, waarvan ik nu enkele bijzonderheden ga mededeelen.

Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

Подняться наверх